ECLI:NL:RBAMS:2024:3555

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
13 juni 2024
Publicatiedatum
13 juni 2024
Zaaknummer
13/281925-21
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Taakstraf voor medeplegen van witwassen en valsheid in geschrift

Op 13 juni 2024 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van medeplegen van witwassen en valsheid in geschrift. De zaak kwam voort uit een onderzoek dat begon na een doorzoeking op 10 december 2019. De verdachte, geboren in 1953, werd beschuldigd van het medeplegen van gewoontewitwassen van aanzienlijke bedragen, alsook van valsheid in geschrift door het opmaken van valse leenovereenkomsten. Tijdens de zitting op 30 mei 2024 heeft de officier van justitie, mr. L. van Haeringen, de vordering gedaan, terwijl de verdediging, vertegenwoordigd door mr. S. Pijl, pleitte voor vrijspraak van de feiten 1 en 2, omdat de herkomst van de gelden niet kon worden vastgesteld. De rechtbank oordeelde dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan opzetwitwassen, schuldwitwassen en valsheid in geschrift. De rechtbank legde een taakstraf op van 150 uur, rekening houdend met de beperkte rol van de verdachte en de overschrijding van de redelijke termijn van de procedure. De rechtbank concludeerde dat de verdachte wist dat de geldbedragen afkomstig waren van misdrijf, en dat hij de herkomst had verhuld. De uitspraak benadrukt de ernst van witwassen en de impact op de integriteit van het financiële verkeer.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling Publiekrecht
Teams Strafrecht
Parketnummer: 13/281925-21
Datum uitspraak: 13 juni 2024
Verkort vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:
[verdachte] ,
geboren op [geboortegegevens] 1953,
wonende op het adres [adres] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit verkort vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 30 mei 2024.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. L. van Haeringen en van wat verdachte en zijn raadsvrouw mr. S. Pijl naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is – kort gezegd – ten laste gelegd dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan
1. medeplegen van gewoontewitwassen van in totaal € 2.485.000,- of € 1.127.650,- en/of € 500.000,- in de periode van 14 december 2012 tot en met 12 januari 2016 in Amsterdam, Purmerend, Turkije en/of Pristina (Kosovo);
2. medeplegen van gewoontewitwassen van in totaal € 90.718,76 of € 81.705,- in de periode van 21 juni 2013 tot en met 17 januari 2017 in Amsterdam, Purmerend, Duitsland en/of Pristina (Kosovo);
3. medeplegen van valsheid in geschrift en/of medeplegen van een vals geschrift afleveren, voorhanden hebben en gebruiken in de periode van 5 januari 2016 tot en met 28 maart 2017 in Amsterdam.
De volledige tenlastelegging is opgenomen in
bijlage Idie aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.

3.Waardering van het bewijs

3.1.
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat alle ten laste gelegde feiten wettig en overtuigend kunnen worden bewezen.
3.2.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte moet worden vrijgesproken van de feiten 1 en 2, omdat niet kan worden vastgesteld dat de gelden een criminele herkomst hebben.
Ten aanzien van feit 3 heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat verdachte moet worden vrijgesproken, omdat het opzet en het oogmerk ontbreken. Hiertoe is door de verdachte en zijn raadsvrouw kort gezegd aangevoerd dat de “leenovereenkomsten” nodig waren om toestemming te krijgen van de Kosovaarse autoriteiten om het geld vanuit Kosovo naar Nederland te krijgen. De achtergrond hiervan was als volgt. Het geld was door dhr. [naam 1]
(hierna: [naam 1]) op de rekeningen van de Kosovaarse vrouwen [naam 2] en [naam 3]
(hierna: [naam 3]) geplaatst in verband met zijn voornemen om investeringen te doen in Kosovo. Op een later moment zouden zijn plannen met het geld zijn gewijzigd en had hij het geld nodig in Nederland. Op dat moment waren de “leenovereenkomsten” nodig om dit geld naar Nederland te kunnen krijgen, aldus de verdachte en zijn raadsvrouw.
3.3.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank is van oordeel dat wettig en overtuigend is bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van opzetwitwassen, schuldwitwassen en valsheid in geschrift. De rechtbank grondt haar beslissing op feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn opgenomen en op de hierna volgende overwegingen. Als tegen dit vonnis hoger beroep wordt ingesteld, worden de door de rechtbank gebruikte bewijsmiddelen opgenomen in een aanvulling op het verkorte vonnis. Deze aanvulling wordt aan het verkorte vonnis gehecht.
Op basis van de bewijsmiddelen stelt de rechtbank de volgende feiten vast die relevant zijn voor de beoordeling van de feiten 1 en 3.
Vanaf de bankrekening op naam van [naam 1] (en zijn echtgenote [naam 4] ) in Turkije wordt in totaal € 2.485.00,- overgeboekt naar bankrekeningen in Kosovo op naam van [naam 3] en [naam 2] .
[naam 3] ontvangt € 860.000,-:
  • Op 23 februari 2015 € 300.000,- vanaf de rekening van [naam 1] in Turkije
  • Op 14 december 2015 € 225.000,- vanaf de rekening van [naam 1] in Turkije
  • Op 5 januari 1016 € 335.000,- vanaf de rekening van [naam 1] in Kosovo
[naam 2] ontvangt € 1.445.000,-:
  • Op 23 februari 2015 € 300.000,- vanaf de rekening van [naam 1] in Turkije
  • Op 11 maart 2015 € 285.000,- vanaf de rekening van [naam 1] in Turkije
  • Op 26 mei 2015 € 300.00,- vanaf de rekening van [naam 1] in Turkije
  • Op 14 december 2015 € 225.000,- vanaf de rekening van [naam 1] in Turkije
  • Op 5 januari 2016 € 335.000,- vanaf de rekening van [naam 1] in Kosovo
Nadat het geld bij [naam 3] en [naam 2] binnen is gekomen wordt in totaal een bedrag van € 1.627.650,- overgeboekt naar de rekening van [bedrijf 1] [naam 1] is de aandeelhouder van [bedrijf 1] Dit betreft de volgende transacties:
  • Op 26 februari 2015 € 199.500 van [naam 2]
  • Op 3 maart 2015 € 85.150,- van [naam 2]
  • Op 16 maart 2015 € 250.000,- van [naam 2]
  • Op 29 mei 2015 € 36.000,- van [naam 2]
  • Op 25 augustus 2015 € 7.000,- van [naam 2]
  • Op 12 januari 2016 € 550.000,- van [naam 2]
  • Op 12 januari 2016 € 500.000,- van [naam 3] .
Verdachte is ten tijde van de tenlastegelegde periode bestuurder van [bedrijf 1] Hij heeft twee leenovereenkomsten opgemaakt met [naam 2] en [naam 3] gedateerd op 5 januari 2016. Verdachte heeft deze twee overeenkomsten op 28 maart 2017 naar de ING bank gestuurd, als onderbouwing voor de herkomst van de hierboven genoemde twee bedragen van € 550.000,- en € 500.000,- die op 12 januari 2016 naar de ING-bankrekening van [bedrijf 1] zijn overgemaakt.
Op 31 maart 2015 werd het pand aan de [adres] gekocht door [bedrijf 2]
Het pand aan de [adres] werd op 15 januari 2016 gekocht door [bedrijf 3]
[bedrijf 4] is eigenaar van zowel [bedrijf 2] als [bedrijf 3] [bedrijf 5] is voor de helft eigenaar van [bedrijf 4] [bedrijf 1] is 100 procent eigenaar van [bedrijf 5]
3.3.1.
Ten aanzien van feit 3
Verdachte heeft verklaard dat hij de twee leenovereenkomsten heeft opgemaakt op verzoek van [naam 1] . De leenovereenkomsten zijn opgemaakt om aan de Kosovaarse overheid te laten zien, zodat er geld vanuit Kosovo naar Nederland kon worden overgemaakt. Verdachte heeft hierover verklaard dat het geld van [naam 1] was, maar dat [naam 1] dat geld eerder naar Kosovo heeft overgemaakt om daar te investeren. Toen [naam 1] het geld nodig had, zijn de leenovereenkomsten opgemaakt om het geld terug te krijgen. Ook [naam 2] , en [naam 3] , degenen met wie de leenovereenkomsten zijn gesloten, hebben verklaard dat het geld van [naam 1] was en dat er dus geen sprake was van een lening. [naam 5] heeft verklaard dat er geen sprake kan zijn van een lening, omdat [naam 2] en [naam 3] geen geld hebben.
De rechtbank is gelet op het voorgaande van oordeel dat verdachte leenovereenkomsten heeft opgemaakt en ingediend bij de ING bank, terwijl er geen sprake was van een lening. Uit het voorgaande blijkt bovendien dat de verdachte wist dat van een lening geen sprake was en dat hij ook wist dat de overeenkomsten gebruikt zouden worden om te misleiden. Dit maakt dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan valsheid in geschrift en het gebruik maken van een vals geschrift. Dat de verdachte heeft verklaard dat hij deze leningen heeft opgesteld om te voorzien in een titel om het geld uit Kosovo naar Nederland te krijgen maakt het voorgaande niet anders, nu verdachte naar het oordeel van de rechtbank het oogmerk heeft gehad op misleiding.
3.3.2.
Ten aanzien van feit 1
Om tot een veroordeling van witwassen te komen moet bewezen worden dat verdachte wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat de geldbedragen op de tenlastelegging van misdrijf afkomstig zijn, en dat hij die geldbedragen voorhanden heeft gehad en daarvan de herkomst heeft verhuld.
Geldbedragen voorhanden gehad
Verdachte wordt ervan beschuldigd dat hij een bedrag van in totaal € 2.485.00,- heeft witgewassen. Dit bedrag betreft het totale bedrag dat door [naam 1] is overgemaakt van zijn bankrekening in Turkije en Kosovo naar de bankrekeningen van [naam 2] en [naam 3] in Kosovo. Van dit bedrag is € 1.627.650,- overgemaakt van de bankrekeningen van [naam 2] en [naam 3] naar [bedrijf 1] Nu de rechtbank niet kan vaststellen dat verdachte het bedrag dat door [naam 1] aan [naam 2] en [naam 3] is overgemaakt voorhanden heeft gehad, wordt verdachte van dat gedeelte van de tenlastelegging vrijgesproken.
De vraag die vervolgens voor ligt is of verdachte het bedrag van € 1.627.650,- dat vanuit Kosovo (van de rekeningen van [naam 2] en [naam 3] ) naar [bedrijf 1] is overgeboekt, voorhanden heeft gehad. De rechtbank is van oordeel dat verdachte de bedragen van € 500.000 en € 550.000,- (in totaal € 1.050.000,-) voorhanden heeft gehad. Verdachte heeft in zijn rol als bestuurder van [bedrijf 1] deze gelden onder zich gehad en gebruikt bij de aankoop van het pand aan de [adres] . Ook ten aanzien van het resterende bedrag van € 557.650,- dat aan [bedrijf 1] is overgemaakt is de rechtbank van oordeel dat verdachte dit voorhanden heeft gehad. Dit bedrag is deels aangewend voor de aankoop van de [adres] . Hoewel verdachte heeft verklaard dat hij niet betrokken is geweest bij de aankoop van dit pand, oordeelt de rechtbank dat verdachte dit geldbedrag wel voorhanden heeft gehad, omdat verdachte de bestuurder was van [bedrijf 1] en ook de rekeningen van [bedrijf 1] beheerde. Bovendien blijkt uit de akte van levering van beide panden dat verdachte wel degelijk betrokken was bij de aankoop van deze panden. Verdachte heeft beide akten ondertekend bij de notaris.
Vermoeden van witwassen t.a.v. € 1.627.650,-
De rechtbank kan op basis van het dossier geen specifiek misdrijf vaststellen waaruit het geldbedrag van € 1.627.650,- afkomstig is. De vraag die vervolgens voor ligt is of sprake is van een ernstig vermoeden dat dit geldbedrag uit misdrijf afkomstig is. De rechtbank beantwoord deze vraag bevestigend, onder meer gelet op de omstandigheden rondom het overboeken van dit geldbedrag. Het geldbedrag is in zeven overboekingen van de rekeningen van [naam 2] en [naam 3] naar de rekening van [bedrijf 1] overgemaakt. De geldbedragen zijn kort voor de overboeking van Kosovo naar [bedrijf 1] ontvangen op de rekening van [naam 2] en [naam 3] , van de rekening van [naam 1] in Turkije en Kosovo. Verdachte heeft zoals hierboven reeds is overwogen valse leenovereenkomsten opgesteld om de herkomst van twee van deze overboekingen, een overboeking van € 500.000,- en € 550.000,- op 12 januari 2016, te verklaren. Uit de aangiften inkomstenbelasting van [naam 1] blijkt dat [naam 1] slechts een salaris ontving van ongeveer € 45.000,- per jaar, terwijl [naam 1] er bovendien een luxe levensstijl op nahield.
De rechtbank is van oordeel dat gelet op het voorgaande, in onderling samenhang bezien, sprake is van een redelijk vermoeden dat de gelden vanuit Kosovo van misdrijf afkomstig zijn.
De verklaring van verdachte
Gelet op het voorgaande mag van verdachte worden verlangd dat hij een concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft over de herkomst van de gelden.
Verdachte heeft verklaard dat het geld dat [naam 1] heeft overgemaakt naar Kosovo afkomstig was uit inkomsten van [naam 1] van een verffabriek in Turkije. Verdachte heeft hiertoe bankafschriften met betrekking tot de verkoop van de aandelen van de verffabriek van [naam 1] overgelegd.
Verdachte heeft geen verklaring gegeven over de herkomst van de miljoenen die [naam 1] tot zijn beschikking had om aandelen in de verffabriek te kopen en leningen aan de fabriek te verstrekken.
Gelet op het bovengenoemde vindt de rechtbank de verklaring van verdachte over de herkomst van het geld onvoldoende om het witwasvermoeden te ontzenuwen.
De rechtbank is gelet op het voorgaande van oordeel dat geen andere conclusie mogelijk is dan dat de geldbedragen vanuit Kosovo uit enig misdrijf afkomstig zijn.
Ten aanzien van het bedrag van € 1.050.000,- is de rechtbank van oordeel dat verdachte wist dat deze geldbedragen afkomstig waren van misdrijf. Zijn wetenschap volgt uit de omstandigheid dat hij de twee valse leenovereenkomst ten aanzien van dit bedrag heeft opgemaakt. In zoverre is naar het oordeel van de rechtbank sprake van opzettelijk witwassen.
Gewoonte
Het voorhanden hebben en verhullen van deze twee geldbedragen is onvoldoende om van een gewoonte te kunnen spreken, zodat de rechtbank verdachte vrij zal spreken van het maken van een gewoonte van dit feit.
Ten aanzien van een geldbedrag van € 557.650,- kan de rechtbank niet vaststellen dat verdachte wist dat het geld van criminele herkomst was. De rechtbank is wel van oordeel dat verdachte dat had moeten weten. Verdachte deed al jaren de administratie voor [naam 1] en kon zijn luxe levensstijl niet verklaren. Toen [naam 1] in 2005 vastzat in verband met een verdenking van betrokkenheid bij een diamantroof op Schiphol, is verdachte als getuige gehoord. Desondanks heeft verdachte ervoor gekozen om geen vragen te stellen aan [naam 1] over de herkomst van zijn gelden. In zoverre is aldus sprake van schuldwitwassen.
De rechtbank acht bewezen dat verdachte de geldbedragen in nauwe en bewuste samenwerking met [naam 1] en de ten laste gelegde bv’s heeft witgewassen, waardoor sprake is van medeplegen.
3.3.3.
Ten aanzien van feit 2
Contante stortingen € 81.705,-
Verdachte heeft contante bedragen van in totaal € 81.705,- van [naam 1] ontvangen. Verdachte heeft deze contante bedragen op zijn bankrekening van [bedrijf 6] gestort. Verdachte heeft vervolgens met dit geld privébetalingen voor [naam 1] gedaan. Daarnaast zijn er twee overboekingen ontvangen vanuit Kosovo van in totaal € 4.500,- op de bankrekening van [bedrijf 6] .
De rechtbank kan op basis van het dossier ook geen specifiek misdrijf vaststellen ten aanzien van het geldbedrag van feit 2. De rechtbank vindt gezien de omstandigheden dat het ging om een groot contant geldbedrag dat verdachte op de rekening moest storten van een vof die reeds was doorgehaald in de KVK en daarmee privébetalingen moest doen voor [naam 1] , terwijl [naam 1] weinig inkomsten genereerde, dat er sprake is van een ernstig vermoeden dat het geldbedrag uit misdrijf afkomstig is. Verdachte heeft geen verklaring afgelegd over de herkomst van deze contanten. Nu er geen concrete en verifieerbare verklaring is afgelegd over de herkomst, is de rechtbank van oordeel dat er geen andere conclusie mogelijk is dan dat het geld uit enig misdrijf afkomstig is. De rechtbank is van oordeel dat verdachte dit redelijkerwijs had moeten weten.
Vrijspraak van € 4.500,- en € 4.513,76,-
Naast de contante stortingen werden op de bankrekening van [bedrijf 6] ook twee bedragen uit Kosovo van in totaal € 4.500,- overgemaakt. Verder worden diverse kleine bedragen (terug) ontvangen van diverse instanties zoals het CJIB en de ANWB met in de omschrijving: te veel of dubbel betaalde bedragen. Nu ten aanzien van deze bedragen niet is gebleken van een witwasvermoeden zal verdachte van deze geldbedragen worden vrijgesproken.

4.Bewezenverklaring

De rechtbank acht op grond van de in de bijlage vervatte bewijsmiddelen bewezen dat verdachte
Ten aanzien van feit 1:
in de periode van 26 februari 2015 tot en met 12 januari 2016, in Nederland, tezamen en in vereniging met [bedrijf 1] en [bedrijf 4] en [bedrijf 2] en anderen, telkens geldbedragen van 550.000,- euro welk totale geldbedrag vanaf de rekening van [naam 2] is overgemaakt naar [bedrijf 1] en vervolgens is gebruikt ter financiering van het appartementencomplex aan de [adres] en het pand aan de [adres] en geldbedragen van 500.000 euro welk totale geldbedrag vanaf de rekening van [naam 3] is overgemaakt naar [bedrijf 1] en is gebruikt ter financiering van het pand aan de [adres] , heeft verworven en voorhanden heeft gehad en heeft overgedragen en van gebruik heeft gemaakt, en telkens de werkelijke aard en de herkomst heeft verhuld en heeft verhuld wie de rechthebbende was, terwijl hij, verdachte, telkens wist, dat die voorwerpen - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren uit enig misdrijf
en
in de periode van 26 februari 2015 tot en met 12 januari 2016, in Nederland, tezamen en in vereniging met [bedrijf 1] en [bedrijf 4] en [bedrijf 2] en anderen, telkens geldbedragen van 557.650,- euro welk totale geldbedrag vanaf de rekening van [naam 2] is overgemaakt naar [bedrijf 1] en vervolgens is gebruikt ter financiering van het appartementencomplex aan de [adres] en het pand aan de [adres] , heeft verworven en voorhanden heeft gehad en heeft overgedragen en van gebruik heeft gemaakt, en
telkens de werkelijke aard en de herkomst heeft verhuld en heeft verhuld wie de rechthebbende was, terwijl hij, verdachte, telkens redelijkerwijs had moeten vermoeden dat die voorwerpen - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren uit enig misdrijf;
Ten aanzien van feit 2:
in de periode van 21 juni 2013 tot en met 17 januari 2017, in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander, telkens een geldbedrag, te weten 81.705 euro, heeft verworven en voorhanden heeft gehad en heeft overgedragen en heeft omgezet, en telkens de herkomst heeft verhuld en heeft verborgen wie de rechthebbende was en wie die voorwerpen voorhanden had, terwijl hij, verdachte, telkens redelijkerwijs had moeten vermoeden dat die voorwerpen - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren uit enig misdrijf;
Ten aanzien van feit 3:
in de periode van 5 januari 2016 tot en met 28 maart 2017 in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, telkens een geschrift dat bestemd is om tot bewijs van enig feit te dienen, te weten
1. een leningsovereenkomst, en
2. een leningsovereenkomst,
valselijk heeft opgemaakt, met het oogmerk om het als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken, bestaande die valsheid hierin dat hij en zijn mededaders valselijk en in strijd met de waarheid hebben vermeld dat
1. [naam 2] een geldbedrag van 550.000 euro heeft geleend aan [verdachte] , als directeur van [bedrijf 1] , en
2. [naam 3] een geldbedrag van 500.000 euro heeft geleend aan [verdachte] ,
als directeur van [bedrijf 1] ;
en
op 28 maart 2017, in Nederland, opzettelijk valse geschriften voorhanden [heeft] gehad en gebruikt en afgeleverd, terwijl hij wist dat deze geschriften bestemd waren om gebruik van te maken als waren deze echt en onvervalst, immers heeft verdachte
1. een leningsovereenkomst, en
2. een leningsovereenkomst,
zijnde geschriften die bestemd waren om tot bewijs van enig feit te dienen, en bestaande die valsheid of vervalsing hierin dat valselijk en in strijd met de waarheid stond vermeld dat
1. [naam 2] een geldbedrag van 550.000 euro heeft geleend aan [verdachte] , als directeur van [bedrijf 1] , en
2. [naam 3] een geldbedrag van 500.000 euro heeft geleend aan [verdachte] ,
als directeur van [bedrijf 1] ,
en bestaande dat voorhanden hebben en gebruikmaken en afleveren hierin dat hij, verdachte, de geschriften ten bewijze van een verklaring voor de overboekingen opzettelijk heeft ingeleverd en heeft afgegeven aan de ING Bank N.V.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

5.De strafbaarheid van de feiten

De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

6.De strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

7.Motivering van de straf

7.1.
De eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte voor de door haar bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot een taakstraf van 240 uren, en een gevangenisstraf van 6 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren.
7.2.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft geen strafmaatverweer gevoerd.
7.3.
Het oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan witwassen, door met crimineel verkregen geld dure panden te kopen en crimineel verkregen contant geld op zijn rekening te storten en daarmee betalingen te doen. Daarnaast heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan valsheid in geschrift. Door zo te handelen heeft verdachte eraan meegewerkt dat de opbrengsten van misdrijven aan het zicht van justitie worden onttrokken. Door witwassen wordt ook de integriteit van het financiële en economische verkeer aangetast en verdachte heeft daaraan een bijdrage geleverd.
De rechtbank heeft bij het bepalen van de straf rekening gehouden met de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Bij het opleggen van de straf houdt de rechtbank in strafverminderende zin rekening met de beperkte rol die verdachte in het geheel heeft gehad. [naam 1] was de initiatiefnemer en uit het dossier is niet gebleken dat verdachte bij het plegen van de strafbare feiten persoonlijk gewin heeft gehad. Daarnaast houdt de rechtbank in strafverminderende zin rekening met de leeftijd van verdachte.
Bij het opleggen van een straf wordt ook bekeken of de zaak van een verdachte binnen een redelijke termijn wordt afgedaan. Een verdachte heeft namelijk recht op berechting van zijn zaak binnen een redelijke termijn. Als uitgangspunt geldt dat binnen twee jaar na aanvang van de redelijke termijn door de rechtbank moet zijn beslist, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De redelijke termijn in deze zaak is aangevangen op het moment dat er een doorzoeking heeft plaatsgevonden. Dat was op 10 december 2019. Dat betekent dat deze zaak in principe op 10 december 2021 afgerond had moeten zijn. Nu sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn, weegt de rechtbank dit in strafverminderende zin mee.
Indien er geen sprake zou zijn van een overschrijding van de redelijke termijn, zou de rechtbank een taakstraf van 200 uur passend vinden. Gelet op de overschrijding van de redelijke termijn zal de rechtbank een taakstraf van 150 uren opleggen.

8.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 9, 22c, 22d, 47, 57, 225, 420bis, 420ter van het Wetboek van Strafrecht.

9.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 4 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
Ten aanzien van feit 1:
Medeplegen van het plegen van witwassen
en
medeplegen van schuldwitwassen, meermalen gepleegd.
Ten aanzien van feit 2:
Medeplegen van schuldwitwassen, meermalen gepleegd.
Ten aanzien van feit 3:
Medeplegen van valsheid in geschrift, meermalen gepleegd
en
opzettelijk een geschrift, als bedoeld in artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, afleveren en voorhanden hebben, terwijl hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat dit geschrift bestemd is voor gebruik als ware het echt en onvervalst.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een taakstraf van
150 (honderdvijftig) uren, met bevel, voor het geval dat de verdachte de taakstraf niet naar behoren heeft verricht, dat vervangende hechtenis zal worden toegepast van
75 (vijfenzeventig) dagen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. A.C.J. Klaver, voorzitter,
mrs. M. Wiewel en L. Noyon, rechters,
in tegenwoordigheid van mrs. K. Buiskool en L.A.W. Boeve, griffiers,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 13 juni 2024.