Beoordeling door de rechtbank
3. Per 1 januari 2024 is de Wabo ingetrokken en is de Omgevingswet in werking getreden. Omdat vóór die datum de aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend, is in deze zaak de Wabo met de onderliggende regelingen nog van toepassing. Dit volgt uit het overgangsrecht van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet.
4. De rechtbank beoordeelt het bestreden besluit aan de hand van de beroepsgronden van eiser. De rechtbank komt tot het oordeel dat het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd en niet zorgvuldig tot stand is gekomen. Het beroep is daarom gegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel is gekomen en welke gevolgen dit oordeel heeft.
5. De vergunning voor de activiteit bouwen is verleend op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder a, in samenhang met artikel 2.10 van de Wabo. Het wettelijk kader brengt mee dat het college de aanvraag die betrekking heeft op het bouwen van een bouwwerk alleen kan weigeren in geval van, kort gezegd, strijd met het Bouwbesluit, strijd met de Bouwverordening, strijd met het bestemmingsplan of strijd met redelijke eisen van welstand. Dit stelsel voor de beoordeling van de aanvragen om vergunningen is een zogenoemd limitatief-imperatief stelsel. Dat houdt in dat dwingend is voorgeschreven dat de vergunning moet worden geweigerd indien één of meer van de in dat artikel genoemde weigeringsgronden zich voordoen en dat de vergunning moet worden verleend indien géén van de weigeringsgronden zich voordoen.
6. Eiser voert aan dat onvoldoende duidelijk is wat door vergunninghouder is aangevraagd en dus ook onvoldoende duidelijk is wat door het college is vergund. Ten eerste omvat de aanvraag van vergunninghouder enkel de bouw van de bedrijfshallen en niet langer het gebouw met woonfunctie, maar staat op de bouwtekening het woongebouw nog steeds ingetekend. Verder blijkt uit de aanvraag ook niet welke functies de beoogde bedrijfshallen krijgen. Het bouwplan voldoet daarom niet aan de parkeernormen uit het bestemmingsplan. Omdat niet duidelijk is welke functie de bedrijfshallen krijgen moet volgens eiser worden uitgegaan van een functie met de grootste parkeerbehoefte. Er moet daarom conform de CROW-publicatie 317 van 22 parkeerplaatsen worden uitgegaan, gebaseerd op een totale bruto vloeroppervlakte van 921 m², arbeidsintensief en bezoekers-extensief gebruik, een stedelijkheidsgraad van matig stedelijk en een gemiddelde parkeerkencijfer van 2,35 (9,21 x 2,35 = afgerond 22 parkeerplaatsen). In het huidige bouwplan wordt slechts uitgegaan van 20 parkeerplaatsen. Bovendien zijn 10 van de 20 parkeerplaatsen gesitueerd op de bestemming ‘wonen’. Het gebruik hiervan ten behoeve van parkeren voor de bedrijfsbestemming is in strijd met artikel 9.4, aanhef en sub e, van het bestemmingsplan ‘ [adres 1] e.o.’. Dit betekent dat de vergunning ten onrechte is verleend, aldus eiser.
7. De rechtbank stelt vast dat het bestemmingsplan ‘ [adres 1] e.o.’ en het paraplubestemmingsplan ‘Parkeren gemeente Ouder-Amstel’ van toepassing zijn op het bouwplan. De beoogde bedrijfsruimten zijn gesitueerd op de bestemming ‘bedrijventerrein’ op het achterste deel van het perceel [adres 1] [huisnummer] / [huisnummer] . Het voorste gedeelte van het perceel [adres 1] [huisnummer] / [huisnummer] heeft de bestemming ‘wonen’.
8. Uit vaste rechtspraak volgt dat, uit het oogpunt van rechtszekerheid van derden en ter bepaling van wat het oorspronkelijke hoofdgebouw is, uit de aanvraag om een omgevingsvergunning onmiskenbaar moet blijken voor welke onderdelen van het bouwplan wel en waarvoor geen omgevingsvergunning wordt aangevraagd.
9. De projectomschrijving in de aanvraag van vergunninghouder luidt als volgt: “
Het betreft de aanvraag omgevingsvergunning voor de nieuwbouw van een 6-tal bedrijfsruimten (‘Pakhuizen’) op het achter terrein van de percelen [adres 1] [huisnummer] / [huisnummer] te Duivendrecht”. Op de bouwtekeningen nummers 3 en 14, behorende bij de aanvraag, staan naast de zes bedrijfsruimten ook nog ingetekend: een woonvilla met een inpandige parkeerplaats, een afzonderlijke parkeerplaats naast de woonvilla en 18 parkeerplaatsen achter de woonvilla.
10. De rechtbank oordeelt dat uit de aanvraag en de bijbehorende tekeningen (voor derden) niet onmiskenbaar volgt dat de woonvilla, waarin ook één parkeerplaats staat ingetekend, geen onderdeel uitmaakt van de aanvraag. Op de zitting hebben het college en de gemachtigde van vergunninghouder desgevraagd aangegeven dat de aanvraag alleen ziet op de bedrijfsruimten en de parkeerplaatsen. De bouw van de woonvilla was onderdeel van de oorspronkelijke aanvraag, maar is later door de vergunninghouder ingetrokken. De rechtbank oordeelt dat indien het de bedoeling is dat een aanvraag wordt ingediend dat slechts ziet op de bedrijfsruimten en de parkeerplaatsen, het college vergunninghouder in de gelegenheid had moeten stellen om de aanvraag te verduidelijken, aan te passen en herziene tekeningen in te dienen. Dit heeft het college ten onrechte niet gedaan.
Wordt voorzien in voldoende parkeerplaatsen?
11. De rechtbank oordeelt verder dat de aanvraag van vergunninghouder ook onvoldoende duidelijk maakt of met het bouwplan wordt voorzien in voldoende parkeergelegenheid. De rechtbank overweegt daarover het volgende.
12. Op grond van artikel 3.1, eerste lid, van het paraplubestemmingsplan ‘Parkeren Ouder-Amstel’ moet op het eigen terrein worden voorzien in voldoende parkeergelegenheid. Op grond van het tweede lid, onder a, van dit artikel moet voor de parkeernorm worden getoetst aan de op 29 juni 2018 vastgestelde Nota Parkeernormen. Uit deze Nota volgt dat de parkeernorm wordt bepaald aan de hand van de CROW-publicatie 317. De CROW-publicatie 317 maakt, voor zover hier van belang, onderscheid in de functie ‘Bedrijf arbeidsintensief/bezoekersextensief’ en ‘Bedrijf arbeidsextensief/bezoekersextensief’. Verder wordt er onderscheid gemaakt in stedelijkheidsgraden, stedelijke zones en minimale en maximale parkeerkencijfers.
13. Volgens de verkeersdeskundige wordt met het bouwplan voldaan aan de parkeernorm. De verkeersdeskundige heeft de stedelijkheidsgraad aangemerkt als ‘sterk stedelijk’. De stedelijke zone is aangemerkt als ‘rest bebouwde kom’. Volgens de verkeersdeskundige is de functie ‘bedrijf arbeidsintensief/bezoekersextensief’ van toepassing, omdat de pakhuizen de functie ‘bedrijventerrein’ hebben. Volgens de verkeersdeskundige zijn minimaal 18 parkeerplaatsen benodigd. Hoewel de verkeersdeskundige volgens het college ten onrechte is uitgegaan van de stedelijkheidsgraad ‘sterk stedelijk’, voldoet het bouwplan volgens het college nog steeds aan de parkeernorm. Met een totale bruto vloeroppervlakte van 921 m², een stedelijkheidsgraad van ‘matig stedelijk’ en met toepassing van het minimale parkeerkencijfer van 2,1, zijn namelijk afgerond 20 parkeerplaatsen nodig (9,21 x 2,1). Omdat het plan voorziet in 20 parkeerplaatsen wordt hieraan voldaan, aldus het college.
14. De gemachtigde van vergunninghouder heeft op de zitting toegelicht dat de term ‘pakhuizen’ in de aanvraag duidt op de (esthetische) uitstraling van het pand en niet op de daadwerkelijke functie van de beoogde bedrijfsruimten. Volgens de gemachtigde van vergunninghouder biedt het pand ruimte aan meerdere kleine ondernemers en is nog niet bekend wat voor soort bedrijven er in het pand zullen komen. Zo is er bijvoorbeeld ruimte voor studio’s, kantoren en voor opslag van goederen.
15. De rechtbank stelt vast dat het college bij het toetsen aan de Parkeernota er van is uitgegaan dat het bouwplan voorziet in pakhuizen op grond waarvan bij het bepalen van de parkeernorm moet worden uitgegaan van de kengetallen die behoren bij ‘Bedrijf arbeidsintensief/bezoekersextensief’. Zonder nadere toelichting van vergunninghouder kon het college hier echter niet zomaar van uitgaan. Aangevraagd is immers een vergunning voor bedrijfsruimten waarbij de term ‘pakhuis’ tussen haakjes en tussen aanhalingstekens is gezet. Gebleken is dat vergunninghouder bedrijfsruimten wil realiseren die voor allerlei doeleinden kunnen worden gebruikt. Het had op de weg van het college gelegen om vergunninghouder te vragen meer duidelijkheid te geven over het gebruik van de bedrijfsruimten. Door dit na te laten en voorts ook nu nog altijd onduidelijk is hoe de bedrijfspanden zullen worden gebruikt, heeft het college de toegepaste parkeernorm onvoldoende onderbouwd. Het uitgangspunt van het college en het daarbij gekozen minimale parkeerkencijfer van 2,1 is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende gemotiveerd.
Is parkeren toegestaan op de bestemming ‘wonen’?
16. Verder stelt de rechtbank vast dat 10 van de 20 beoogde parkeerplaatsen staan ingetekend op gronden met de bestemming ‘wonen’.Weliswaar is de beoogde realisatie van de parkeerplaatsen op eigen terrein in overeenstemming met het paraplubestemmingsplan ‘Parkeren Ouder-Amstel’, maar dat neemt niet weg dat bij de beoordeling van de aanvraag niet voorbij kan worden gegaan aan de vraag of het gebruik in strijd is met de volgens het bestemmingsplan ‘ [adres 1] e.o.’ ter plaatse geldende bestemming ‘wonen’. Eiser heeft in dit verband gewezen op artikel 9.4, aanhef en onder e, van het bestemmingsplan ‘ [adres 1] e.o.’. Daaruit volgt dat tot een gebruik, strijdig met de bestemming wonen, in ieder geval wordt gerekend het gebruik van de gronden en bouwwerken ten behoeve van bedrijfsdoeleinden anders dan in de vorm van een vrij beroep. Omdat het gebruik van de bedrijfsruimten nog ongewis is en dus niet bekend is of de ruimten gebruikt gaan worden voor een vrij beroep, had het college moeten beoordelen of het in afwijking van de bestemming ‘wonen’ het parkeren ten behoeve van bedrijfsdoeleinden wil toestaan.
17. De rechtbank concludeert dat het bestreden besluit op bovenstaande punten onvoldoende is gemotiveerd en onzorgvuldig tot stand is gekomen.
De activiteit ‘het maken van een uitweg’
18. Eiser voert aan dat het college de aanvraag voor ‘het maken van een uitweg’ ten onrechte enkel heeft getoetst aan de APV. Volgens eiser moet de aanvraag ook getoetst worden aan het bestemmingsplan ‘ [adres 1] e.o.’. Het gebruik van de uitweg is in strijd met de ter plaatse geldende bestemming ‘wonen’, meer specifiek artikel 9.4, aanhef en onder e, van het bestemmingsplan ‘ [adres 1] e.o.’. Verder voert eiser aan dat de vergunning in strijd is met artikel 2.12, derde lid, onder a en b, van de APV, omdat de vergunning in strijd is met het belang van de bruikbaarheid van de weg en het veilig en doelmatig gebruik van de weg. Volgens eiser heeft de uitrit een maximale breedte van
3,70 meter en is het voor vrachtwagens vanaf de zijde van de [adres 2] / [adres 3] niet mogelijk om de inrit in te draaien zonder zich op het linker weggedeelte te begeven. Ook bevindt zich aan de zuidelijke zijde van de inrit een verkeersdrempel die het in- en uitrijden niet vergemakkelijkt. Voorts ontnemen de op de [adres 1] aan beide zijden van de uitritten geparkeerde auto’s het zicht op het verkeer op de [adres 1] . Het voorgaande levert een verkeersonveilige situatie op. De verkeersdeskundige is volgens eiser volledig aan de in de Nota ‘Actualisatie Projectplan Revitalisering’ gesignaleerde risico’s voorbij gegaan, terwijl het toevoegen van de uitweg de precaire verkeersituatie alleen maar doet toenemen. Op de zitting heeft eiser nog naar voren gebracht dat in 2018 de destijds actieve verkeerscommissie naar een vergelijkbaar bouwplan heeft gekeken en daar negatief over heeft geadviseerd. Ook hier zijn het college en de verkeersdeskundige ten onrechte volledig aan voorbij gegaan, aldus eiser.
19. Ingevolge artikel 2.18 van de Wabo mag de omgevingsvergunning voor het maken van een uitweg slechts worden geweigerd op de gronden die zijn genoemd in artikel 2.12 van de APV. Uit artikel 2.12, derde lid, van de APV volgt dat het college de vergunning kan weigeren:
(a) in het belang van de bruikbaarheid van de weg,
(b) in het belang van het veilig en doelmatig gebruik van de weg,
(c) in het belang van bescherming van het uiterlijk aanzien van de omgeving,
(d) in het belang van de bescherming van openbare groenvoorzieningen in de gemeente en indien er sprake is van een uitweg van een perceel dat al door een andere uitweg wordt ontsloten en de aanleg van deze tweede uitweg ten koste gaat van een openbare parkeerplaats of openbaar groen.
20. De verkeersdeskundige heeft in de bezwaarfase aangegeven dat de uitweg het belang van het veilig en doelmatig gebruik van de weg, het belang van bescherming van het uiterlijk ten aanzien van de omgeving en het belang van de bescherming van openbare groenvoorzieningen in de gemeente niet schaadt. Door het aanleggen van een uitweg op deze locatie vervalt de uitweg op de huidige locatie en wordt er dus geen extra uitweg aangelegd. Ook wordt er geen parkeergelegenheid opgeofferd en gaat de uitweg niet ten koste van openbare groenvoorzieningen. De verkeersdeskundige ziet daarom geen reden om de vergunning voor het aanleggen van de uitweg te weigeren. Het college heeft dit advies van de verkeersdeskundige overgenomen in het bestreden besluit.
21. De rechtbank oordeelt dat in het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd waarom de weigeringsgronden van artikel 2.12, derde lid, van de APV zich niet voordoen. Het enkel vermelden dat er geen strijd is met de genoemde criteria is in het licht van hetgeen eiser daartegen heeft aangevoerd onvoldoende. Het bestreden besluit is op dit punt daarom gebrekkig gemotiveerd. Het college zal opnieuw onderzoek moeten doen en daarbij gemotiveerd dienen in te gaan op hetgeen door eiser is aangevoerd. De rechtbank draagt het college ook op om de door eiser genoemde eerdere negatieve beoordeling van de verkeerscommissie in 2018 bij de heroverweging te betrekken. Het college zal moeten bezien of en zo ja, in hoeverre deze eerdere beoordeling ook in het kader van de voorliggende vergunningsaanvraag van belang is.
22. De rechtbank concludeert dat het bestreden besluit ook onvoldoende is gemotiveerd voor zover een omgevingsvergunning is verleend voor het maken van een uitweg.
23. Eiser heeft verder nog aangevoerd dat voorafgaand aan de vergunningverlening ten onrechte geen toets heeft plaatsgevonden op grond van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (Wet Bibob). Deze beroepsgrond slaagt niet. Uit vaste rechtspraakvolgt dat het weigeren van een vergunning met toepassing van de Wet Bibob strekt tot bescherming van het algemene belang bij het voorkomen dat de overheid ongewild criminele activiteiten faciliteert. De rechtbank is van oordeel dat er geen zodanige verwevenheid bestaat tussen de individuele belangen van eiser bij het behoud van een goede kwaliteit van zijn directe leefomgeving en het algemene belang dat de Wet Bibob beoogt te beschermen. Dit betekent dat eiser zich niet op schending van de normen in de Wet Bibob kan beroepen. Het relativiteitsvereiste staat in de weg aan een vernietiging van het bestreden besluit op basis van deze beroepsgrond.
24. Tot slot stelt de rechtbank vast dat intrekken van de omgevingsvergunning op grond van artikel 5.19, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo hier niet aan de orde is. De beroepsgrond van eiser over artikel 5.19 van de Wabo bespreekt de rechtbank daarom niet.