De beoordeling
5. De huurovereenkomst is gesloten met een consument. Daarom moet ambtshalve worden getoetst aan het Europese en Nederlandse consumentenrecht, met name aan Richtlijn 93/13 EG (de Richtlijn oneerlijke bedingen). Bij die beoordeling is van belang of bedingen waaraan een consument is gebonden, zonder dat daarover afzonderlijk is onderhandeld, waarop de verhuurder zich voor de vordering beroept of kan beroepen, in strijd met de goede trouw het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van partijen ten nadele van de consument aanzienlijk verstoren. Of [eiseres] de consument ook daadwerkelijk aan die afspraken houdt, of in de praktijk alleen naleving van wettelijke bepalingen verlangt, is in dit verband niet relevant. Ingevolge artikel 4 lid 2 van de Richtlijn heeft de beoordeling van het oneerlijke karakter van deze bedingen geen betrekking op bepalingen van het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst, noch op de gelijkwaardigheid van enerzijds de prijs of vergoeding en anderzijds de als tegenprestatie te leveren goederen (zogenaamde kernbedingen, voor zover die bedingen duidelijk en begrijpelijk zijn geformuleerd. Ambtshalve toetsing aan de Richtlijn op oneerlijkheid dient in dat geval dan ook achterwege te blijven.
6. Allereerst moet daarom ambtshalve worden beoordeeld op welke bedingen [eiseres] een beroep doet of had kunnen doen in deze procedure, of deze bedingen getoetst moeten worden ingevolge de Richtlijn en zo ja of deze niet oneerlijk zijn. Daarvoor is van belang dat [eiseres] de achterstallige huur vanaf mei 2023 vordert en dat onbetwist is gebleven dat op
1 juli 2023 de totale maandprijs is verhoogd van € 1.353,86 naar € 1.401,06. Gesteld noch gebleken is dat daarbij de aanvankelijk overeengekomen bedragen aan (voorschot) servicekosten, zoals genoemd in artikel 4.2 en 4.3 ook zijn verhoogd. Er wordt dan ook vanuit gegaan dat alleen ‘Rent’ ten bedrage van € 1.155,19 zoals genoemd in artikel 4.1 van de huurovereenkomst per 1 juli 2023 is verhoogd. Verder is voor de toetsing van belang dat [eiseres] buitengerechtelijke incassokosten en rente vordert.
7. In artikel 4.1, 4.2 en 4.3 en 4.5 van de huurovereenkomst zijn de huurprijs en (het voorschot) servicekosten vastgelegd. In artikel 6.4 van de algemene voorwaarden is een huurprijswijzigingsbeding opgenomen en in artikel 19.5 een beding met betrekking tot buitengerechtelijke kosten. In deze procedure beroept [eiseres] zich of had zij zich op deze bedingen kunnen beroepen.
8. De bepaling over de huurprijs in 4.1 is, zowel ten aanzien van de kale huur als ten aanzien van de meubileringskosten, een kernbeding en het beding is duidelijk en begrijpelijk geformuleerd, nu de prijs en waarvoor wordt betaald duidelijk is omschreven. Het in artikel 1.1 genoemde Floorplan, waarnaar in artikel 4.1 wordt verwezen, is weliswaar niet overgelegd in deze procedure, maar nu in de overeenkomst is vermeld dat dit is verstrekt aan [gedaagde] en [gedaagde] dat niet heeft betwist, wordt daarvan uitgegaan. In het vervolg dient echter een dergelijk Floorplan bij de dagvaarding te worden overgelegd. Geoordeeld wordt dat artikel 4.1 dan ook een transparant kernbeding betreft en daarom niet aan de Richtlijn hoeft te worden getoetst.
9. Artikel 4.2 betreft een voorschot op de servicekosten. Dit is geen beding dat ziet op het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst, noch op de (uiteindelijke) prijs. Het betreft immers enkel een voorschot op de uiteindelijk te berekenen prijs. Dit beding moet dus wel op oneerlijkheid worden beoordeeld. Nu in de bepaling duidelijk is vermeld welke service wordt geboden, welk voorschotbedrag daarvoor verschuldigd is en deze kosten onderwerp zijn van jaarlijkse afrekening, wordt geoordeeld dat dit beding niet oneerlijk is.
10. Aan beoordeling van bedingen die betrekking hebben op de berekening van de uiteindelijke kosten voor deze service wordt niet toegekomen omdat die kosten in deze procedure door [eiseres] niet worden gevorderd.
11. In artikel 4.3 is bepaald dat ook als daarvan geen gebruik wordt gemaakt altijd een vast bedrag aan aanvullende servicekosten in rekening worden gebracht voor de fitnessfaciliteiten, de service desk en ‘Amenities’. Deze bepaling betreft wel een prijsbeding en is derhalve een kernbeding. Het betreft hier immers diensten die tegen de vermelde prijs gedurende de huurperiode worden aangeboden. Nu in de bepaling duidelijk is vermeld om welke faciliteiten het gaat en wat de kosten daarvoor zijn, is het beding duidelijk en begrijpelijk geformuleerd. Zoals hiervoor overwogen is in dat geval toetsing van het beding aan de Richtlijn niet aan de orde.
12. Artikel 4.5 is geen kernbeding en moet dus wel op oneerlijkheid worden getoetst. Het betreft immers alleen de termijn van betaling. Dit beding is niet oneerlijk.
13. Artikel 6.4 van de algemene voorwaarden betreft ook geen kernbeding. Zoals onder de feiten hiervoor geciteerd onder 1.3 heeft [eiseres] het in dit artikel mogelijk gemaakt om de ‘Rent’ jaarlijks te verhogen, hetgeen zij ook per 1 juli 2023 heeft gedaan. ‘De Rent’ bestaat volgens artikel 4.1 van de huurovereenkomst uit zowel de kale huurprijs als de meubileringskosten. Dit beding geeft [eiseres] dus de mogelijkheid om niet alleen jaarlijks de kale huurprijs te verhogen, maar ook de prijs voor de meubilering. Dit is in strijd met de dwingendrechtelijke maatstaf van artikel 7:259 van het Burgerlijk Wetboek (BW), waaruit volgt dat meubileringskosten servicekosten betreffen, waarvoor geldt dat deze berekend dienen te worden op basis van een systeem van afschrijving en rekening en verantwoording. Hieruit volgt dat meubileringskosten, anders dan de kale huurprijs, niet automatisch jaarlijks kunnen worden verhoogd. Het huurprijswijzigingsbeding is oneerlijk, nu het geen onderscheid maakt tussen de meubileringskosten en de kale huur en het totale bedrag op grond van dit artikel ook daadwerkelijk is verhoogd. Het beding wordt ten aanzien van het wijzigen van ‘the Rent’ dan ook vernietigd, hetgeen tot gevolg heeft dat de doorgevoerde huurprijsverhoging ten aanzien van de meubileringskosten, maar ook ten aanzien van de kale huurprijs, niet is verschuldigd. De huurachterstand wordt daarom berekend op de aanvangshuurprijs van ‘Rent’, te weten € 1.353,86.
14. [eiseres] vordert verder de buitengerechtelijk incassokosten op grond van de wet. Zij heeft echter in artikel 19.5 van de algemene voorwaarden ten aanzien van de kosten het beding zoals hiervoor geciteerd onder 1.3 van de feiten opgenomen. Dit beding over kosten wijkt ten nadele van de consument af van de wettelijke regeling, nu alleen wordt verwezen naar het Besluit vergoeding buitengerechtelijke incassokosten en niet naar de wettelijke regeling van artikel 6:96 BW. Het beding wordt daarom vernietigd, zodat de gevorderde buitengerechtelijke incassokosten niet toewijsbaar zijn.
15. [eiseres] vordert tot slot rente op grond van de wet. Nu in de overeenkomst daarover niets is bepaald is de rente zoals gevorderd toewijsbaar.
16. Slotsom van het bovenstaande is dat, nu [gedaagde] niet betwist dat zij over de gestelde termijn een huurachterstand heeft laten ontstaan, de huurachterstand tot en met april 2024, herberekend naar de aanvangshuur, toewijsbaar is, zonder in rekening gebrachte incassokosten, minus de reeds betaalde bedragen en vermeerderd met de wettelijke rente. De hoogte van de huurachterstand bedraagt € 527,82 over de maand mei 2023 en 11 x
€ 1.353,86 = € 15.420,28 minus reeds gedane betalingen van € 1.000,- en € 6.890,- =
€ 7.530,28. Deze achterstand (meer dan vijf maanden) rechtvaardigt, mede gelet op de duur van de huurovereenkomst en dat dit geliberaliseerde huur betreft, ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming van het gehuurde.
17. Ter zitting heeft de gemachtigde van [eiseres] echter verklaard dat als deze achterstand conform de tussen partijen nog te sluiten betalingsregeling door [gedaagde] wordt betaald en [gedaagde] vanaf heden de gedurende de betalingsregeling verschuldigde huurtermijnen steeds tijdig betaalt, van het ontruimingsvonnis geen gebruik zal worden gemaakt. De vordering van [eiseres] zal dan ook onder deze voorwaarden worden toegewezen.
18. [gedaagde] is grotendeels in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [eiseres] worden begroot op:
- kosten van de dagvaarding
€
137,39
- griffierecht
€
524,00
- salaris gemachtigde
€
678,00
(2,00 punten × € 339,00)
- nakosten
€
68,00
(plus de kosten van betekening zoals vermeld in de beslissing)
totaal
€
1.407,39