ECLI:NL:RBAMS:2024:3333

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
29 mei 2024
Publicatiedatum
9 juni 2024
Zaaknummer
743094
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van investeringen en kosten in het kader van een samenwerkingsovereenkomst tussen een boerderij en een vrijwilliger

In deze zaak vorderde de eiser, een V.O.F. gevestigd te [vestigingsplaats], betaling van € 46.602,20 van de gedaagde, die als vrijwilliger in de boerderijwinkel van eiser had gewerkt. De eiser stelde dat er een (duur)overeenkomst bestond waarbij de gedaagde verplicht was om om niet in de winkel te blijven werken totdat de kosten van de winkel waren terugverdiend. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat er geen sprake was van een dergelijke overeenkomst. De gedaagde had in de coronaperiode als vrijwilliger gewerkt, maar had geen vergoeding ontvangen voor haar werkzaamheden. De rechtbank concludeerde dat de gedaagde niet tekort was geschoten in de nakoming van een overeenkomst, omdat er geen bindende afspraken waren gemaakt over de exploitatie van de winkel. De rechtbank oordeelde dat de vordering van eiser niet kon worden toegewezen, omdat de gedaagde niet verplicht was om zonder vergoeding te blijven werken. De rechtbank wees de vorderingen van eiser af en veroordeelde eiser in de proceskosten van de gedaagde, die in totaal € 3.907,00 bedroegen.

Uitspraak

RECHTBANK Amsterdam

Civiel recht
Zaaknummer: C/13/743094 / HA ZA 23-1087
Vonnis van 29 mei 2024
in de zaak van
V.O.F. [eiser],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser] ,
advocaat: mr. C. Wiggers te Amsterdam,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
advocaat: mr. G.C.G. Metz te Den Haag.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 28 november 2023, met producties,
- de conclusie van antwoord, met producties,
- het tussenvonnis van 21 februari 2024, waarbij een mondelinge behandeling is bepaald,
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 9 april 2024,
- de randnummers 28, 30, 33, 46 en 47 van de akte overlegging nadere producties, tevens inhoudende aanvullend bewijsaanbod van [eiser] ,
- de brief van mr. Metz van 29 maart 2024 waarin bezwaar wordt gemaakt tegen de akte van [eiser] .
- de akte overlegging producties 6 en 7 van [gedaagde] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] en [gedaagde] zijn begin 2020 met elkaar in contact gekomen. [eiser] heeft een boerenbedrijf. [gedaagde] ' werk in de horeca was door de coronacrisis weggevallen en zij heeft zich als vrijwilliger bij [eiser] gemeld, onder andere voor het (leren) melken van schapen en het (leren) maken van kaas. [gedaagde] heeft daarnaast grotendeels om niet diverse werkzaamheden voor het bedrijf verricht.
2.2.
[eiser] had in de coronaperiode moeite met het verkopen van zijn zuivelproducten. [gedaagde] is op het idee gekomen om producten van [eiser] – samen met andere verse producten van lokale leveranciers - te verkopen onder de naam ‘Boerderijbox’. [gedaagde] verkocht deze boerderijboxen vanuit haar omgebouwde caravan op het terrein van [eiser] .
2.3.
In de loop van 2021 is het idee ontstaan om op het terrein van [eiser] een winkel te beginnen. Voor de bouw van deze winkel is in januari 2022 door het bouwbedrijf VrijplaatsX een offerte uitgebracht aan [gedaagde] voor een bedrag van € 63.169,26.
2.4.
In de periode tussen februari 2022 en juli 2022 is de winkel op het erf van [eiser] gebouwd. Uiteindelijk bedroegen de totale bouwkosten € 69.409,97. Deze kosten zijn betaald door [eiser] . Ook is een aansluiting aangelegd voor gas en elektra voor de winkel.
2.5.
[gedaagde] is vanaf mei 2022 werkzaam geweest in de boerderijwinkel. De inkomsten uit de winkel kwamen volledig ten goede aan [eiser] . [gedaagde] ontving voor haar werkzaamheden in de winkel geen vergoeding.
2.6.
Op 22 december 2022 is er een gesprek geweest tussen [eiser] , [gedaagde] en de heer [naam] van Alfa Accountants (hierna: de accountant). Hierbij is onder meer gesproken over de exploitatie van de boerderijwinkel. De accountant heeft een verslag gemaakt van dit gesprek (hierna: het verslag). Het verslag is door hem op 27 december 2022 aan [eiser] gemaild. In dit verslag staat, onder meer:

2.7.
[gedaagde] is in januari 2022 op huwelijksreis gegaan naar Thailand. Toen zij in februari 2023 terugkwam heeft [gedaagde] [eiser] meegedeeld dat zij heeft besloten af te zien van de verdere exploitatie van de winkel.
2.8.
[eiser] heeft in Whatsapp chats aan [gedaagde] aangegeven haar handelwijze niet netjes te vinden. Tussen [eiser] en [gedaagde] is vervolgens gesproken over het vinden van een vervanger voor de boerderijwinkel. Dit is uiteindelijk niet gelukt. [eiser] heeft het verslag op 16 maart 2023 doorgestuurd naar [gedaagde] .
2.9.
[eiser] heeft [gedaagde] een factuur gestuurd voor onder andere de energiekosten van de winkel tot 1 maart 2023. Deze factuur (waarin ook andere posten zijn verwerkt en verrekening in zijn opgenomen) bedraagt € 6.602,20.
2.10.
Op 9 oktober 2023 heeft de advocaat van [eiser] een brief gestuurd aan [gedaagde] . In deze brief wordt [gedaagde] gesommeerd tot vergoeding van de investering van [eiser] in de winkel en tot betaling van voornoemde factuur.
2.11.
[gedaagde] heeft via een brief van haar advocaat van 20 oktober 2023 gereageerd, waarbij zij heeft betwist dat zij verplicht is enige vergoeding aan [eiser] te betalen.
Tekst

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert - samengevat – bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, veroordeling van [gedaagde] tot betaling van € 46.602,20, vermeerderd met de wettelijke rente over een bedrag van € 40.000,00 vanaf 1 februari 2023, en vermeerderd met de wettelijke rente over een bedrag van € 6.602.20 vanaf 1 maart 2023 plus de kosten.
3.2.
[eiser] legt aan zijn vordering ten grondslag dat de samenwerking tussen partijen kwalificeert als een duurovereenkomst inhoudende dat [eiser] de kosten van de winkel zou betalen en [gedaagde] om niet de winkel zou exploiteren totdat deze kosten waren terugverdiend met het exploitatieresultaat van de winkel. Doordat [gedaagde] eerder is gestopt dan dat de investering was terugverdiend, is zij toerekenbaar tekortgeschoten in de nakoming van de overeenkomst. Hierdoor heeft [eiser] schade geleden. Deze schade bestaat uit zijn investering en de kosten van het energieverbruik van de winkel tot 1 maart 2023. Hoewel hij € 80.000 in de bouw van de winkel heeft geïnvesteerd, vordert hij vanwege een gedeeld ondernemingsrisico in deze procedure
€ 40.000 van [gedaagde] .
3.3.
[gedaagde] voert verweer. [gedaagde] concludeert tot niet-ontvankelijkheid van [eiser] , dan wel tot afwijzing van de vorderingen van [eiser] , met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [eiser] in de kosten van deze procedure.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Tussen partijen is in geschil of sprake is van een (duur)overeenkomst die [gedaagde] ertoe verplichtte om om niet in de winkel te blijven werken totdat de kosten die [eiser] voor de winkel heeft betaald, zouden zijn terugverdiend uit het exploitatieresultaat. De rechtbank is van oordeel dat die overeenkomst er niet is en licht dat hierna toe.
4.2.
[gedaagde] heeft aangevoerd dat zij initieel als vrijwilliger op de boerderij van [eiser] heeft gewerkt. In de periode daarna heeft zij verschillende malen bij [eiser] aangegeven dat zij behoefte had aan een vast maandelijks inkomen. Dit was echter niet mogelijk voor [eiser] . Pas op het moment dat partijen op 22 december 2022 een gesprek hadden samen met de accountant is voor het eerst een concreet voorstel gekomen voor de financiële invulling van een verdere samenwerking. Dit voorstel hield in dat [gedaagde] nog minimaal een jaar als vrijwilliger zou werken. Daarna zouden er mogelijkheden zijn om in de winst van de winkel te delen. [gedaagde] heeft dit voorstel niet geaccepteerd. Zij heeft vervolgens besloten te stoppen met haar werkzaamheden in de winkel, omdat zij een vast salaris wilde en dat voor [eiser] geen optie was, aldus [gedaagde] .
4.3.
In het licht van deze gemotiveerde betwisting heeft [eiser] onvoldoende gesteld om te kunnen oordelen dat sprake is van een overeenkomst met de door hem voorgestane inhoud. Daar is immers voor nodig dat [gedaagde] akkoord is gegaan met het voorstel om – kort gezegd – zonder vergoeding de winkel te exploiteren totdat de kosten van de winkel waren terugverdiend. [eiser] heeft niet betwist dat voor het eerst tijdens de bespreking bij de accountant ter sprake is gekomen dat [gedaagde] nog minstens een jaar voor niets zou moeten werken, voordat er een mogelijkheid van iets van een inkomen uit de winkel in beeld zou komen. [eiser] heeft over de wijze van instemming door [gedaagde] desgevraagd verklaard dat het voorstel met haar is besproken en dat zij daarop niet afwijzend of negatief heeft gereageerd. Daarnaast heeft zij ook geen andere ideeën op tafel gelegd, aldus [eiser] . Dat is niet genoeg om te oordelen dat [gedaagde] met het voorstel heeft ingestemd.
4.4.
Uit het feit dat [gedaagde] niet geprotesteerd zou hebben tegen het verslag kan ook niet worden afgeleid dat [gedaagde] akkoord was met het voorstel. Niet alleen is het verslag pas gestuurd nadat [gedaagde] haar werkzaamheden al had beëindigd en dus niet valt in te zien hoe zij dit eerder had kunnen betwisten, daarnaast blijkt uit het voorgaande dat de accountant wat daar is besproken ten onrechte als “afspraak” tussen partijen heeft genoteerd. Hier was immers nog geen overeenstemming over bereikt. Dat partijen hun samenwerking nog concreet moesten invullen en formaliseren volgt overigens wel uit het verslag (“opstellen contract waarbij er gewerkt gaat worden vanuit wederzijds vertrouwen en gunning, maar wel met opzegtermijnen en wederzijdse verwachtingen en inspanningen en verplichtingen”), wat evenmin te verenigen is met de stelling dat daarover al overeenstemming bestond op het moment dat [gedaagde] besloot zich uit de samenwerking terug te trekken.
4.5.
Het voorgaande wordt ook niet anders als er vanuit moet worden gegaan dat partijen een duurzame samenwerking voor ogen hadden waarbij [eiser] de kosten van de bouw van de winkel zou dragen en [gedaagde] haar kennis en arbeid zou inzetten om de winkel te exploiteren. Een (stilzwijgende) overeenkomst dat [gedaagde] ten opzichte van [eiser] verplicht was om voor niets in de winkel te blijven werken totdat de investering van [eiser] uit het exploitatieresultaat was terugverdiend, is daaruit ook niet af te leiden. Hierbij is van belang dat het voor [gedaagde] belangrijk was om maandelijks weer een vast inkomen te verdienen en dat door [eiser] niet is betwist dat hij dit wist. [gedaagde] heeft ter zitting toegelicht dat zij gesprekken heeft gevoerd met [eiser] over een mogelijk salaris voor haar en dat zij daar niet uit zijn gekomen. [eiser] heeft verklaard dat [gedaagde] graag een inkomen uit de winkel wilde hebben maar dat [eiser] duidelijk heeft gemaakt dat hij zich geen dienstverband kon veroorloven. Waarom [eiser] er dan toch op mocht vertrouwen dat [gedaagde] voor niets zou blijven werken tot de investering van [eiser] zou zijn terugverdiend, is in dat licht onvoldoende onderbouwd. Het feit dat [gedaagde] naast haar werk in de winkel ook klussen deed op de boerderij waar ze wel wat mee verdiende, zoals schoonmaken van de B&B’s, en ook betaald werk met het verkopen van zonnepanelen, is daarvoor niet voldoende. Dit geldt ook voor het door [eiser] gestelde initiatief van [gedaagde] voor de winkel (wat [gedaagde] betwist), dat [gedaagde] aan [eiser] heeft gevraagd naar een elektra-aansluiting voor de winkel en de ideeën die [gedaagde] had voor de toekomst, zoals het organiseren van diners op het terrein. Zij bleef immers daarnaast haar wens voor een vast maandelijks inkomen uiten richting [eiser] .
4.6.
Ook de redelijkheid en billijkheid brengen de door [eiser] gestelde verbintenis voor [gedaagde] niet mee (art. 6:2 van het Burgerlijk Wetboek). Een verplichting om voor onbepaalde tijd te werken zonder dat daar een vergoeding tegenover staat, is niet redelijk of billijk.
4.7.
De rechtbank komt daarom tot de conclusie dat geen sprake is van een overeenkomst op grond waarvan [gedaagde] verplicht was om om niet de winkel te exploiteren totdat de kosten van de winkel waren terugverdiend uit het exploitatieresultaat. Dit betekent dat [gedaagde] ook niet tekort is geschoten ten opzichte van [eiser] door te stoppen met het werken in de winkel.
4.8.
Het kan in het midden blijven of partijen zich duurzaam aan elkaar hebben verbonden in die zin dat beëindiging van die samenwerking [gedaagde] niet vrij zou staan en tot schadeplichtigheid zou leiden. Zelfs al zou hier sprake van zijn dan staat – zoals door [gedaagde] terecht is aangevoerd – de gevorderde schade niet in causaal verband met de verweten gedraging. De kosten van de bouw van de winkel en de kosten van het energieverbruik waren immers ook zonder de beëindiging van de samenwerking door [eiser] al voldaan.
4.9.
Een grond voor toewijzing van het gevorderde bedrag is er dus niet. De rechtbank wijst daarom de vordering van af.
4.10.
[eiser] heeft ongelijk gekregen en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [gedaagde] worden begroot op:
- griffierecht
1.301,00
- salaris advocaat
2.428,00
(2,00 punten × € 1.214,00)
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
3.907,00
4.11.
De rechtbank wijst de gevorderde wettelijke rente over de proceskosten toe zoals vermeld in de beslissing.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen van [eiser] af,
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten van € 3.907,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [eiser] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
5.3.
veroordeelt [eiser] tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald,
5.4.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. B.M. Visser, rechter, bijgestaan door mr. S.C.C. Valk, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 29 mei 2024.