In deze zaak vorderde de eiser, een V.O.F. gevestigd te [vestigingsplaats], betaling van € 46.602,20 van de gedaagde, die als vrijwilliger in de boerderijwinkel van eiser had gewerkt. De eiser stelde dat er een (duur)overeenkomst bestond waarbij de gedaagde verplicht was om om niet in de winkel te blijven werken totdat de kosten van de winkel waren terugverdiend. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat er geen sprake was van een dergelijke overeenkomst. De gedaagde had in de coronaperiode als vrijwilliger gewerkt, maar had geen vergoeding ontvangen voor haar werkzaamheden. De rechtbank concludeerde dat de gedaagde niet tekort was geschoten in de nakoming van een overeenkomst, omdat er geen bindende afspraken waren gemaakt over de exploitatie van de winkel. De rechtbank oordeelde dat de vordering van eiser niet kon worden toegewezen, omdat de gedaagde niet verplicht was om zonder vergoeding te blijven werken. De rechtbank wees de vorderingen van eiser af en veroordeelde eiser in de proceskosten van de gedaagde, die in totaal € 3.907,00 bedroegen.