ECLI:NL:RBAMS:2024:3221

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
1 mei 2024
Publicatiedatum
5 juni 2024
Zaaknummer
C/13/739067
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bank- en effectenrecht – splitsing en verkoop deel woning en gedeeltelijk royement van hypotheek: gerechtvaardigd vertrouwen en bancaire zorgplicht

In deze zaak, die voorlag bij de Rechtbank Amsterdam, ging het om de hypothecaire geldlening van eiser en zijn echtgenote bij ABN AMRO. Eiser had een deel van hun woning verkocht en ABN AMRO stelde als voorwaarde voor de voortzetting van de lening dat er € 395.000 moest worden afgelost. Eiser betwistte deze voorwaarde en stelde dat hij gerechtvaardigd had vertrouwd op eerdere mededelingen van de bank, die hem zouden hebben doen geloven dat een aflossing van maximaal € 264.400 voldoende zou zijn. De rechtbank oordeelde echter dat er geen sprake was van gerechtvaardigd vertrouwen, omdat de communicatie van ABN AMRO niet voldoende stellig was om dat vertrouwen te rechtvaardigen. Bovendien was er geen schending van de zorgplicht door de bank, aangezien de aflossing die ABN AMRO had geëist, gebaseerd was op een reguliere toetsing van de lening. De rechtbank wees de vorderingen van eiser af en veroordeelde hem in de proceskosten, die zijn vastgesteld op € 9.773. Dit vonnis werd uitgesproken op 1 mei 2024.

Uitspraak

RECHTBANK Amsterdam

Civiel recht
Zaaknummer: C/13/739067 / HA ZA 23-806
Vonnis van 1 mei 2024
in de zaak van
[eiser],
te [woonplaats] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser] ,
advocaat: mr. A. Vijftigschild te Leidschendam,
tegen
ABN AMRO BANK N.V.,
te Amsterdam,
gedaagde partij,
hierna te noemen: ABN AMRO,
advocaat: mr. J.W. Achterberg te Amsterdam.

1.Waar gaat de zaak over

1.1.
Deze zaak gaat over de voortzetting van de bestaande hypothecaire geldlening van [eiser] en zijn echtgenote [naam echtgenote eiser] bij ABN AMRO toen een gesplitst deel van de woning werd verkocht. ABN AMRO heeft op dat moment voor voortzetting de voorwaarde gesteld dat [eiser] en [naam echtgenote eiser] € 395.000 op de lening zouden aflossen. Volgens [eiser] is die voorwaarde onredelijk, en mochten [naam echtgenote eiser] en hij vanwege eerdere mededelingen van ABN AMRO er gerechtvaardigd op vertrouwen dat zij maximaal
€ 264.400 zouden hoeven aflossen, althans heeft ABN AMRO in strijd met haar zorgplicht gehandeld door na te laten maximaal een dergelijke aflossing als voorwaarde te stellen voor voortzetting.
1.2.
De rechtbank is het niet met [eiser] eens. Van gerechtvaardigd vertrouwen of handelen in strijd met de zorgplicht is geen sprake. De rechtbank wijst de vorderingen van [eiser] daarom af.

2.De procedure

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit
- het tussenvonnis van 6 december 2023,
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 12 februari 2024 en de daarin genoemde stukken.
2.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

3.De feiten

3.1.
ABN AMRO heeft in 2006 een hypothecaire geldlening aan [eiser] en zijn (inmiddels overleden) echtgenote [naam echtgenote eiser] verstrekt, voor een bedrag van € 600.000 voor de financiering van hun woning in [woonplaats] (hierna: de Woning). Het gaat om een aflossingsvrije hypotheeklening met een rente van 3% (met een rentevastperiode van 20 jaar) en een looptijd van 30 jaar.
3.2.
[eiser] en [naam echtgenote eiser] (destijds 67 respectievelijk 60 jaar oud) hebben in 2019 het plan opgevat om de Woning te splitsen in een beneden- en een bovenwoning. Zij wilden de bovenwoning verkopen en zelf in de benedenwoning blijven wonen. [eiser] en [naam echtgenote eiser] wilden de verkoopopbrengst van de bovenwoning aanwenden voor een aflossing op hun hypotheeklening van circa € 250.000, de verbouwing van hun benedenwoning, het aanvullen van hun financiële reserves en het doen van een aanbetaling voor de koop van een beleggingspand in [woonplaats] . Voor de splitsing en verkoop was een gedeeltelijk royement van de hypotheek noodzakelijk.
3.3.
Over dit voornemen heeft [eiser] eind april 2021 met een medewerker van ABN AMRO contact opgenomen, en vervolgens hebben beiden de volgende mails uitgewisseld.
3.4.
Een mail van de medewerker aan [eiser] van 1 mei 2021 luidt - voor zover hier relevant:
“In uw situatie is het belangrijk wat uw beide inkomens zijn na pensionering. We kunnen dan een goede inschatting maken wat de mogelijkheden zijn.”
3.5.
Een mail van [eiser] aan de medewerker van 3 mei 2021 luidt - voor zover hier relevant:

In totaal tenminste € 45.000,- bruto aan inkomen is een educated guess. (..) Stel nu dat ABN AMRO genoegen neemt met een partiële aflossing van 50 procent, dan resteert een LTV van 50 procent: € 300.000,- op ons appartement van ca. € 600.000,-. (…) Is dit voor u op dit moment voldoende voor een principe-uitspraak?
3.6.
Een mail van de medewerker aan [eiser] van 7 mei 2021 luidt - voor zover hier relevant:

Ik verwacht dat er wel mogelijkheden zijn zoals u hieronder heeft beschreven. Ik ben volgende week met vakantie.
Vindt u het goed als ik er na mijn vakantie nog bij u op terugkom?
3.7.
[eiser] en [naam echtgenote eiser] hebben op 16 november 2021 de bovenwoning verkocht voor € 725.000. Daarbij is met de koper(s) afgesproken dat de bovenwoning op 2 mei 2022 zal worden geleverd.
3.8.
[eiser] en [naam echtgenote eiser] hebben in 2021 € 45.000 afgelost op hun hypotheeklening, met als doel dat bij de levering van de bovenwoning een aflossing op hun hypotheeklening kon worden gedaan van € 205.000, zodat € 350.000 zou resteren.
3.9.
In december 2021 hebben [eiser] en [naam echtgenote eiser] te horen gekregen dat [naam echtgenote eiser] ongeneeslijk ziek was en zij nog een levensverwachting had van enkele maanden.
3.10.
Per mail van 5 januari 2022 heeft [eiser] aan ABN AMRO verzocht, vanwege een ontbindende voorwaarde in de verkoopovereenkomst die af zou lopen op 14 januari 2022, om op korte termijn in te stemmen met een royement na partiële aflossing op de hoofdsom van de hypothecaire geldlening na splitsing en gedeeltelijke verkoop van de Woning.
3.11.
In een brief van 11 januari 2022 heeft ABN AMRO bij [eiser] stukken opgevraagd, en verder - voor zover hier relevant - het volgende geschreven:
Is het niet af te lossen deel van de verkoopopbrengst groter dan € 10.000?Dan is het uitgangspunt voor toestemming dat wordt vastgesteld dat de hypotheek in de nieuwe situatie voor u nog steeds passend is. Hiervoor zal een uitgebreide beoordeling, waaronder een inkomenstoetsing, gedaan moeten worden door één van onze adviseurs.”
3.12.
Omdat [eiser] en [naam echtgenote eiser] € 205.000 wilden aflossen op hun hypotheeklening, heeft ABN AMRO een beheertoets (inkomenstoets) uitgevoerd en daartoe per mail van 10 februari 2022 verdere informatie en stukken opgevraagd bij [eiser] en [naam echtgenote eiser] . Zij hebben ook dit verzoek van ABN AMRO tijdig beantwoord.
3.13.
Op 25 april 2022 heeft ABN AMRO opnieuw stukken opgevraagd bij [eiser] . Dezelfde dag heeft [eiser] opnieuw stukken aangeleverd en zijn frustratie geuit dat het allemaal zo lang duurt.
3.14.
ABN AMRO heeft de beheertoets op 28 april 2022 afgerond en de resultaten daarvan op 29 april 2022 gedeeld met [eiser] en [naam echtgenote eiser] . De uitkomst daarvan was dat zij gehouden waren om € 395.000 af te lossen op hun bestaande hypotheeklening.
3.15.
Op 2 mei 2022 is de bovenwoning geleverd aan de koper(s).
3.16.
[eiser] heeft in mei 2022 aan ABN AMRO laten weten niet tevreden te zijn over de uitkomst van de beheertoets en geklaagd over het late moment – enkele dagen voor de levering van de bovenwoning – waarop die was afgerond.
3.17.
Bij e-mail van 3 juni 2022 heeft ABN AMRO aan [eiser] laten weten dat op basis van haar standaardbeleid het niet mogelijk is om de hypotheeklening te verhogen, maar dat het op basis van het pre-seniorenbeleid van ABN AMRO wel mogelijk is de hypotheeklening, onder bepaalde voorwaarden, te verhogen met € 46.500. [eiser] heeft deze e-mail van ABN AMRO niet beantwoord.
3.18.
Op 26 augustus 2022 is [naam echtgenote eiser] overleden.
3.19.
Bij dagvaarding van 29 maart 2023 is [eiser] een kort geding gestart tegen ABN AMRO. Voor de mondelinge behandeling zijn partijen tot een oplossing gekomen, waarbij ABN AMRO een vaststellingsovereenkomst heeft opgesteld waarin ook de naam van [naam echtgenote eiser] stond opgenomen en die ook door haar getekend diende te worden. [eiser] heeft daarop laten weten dat [naam echtgenote eiser] niet kan tekenen, omdat zij is overleden. ABN AMRO heeft vervolgens laten weten dat zij daarvan niet op de hoogte was en heeft zich beroepen op dwaling bij de totstandkoming van de vaststellingsovereenkomst.
3.20.
In de periode hierna heeft [eiser] een volgend kort geding gestart tegen ABN AMRO. De voorzieningenrechter heeft in een vonnis van 20 juni 2023 de vorderingen van [eiser] afgewezen.

4.Het geschil

4.1.
[eiser] vordert - samengevat - om ABN AMRO te veroordelen:
1. om de nu lopende hypothecaire lening te verhogen met € 130.600 en als gevolg daarvan een bedrag van € 130.600 aan [eiser] te storten op diens bankrekening;
2) daarbij alle voorwaarden en condities die betrekking hebben op de bestaande lening van toepassing te laten zijn op ook het nieuwe verstrekte deel, dat wil zeggen: aflossingsvrij, ongewijzigde looptijd, rentevoet drie procent;
3) in de proceskosten.
[eiser] vordert dat de rechtbank hierbij bepaalt dat het vonnis ook moet worden uitgevoerd als hoger beroep wordt ingesteld (dat het vonnis dus uitvoerbaar bij voorraad wordt verklaard).
4.2.
ABN AMRO voert verweer. ABN AMRO concludeert tot niet-ontvankelijkheid van [eiser] , dan wel tot afwijzing van de vorderingen van [eiser] , met veroordeling van [eiser] in de kosten van deze procedure. Ook ABN AMRO vordert dat het vonnis uitvoerbaar bij voorraad wordt verklaard.
4.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

5.De beoordeling

geen sprake van gerechtvaardigd vertrouwen
5.1.
[eiser] meent dat hij op grond van mededelingen van ABN AMRO er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat bij het gedeeltelijke royement als gevolg van de verkoop van de bovenwoning, hij en [naam echtgenote eiser] slechts € 264.400 zouden hoeven aflossen op de hypothecaire lening en dat deze lening verder onder dezelfde voorwaarden zou worden voortgezet.
5.2.
De vraag is of het vertrouwen van [eiser] gerechtvaardigd was en bovendien was gebaseerd op omstandigheden die onder de verantwoordelijkheid van ABN AMRO vallen.
5.3.
Het leerstuk van gerechtvaardigd vertrouwen is opgenomen in artikel 3:35 Burgerlijk Wetboek (BW). Dat artikel bepaalt dat tegen hem die de verklaring of gedraging van een ander, overeenkomstig de zin die hij daaraan onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijze mocht toekennen, heeft opgevat als een door die ander tot hem gerichte verklaring van een bepaalde strekking, geen beroep kan worden gedaan op het ontbreken van een met deze verklaring overeenstemmende wil.
5.4.
Dat het vertrouwen van [eiser] in dit geval gerechtvaardigd was in de hiervoor bedoelde zin, blijkt niet uit zijn stellingen. De mail van de medewerker van ABN AMRO van 7 mei 2021, waar [eiser] zich op beroept, is niet zo stellig als hij meent. Deze mail luidt als volgt: “
Ik verwacht dat er wel mogelijkheden zijn zoals u hieronder heeft beschreven. Ik ben volgende week met vakantie.
Vindt u het goed als ik er na mijn vakantie nog bij u op terugkom?”
5.5.
In deze mail spreekt de medewerker een verwachting uit dat er
mogelijkhedenzijn, maar geeft zij tegelijkertijd aan dat zij er nog op terug zal komen. Hoewel het bericht op zichzelf voor [eiser] hoopgevend te noemen is, bevat het daarmee geen toezegging of een definitieve standpuntbepaling van ABN AMRO. [eiser] kan daarom geen gerechtvaardigd vertrouwen in de hier bedoelde zin aan dit bericht ontlenen.
5.6.
Bovendien heeft ABN AMRO later, in januari 2022, aan [eiser] gecommuniceerd dat als meer dan € 10.000 van de verkoopopbrengst
nietwordt afgelost, dat dan moet worden vastgesteld of de lening nog steeds passend is en dat daartoe een uitgebreide inkomenstoetsing zal plaatsvinden op basis van door de klant te verstrekken stukken. In het licht van het feit dat toen deze inkomenstoetsing nog moest plaatsvinden en daarvoor nog stukken werden opgevraagd, valt niet in te zien dat [eiser] op dat moment (nog) gerechtvaardigd mocht vertrouwen op een maximaal aflossingsbedrag, laat staan het door hem gewenste bedrag.
5.7.
Dat in de verkoopovereenkomst een ontbindende voorwaarde was opgenomen die tot 14 januari 2022 kon worden ingeroepen, maakt dit niet anders. Die voorwaarde had wellicht aanleiding kunnen geven voor voortvarender handelen van ABN AMRO, maar zegt niet iets over het standpunt van ABN AMRO over deze kwestie, en is dus ook geen omstandigheid waar [eiser] vertrouwen aan heeft kunnen ontlenen.
geen sprake van een zorgplichtschending
5.8.
[eiser] meent daarnaast - zo begrijpt de rechtbank - dat ABN AMRO in strijd met haar zorgplicht heeft gehandeld door na te laten maximaal een aflossing van € 264.400 als voorwaarde aan voortzetting van de hypothecaire geldlening te verbinden. [eiser] wijst er daartoe op dat ABN AMRO een maand na het gedeeltelijke royement, in mei 2022, op basis van dezelfde verstrekte informatie, alsnog een verhoging van de hypothecaire lening aan [eiser] met een bedrag van € 46.500 heeft aangeboden. Dat aanbod resulteerde in een maandlast van € 839 die ABN AMRO kennelijk op dat moment voor [eiser] acceptabel vond. Als ABN AMRO die maandlast direct bij haar beoordeling voorafgaand aan het gedeeltelijke royement tot uitgangspunt had genomen, zou zij niet een aflossing van € 395.000 maar van € 264.400 als voorwaarde aan voortzetting van de hypothecaire geldlening hebben verbonden. Door dat niet te doen, heeft zij haar belang boven dat van [eiser] gesteld. Aldus steeds [eiser] .
5.9.
De rechtbank volgt [eiser] niet in dit standpunt. [eiser] beschouwt het aanbod tot verhoging kennelijk als een correctie op de eerdere beoordeling voorafgaand aan het gedeeltelijke royement. Het gaat echter om verschillende beoordelingen die ook los van elkaar moeten worden gezien. In april 2022 heeft ABN AMRO een reguliere toetsing op basis van GHF-normen verricht. In mei 2022 heeft ABN AMRO, na een klacht van [eiser] , naar alternatieven gezocht buiten de reguliere GHF-normen, en een dergelijke uitzondering gevonden in een toetsing op basis van werkelijke lasten met toepassing van het pre-seniorenbeleid. Bovendien heeft ABN AMRO toegelicht dat de toepassing van dit beleid ook nadere voorwaarden met zich brengt, zoals de 20-jarige looptijd van de rentevastperiode op alle leningdelen. Deze voorwaarde leidt er automatisch toe dat de einddatum van het bestaande leningdeel wordt opengebroken, wat ook tot aanpassing van de rentevoet leidt. Omdat de beide beoordelingen wezenlijk verschillend zijn, gaat de redenering van [eiser] niet op. Anders dan [eiser] meent, heeft ABN AMRO met het latere aanbod om de hypotheeklening te verhogen niet erkend dat de aflossing die zij eerder als voorwaarde voor voortzetting van de bestaande hypotheeklening stelde, te hoog was. ABN AMRO heeft bovendien toegelicht dat als de toetsing op basis van het pre-seniorenbeleid al in april 2022 zou hebben plaatsgevonden, deze tot een zelfde aanbod had geleid als het aanbod van mei 2022. Tot slot leidt de verwijzing naar de uitspraak van het KiFid (CvB, 2022/0020) niet tot een andere uitkomst. Het betrof daar een casus die feitelijk onvoldoende vergelijkbaar is met de vraag die in deze procedure voorligt.
eindconclusie
5.10.
Uit het voorgaande volgt (i) dat geen sprake is van gerechtvaardigd vertrouwen aan de zijde van [eiser] , en (ii) dat ABN AMRO ook niet is tekortgeschoten in haar zorgplicht jegens [eiser] . Bij die stand van zaken komt de rechtbank niet toe aan bespreking van het verweer van ABN AMRO dat [eiser] ABN AMRO niet heeft geïnformeerd over de ziekte van zijn vrouw en daarmee zijn mededelingsplicht heeft geschonden.
5.11.
[eiser] krijgt ongelijk. Hij moet daarom de kosten van de rechtszaak van ABN AMRO betalen. De rechtbank stelt de kosten van de rechtszaak die ABN AMRO heeft gemaakt voor zover dat nu kan vast op:
- griffierecht € 5.737
- salaris advocaat € 3.858 (2 punten × € 1.929)
- nakosten
€ 178
Totaal € 9.773
5.12.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

6.De beoordeling

6.1.
wijst het gevorderde af,
6.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten van € 9.773, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als [eiser] niet tijdig aan de veroordeling voldoet en het vonnis daarna wordt betekend, dan moet [eiser] € 92 extra betalen, plus de kosten van betekening,
6.3.
veroordeelt [eiser] tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald,
6.4.
verklaart het vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.L.S. Kalff, rechter, en in het openbaar uitgesproken op 1 mei 2024.