In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 16 mei 2024 uitspraak gedaan over een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat was uitgevaardigd door Frankrijk. De zaak betreft de opgeëiste persoon, geboren in 1972, die wordt verdacht van illegale handel in verdovende middelen. De rechtbank heeft de behandeling van het EAB in verschillende zittingen gevolgd, waarbij de opgeëiste persoon steeds bijgestaan werd door zijn raadsvrouw, mr. A.M. Timorason. Tijdens de zittingen is vastgesteld dat de opgeëiste persoon de Nederlandse nationaliteit heeft en dat de wettelijke termijn voor de beslissing op het overleveringsverzoek was verstreken. Dit ontsloeg de rechtbank niet van haar verplichting om te beslissen, maar betekende wel dat er geen wettelijke grondslag meer was voor de gevangenhouding.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de overlevering op basis van artikel 6a van de Overleveringswet (OLW) kan worden geweigerd, omdat de tenuitvoerlegging van de opgelegde straf in Nederland kan plaatsvinden. De opgeëiste persoon heeft verklaard geen gebruik te willen maken van de verzetgarantie die hem was geboden. De rechtbank concludeert dat de feiten waarvoor de overlevering is verzocht, ook naar Nederlands recht strafbaar zijn en dat de opgelegde vrijheidsstraf niet het toepasselijke Nederlandse wettelijke strafmaximum overstijgt.
Uiteindelijk heeft de rechtbank de overlevering geweigerd en gelijktijdig de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf in Nederland bevolen. Tevens is de gevangenhouding van de opgeëiste persoon tot aan de tenuitvoerlegging van de straf bevolen, maar deze is onder voorwaarden geschorst. De rechtbank heeft in haar beslissing rekening gehouden met de bijzondere omstandigheden van de opgeëiste persoon, waaronder zijn medische toestand en het geringe vluchtgevaar.