ECLI:NL:RBAMS:2024:3128

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
30 mei 2024
Publicatiedatum
31 mei 2024
Zaaknummer
24/2375
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening inzake uitschrijving uit de Basisregistratie Personen (BRP)

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Amsterdam op 30 mei 2024 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening. Verzoeker, die in Amsterdam woont, heeft bezwaar gemaakt tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam, dat hem met ingang van 15 augustus 2023 in de Basisregistratie Personen (BRP) heeft geregistreerd als 'vertrokken naar onbekend adres'. Dit besluit volgde op een onderzoek naar zijn feitelijke woonadres, waaruit bleek dat verzoeker niet op het adres stond ingeschreven. Verzoeker heeft op 25 april 2024 een verzoek om voorlopige voorziening ingediend, dat gelijkgesteld werd met een verzoek hangende het beroep dat hij op 14 mei 2024 had ingesteld.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen. De rechter oordeelde dat er onvoldoende bewijs was dat verzoeker daadwerkelijk op het adres woonde waar hij stond ingeschreven. Verzoeker had weliswaar documenten overgelegd ter onderbouwing van zijn stelling, maar deze waren niet overtuigend genoeg. De voorzieningenrechter benadrukte dat de belangen van de gemeente bij een betrouwbare registratie van persoonsgegevens zwaarder wegen dan de belangen van verzoeker, vooral gezien de uitkomsten van het adresonderzoek. De uitspraak houdt in dat het besluit tot uitschrijving uit de BRP niet wordt geschorst en dat verzoeker geen recht heeft op vergoeding van griffierecht of proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 24/2375

uitspraak van de voorzieningenrechter van 30 mei 2024 in de zaak tussen

[verzoeker] , uit Amsterdam, verzoeker

(gemachtigde: mr. P.M. Poelman),
en

het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam, verweerder

(gemachtigde: mr. S. Lensink).

Inleiding

1.1.
Verweerder heeft onderzoek gedaan naar het feitelijk woonadres van verzoeker. Verweerder stelt dat verzoeker niet (meer) woonachtig is op het adres waar hij staat ingeschreven in de Basisregistratie Personen (BRP), te weten de [adres] [huisnummer] te Amsterdam. Bij besluit van 12 oktober 2023 heeft verweerder verzoeker daarom met ingang van 15 augustus 2023 in de BRP geregistreerd als ‘vertrokken naar onbekend adres’.
1.2.
Verzoeker heeft hiertegen op 1 november 2023 bezwaar gemaakt. Daarnaast heeft verzoeker op 25 april 2024 om een voorlopige voorziening gevraagd strekkende tot schorsing van het besluit van 12 oktober 2023.
1.3.
Op 30 april 2024 heeft verweerder met het bestreden besluit het bezwaar ongegrond verklaard. Verzoeker heeft vervolgens op 14 mei 2024 (pro forma) beroep ingesteld. Daarmee wordt op grond van artikel 8:81, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het verzoek om voorlopige voorziening gelijk gesteld met een verzoek dat wordt gedaan hangende het beroep. In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter op dat verzoek om een voorlopige voorziening.
1.4.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 16 mei 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: verzoeker, de gemachtigde van verzoeker en de gemachtigde van verweerder.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

2. De voorzieningenrechter treft op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Awb alleen een voorlopige voorziening als “onverwijlde spoed” dat vereist. De voorzieningenrechter wijst het verzoek af. Hierna legt de voorzieningenrechter uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in het bodemgeding niet.
3. De voorzieningenrechter beoordeelt bij de vraag of zij een voorlopige voorziening zal treffen of het beroep een redelijke kans van slagen heeft. at kan een reden zijn om het bestreden besluit te schorsen.
4. Verzoeker heeft aangevoerd dat verweerder ten onrechte is overgegaan tot uitschrijving uit de BRP. Hij heeft sinds 25 augustus 2006 altijd zijn hoofdverblijf gehad op het adres aan de [adres] [huisnummer] . Verzoeker heeft ter onderbouwing van die stelling stukken overgelegd, waaronder bankafschriften.
5. Verweerder heeft het bestreden besluit gebaseerd op artikel 2.22 van de Wet Basisregistratie personen (Wet Brp). In het eerste lid van dit artikel is bepaald dat, indien een ingezetene niet kan worden bereikt, van hem geen aangifte van wijziging van zijn adres of van vertrek is ontvangen en na gedegen onderzoek geen gegevens over hem kunnen worden achterhaald betreffende het verblijf in Nederland, het vertrek uit Nederland noch het volgende verblijf buiten Nederland, draagt het college van burgemeester en wethouders van de bijhoudingsgemeente ambtshalve zorg voor de opneming van het gegeven van het vertrek van de ingezetene uit Nederland. Op grond van het tweede lid van dit artikel wordt als datum van vertrek uit Nederland en van opheffing van het adres de dag opgenomen waarop het voornemen tot ambtshalve opneming van gegevens over het vertrek is bekendgemaakt.
6. Verweerder heeft aan het bestreden besluit een adresonderzoek ten grondslag gelegd. Uit het onderzoeksdossier volgt dat verzoeker na een melding (dat hij niet woonde op het adres) op 2 april 2023 niet is aangetroffen op het adres. Ook bij de huisbezoeken op 31 juli 2023 en 1 augustus 2023 was hij niet aanwezig. Wel zijn er meerdere andere personen in de woning aangetroffen die op het adres zouden wonen, maar niet op het adres staan ingeschreven. [naam 1] heeft verklaard dat hij op dit adres woont met zijn broer en nog een vriend [naam 2] . Ook wonen er nog anderen voor kortere duur. Zijn broer is bijna altijd bij zijn vrouw. Op 15 augustus 2023 is met verzoeker het voornemen gedeeld om hem uit te schrijven van het adres. Verzoeker heeft na dat voornemen en in de bezwaarfase meerdere documenten overgelegd, waaronder afrekeningen van de vaste lasten van de woning en bankafschriften. Ook heeft verzoeker verklaard dat hij de broer is die [naam 1] bedoelde. Uit de overgelegde documenten volgt volgens verweerder niet dat verzoeker wel op het adres woont.
7. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder het bestreden besluit kunnen baseren op voornoemd onderzoek. Daarbij is ook relevant dat verzoeker onvoldoende heeft ingebracht om de bevindingen uit het onderzoek te weerleggen. Zo zegt hij wel de “broer” te zijn, maar heeft hij ook verklaard dat hij nooit ergens anders slaapt. De verklaringen van [naam 1] en verzoeker komen dus niet met elkaar overeen. Ook geven de door verzoeker overgelegde bankafschriften geen totaalbeeld van zijn betalingen. Dat verzoeker de vaste lasten van de woning betaalt en post ontvangt op het adres is onvoldoende om daarmee te kunnen vaststellen dat verzoeker in de woning woont. Het beroep heeft bij deze stand van zaken geen redelijke kans van slagen, zodat dit geen reden is om een voorlopige voorziening te treffen.
8. Ten slotte beoordeelt de voorzieningenrechter of de belangen van verzoeker desondanks pleiten vóór het treffen van een voorlopige voorziening in afwachting van de uitspraak op het beroep. Daartoe overweegt de voorzieningenrechter dat daar niet van is gebleken. Weliswaar heeft de gemachtigde van verzoeker aangegeven dat hij benaderd is door een deurwaarder in verband met de betekening van een dagvaarding van de huiseigenaar. Van een daadwerkelijke aanstaande ontruiming is op dit moment nog geen sprake. Bovendien loopt er ook nog een hernieuwde aanvraag van verzoeker tot inschrijving op het adres, in welk kader hij kan aantonen dat hij wel aan de voorwaarden voldoet die de BRP stelt. Het belang van verweerder van een betrouwbare registratie van de persoonsgegevens weegt, gelet ook op de uitkomsten van het adresonderzoek, zwaarder.

Conclusie en gevolgen

9.1.
De voorzieningenrechter wijst het verzoek af. Dat betekent dat het besluit tot uitschrijving uit de BRP niet wordt geschorst.
9.2.
Voor vergoeding van het griffierecht of een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L. Dolfing, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. P. Tanis, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 30 mei 2024.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.