ECLI:NL:RBAMS:2024:2868

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
21 mei 2024
Publicatiedatum
21 mei 2024
Zaaknummer
13/072548-24
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Europees strafrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering van een Tsjechische onderdaan op basis van een Europees Aanhoudingsbevel

Op 21 mei 2024 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende de overlevering van een Tsjechische onderdaan op basis van een Europees Aanhoudingsbevel (EAB). Het EAB, uitgevaardigd door de Rechtbank Brno op 21 april 2022, verzocht om de aanhouding en overlevering van de opgeëiste persoon, die in Tsjechië is veroordeeld tot een vrijheidsstraf van 10 maanden voor het niet betalen van kinderalimentatie. De behandeling van de zaak vond plaats op 7 mei 2024, waarbij de opgeëiste persoon werd bijgestaan door zijn raadsvrouw, mr. Y. Finani, en een tolk. De rechtbank heeft de termijn voor uitspraak verlengd op basis van de Overleveringswet (OLW).

De raadsvrouw voerde aan dat de overlevering moest worden geweigerd omdat de opgeëiste persoon niet op de hoogte was van de procedure die tot het vonnis had geleid. De officier van justitie betwistte dit en stelde dat de opgeëiste persoon wel degelijk op de hoogte was en dat de weigeringsgrond van artikel 12 OLW niet van toepassing was. De rechtbank oordeelde dat het EAB voldeed aan de eisen van de OLW en dat er geen weigeringsgronden waren die aan de overlevering in de weg stonden.

De rechtbank concludeerde dat de opgeëiste persoon niet in persoon was verschenen bij de processen die tot de veroordelingen hadden geleid, maar dat hij wel op de hoogte was gesteld van zijn recht om hoger beroep in te stellen. De rechtbank oordeelde dat de overlevering kon plaatsvinden, omdat er geen sprake was van verjaring en de tenuitvoerleggingstermijn niet was verstreken. De rechtbank heeft uiteindelijk de overlevering toegestaan, waarbij zij de beginselen van wederzijdse erkenning en vertrouwen in acht nam.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/072548-24 (EAB 1)
Datum uitspraak: 21 mei 2024
UITSPRAAK
op de vordering van 19 maart 2024 van de officier van justitie bij deze rechtbank tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). [1]
Dit EAB is uitgevaardigd op 21 april 2022 door de Rechtbank Brno, Tsjechië (hierna: de uitvaardigende justitiële autoriteit) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren in [geboorteplaats] (Tsjechië) op [geboortedag] 1970,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
nu gedetineerd in de [P.I.] ,
hierna ‘de opgeëiste persoon’.

1.Procesgang

De behandeling van het EAB heeft plaatsgevonden op de zitting van 7 mei 2024, in aanwezigheid van mr. A.L. Wagenaar, officier van justitie. De opgeëiste persoon is verschenen en is bijgestaan door zijn raadsvrouw, mr. Y. Finani, advocaat te Utrecht, en door een tolk in de Tsjechische taal. De raadsvrouw heeft verklaard de zaak waar te nemen voor haar kantoorgenoot mr. A.C. Vingerling.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van de Overleveringswet (OLW) uitspraak moet doen over de verzochte overlevering met 30 dagen verlengd. [2]

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

Ter zitting heeft de opgeëiste persoon verklaard dat de bovenvermelde persoonsgegevens juist zijn en dat hij de Tsjechische nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

Het EAB vermeldt een vonnis van de Rechtbank Brno (Tsjechië) van 30 september 2015, referentienummer: 2 T 171/2015-53.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van 10 maanden, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij het hiervoor genoemde vonnis.
Dit vonnis betreft het feit zoals dat is omschreven in het EAB. [3]
3.1
Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW
Het standpunt van de raadsvrouw
De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat de overlevering moet worden geweigerd, omdat de opgeëiste persoon niet op de hoogte was van de procedure die tot het vonnis heeft geleid en niet kan worden vastgesteld dat de oproep voor de zitting in persoon aan hem is uitgereikt. Ook is er geen mogelijkheid meer om tegen dit vonnis hoger beroep in te stellen. Bovendien is de opgeëiste persoon al eerder meermaals gedagvaard voor het niet betalen van kinderalimentatie, en hem is in die procedures telkens geen straf opgelegd vanwege een geslaagd beroep op zijn financiële onmacht. Als de opgeëiste persoon op de hoogte was geweest van de procedure die tot het vonnis heeft geleid, had hij dat ook in die zaak bij de rechtbank kunnen aantonen en was hem geen straf opgelegd.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de weigeringsgrond van artikel 12 OLW niet van toepassing is. Het vonnis van 30 september 2015 is in persoon aan de opgeëiste persoon uitgereikt, waarbij hij is geïnformeerd over het recht om hoger beroep in te stellen, iets wat hij niet heeft gedaan. Er is daarmee sprake van de omstandigheid als genoemd in artikel 12, onder c, OLW. De tenuitvoerlegging van de bij het vonnis van 30 september 2015 opgelegde voorwaardelijke vrijheidsstraf is bevolen bij beslissing van de Rechtbank Brno van 7 september 2017. Dit naar aanleiding van een veroordeling voor een nieuw strafbaar feit door de Rechtbank Brno op 30 maart 2017 (tevens EAB 2; 13/073270-24). Ook ten aanzien van deze
triggerendeveroordeling is sprake van de omstandigheid als genoemd in artikel 12, onder c, OLW. De weigeringsgrond van artikel 12 OLW doet zich dus niet voor.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt vast dat het EAB strekt tot de tenuitvoerlegging van een vonnis, terwijl de opgeëiste persoon niet in persoon is verschenen bij het proces dat tot die beslissing heeft geleid. De rechtbank stelt – op basis van het EAB en de aanvullende informatie van 27 maart 2024 – vast dat het vonnis van 30 september 2015 op 16 oktober 2015 aan de opgeëiste persoon (in persoon) is uitgereikt, dat hij daarbij uitdrukkelijk is geïnformeerd over zijn recht om verzet of hoger beroep in te stellen en dat hij dat niet binnen de gestelde termijn heeft gedaan. Daarmee is ten aanzien van het vonnis van 30 september 2015 sprake van de omstandigheid als omschreven in artikel 12, onder c, OLW en doet de weigeringsgrond zich ten aanzien van dit vonnis dus niet voor.
Bij het vonnis van 30 september 2015 is een vrijheidsstraf in voorwaardelijke vorm aan de opgeëiste persoon opgelegd. Bij beslissing van de Rechtbank Brno van 7 september 2017 is de tenuitvoerlegging van die voorwaardelijke vrijheidsstraf bevolen, naar aanleiding van een veroordeling voor een nieuw strafbaar feit door de Rechtbank Brno op 30 maart 2017 (10 T 40/2017-71).
De beslissing tot tenuitvoerlegging zelf is geen beslissing waarbij de aard of de maat van de aanvankelijk opgelegde straf is gewijzigd. Deze beslissing valt daarom niet onder de reikwijdte van artikel 12 OLW. [4]
Uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 23 maart 2023 [5] volgt echter dat de procedure die heeft geleid tot de veroordeling voor een nieuw strafbaar feit die ten grondslag ligt aan de beslissing tot tenuitvoerlegging van een eerder voorwaardelijk opgelegde straf, wél onderworpen moet worden aan de toets van artikel 12 OLW.
Ten aanzien van deze
triggerendeveroordeling van 30 maart 2017 stelt de rechtbank – op basis van het EAB en de aanvullende informatie van 27 maart 2024 – vast dat de opgeëiste persoon niet in persoon is verschenen bij het proces dat tot die beslissing heeft geleid, maar dat hij het vonnis, met een instructie over de wijze waarop hij daartegen hoger beroep kon instellen, op 10 april 2017 persoonlijk in ontvangst heeft genomen en niet binnen de voorgeschreven termijn hoger beroep heeft ingesteld. Nu sprake is van de omstandigheid zoals genoemd in artikel 12, onder c, OLW doet de weigeringsgrond zich ook ten aanzien van het vonnis van 30 maart 2017 niet voor.
De rechtbank merkt tot slot nog het volgende op ten aanzien van het verweer van de raadsvrouw dat de opgeëiste persoon heeft laten weten niet van de procedures en daaropvolgende vonnissen te hebben geweten.
De beginselen van wederzijdse erkenning en vertrouwen brengen met zich dat de rechtbank uitgaat van de informatie die de uitvaardigende justitiële autoriteit in het EAB en de aanvullingen heeft verstrekt. De enkele ontkenning van de opgeëiste persoon dat hij niet op de hoogte was van de procedures en dat hij de vonnissen niet zou hebben ontvangen, is onvoldoende om die informatie te weerleggen. Het argument dat de opgeëiste persoon in eerdere procedures wel telkens is verschenen om zijn betalingsonmacht aan te tonen, is niet onderbouwd en biedt daarmee ook geen aanknopingspunten om aan de informatie van de uitvaardigende justitiële autoriteit te twijfelen.

4.Strafbaarheid: feit waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist

Het standpunt van de raadsvrouw
De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat de overlevering moet worden geweigerd, omdat het niet betalen van kinderalimentatie niet dubbel strafbaar is. De rechtbank ziet normaliter af van haar bevoegdheid om de overlevering op deze grond te weigeren, omdat het strafbare feit geen aanknopingspunten heeft met de Nederlandse rechtsorde en weigering in dat geval zou leiden tot straffeloosheid. In de zaak van de opgeëiste persoon heeft echter te gelden dat hij zich in soortgelijke procedures in Tsjechië telkens met succes op zijn financiële onmacht heeft kunnen beroepen, dat hij op dit moment niet langer een alimentatieplicht heeft en dat de strafbaarstelling van het niet betalen van kinderalimentatie in Tsjechië binnenkort zal worden afgeschaft, waardoor in dit geval niet kan worden gezegd dat weigering van de overlevering zal leiden tot straffeloosheid.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft de rechtbank verzocht af te zien van toepassing van de facultatieve weigeringsgrond van artikel 7 OLW, omdat het feit geen aanknopingspunten heeft met de Nederlandse rechtsorde, het feit is begaan door een Tsjechische onderdaan tegen een andere Tsjechische onderdaan en de opgeëiste persoon in Tsjechië al is veroordeeld voor dit feit.
Het oordeel van de rechtbank
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft het feit niet aangeduid als een feit waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval worden toegestaan, indien voldaan wordt aan de kaderbesluitconform uitgelegde eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW juncto artikel 7, eerste lid, onder a 2°, OLW zijn neergelegd.
De rechtbank stelt vast dat hieraan niet is voldaan. Uit het EAB volgt immers niet dat door het niet betalen van de alimentatie het kind in een hulpbehoevende situatie terecht is gekomen, zodat het niet betalen van kinderalimentatie naar Nederlands recht niet strafbaar is.
De rechtbank ziet echter aanleiding om van weigering af te zien. Daarbij is redengevend dat het feit geen aanknopingspunten met de Nederlandse rechtsorde heeft, nu het feit is begaan in Tsjechië, door een onderdaan van Tsjechië tegen een andere onderdaan van Tsjechië. Evenmin is sprake van een situatie waarin de opgeëiste persoon kan worden gelijkgesteld met een Nederlander met als gevolg dat de straf door de Nederlandse autoriteiten overgenomen zou kunnen worden. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat een weigering zou leiden tot straffeloosheid, hetgeen moet worden voorkomen. De door de raadsvrouw aangehaalde omstandigheden maken dit niet anders.

5.Verjaring

Het standpunt van de raadsvrouw
De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat de overlevering moet worden geweigerd, omdat de tenuitvoerleggingstermijn van de opgelegde vrijheidsstraf is verstreken. Deze termijn bedraagt vijf jaar. De vrijheidsstraf die ten grondslag ligt aan het EAB is langer dan vijf jaar geleden opgelegd. Men kan er van uitgaan dat bij het uitvaardigen van het EAB is gecontroleerd of sprake was van verjaring, dan wel dat de tenuitvoerleggingstermijn is gestuit. Het is echter niet duidelijk vanaf wanneer die termijn dan zou zijn gestuit. De vraag is dus in hoeverre het EAB daadwerkelijk voor uitvoering vatbaar is.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de termijn voor tenuitvoerlegging van de opgelegde vrijheidsstraf niet is verstreken. Zij verwijst daarvoor allereerst naar het feit dat er een EAB is uitgevaardigd en de Tsjechische autoriteiten ook in hun communicatie nadien niet hebben laten weten dat de overlevering van de opgeëiste persoon niet langer is gewenst. Uit het EAB volgt bovendien dat de tenuitvoerleggingstermijn voor dit feit naar Tsjechisch recht na vijf jaren verstrijkt, maar dat de termijn niet loopt gedurende de tijd dat de straf niet ten uitvoer kan worden gelegd omdat de veroordeelde in het buitenland verblijft. De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de opgeëiste persoon op 25 april 2018 als voortvluchtige aangemerkt en daarmee vastgesteld dat hij vanaf dat moment niet meer in Tsjechië verbleef en de straf om die reden niet kon worden geëxecuteerd.
Het oordeel van de rechtbank
Verjaring naar het recht van de uitvaardigende lidstaat is geen weigeringsgrond. Het uitvaardigen en het toesturen van het EAB door de uitvaardigende justitiële autoriteit impliceren dat deze autoriteit bij haar beoordeling of de overlevering (nog steeds) gewenst is ook de verjaring naar het recht van haar lidstaat heeft beoordeeld. [6] Niettemin moet overlevering achterwege blijven, indien na de uitvaardiging van het EAB de aan dat EAB ten grondslag liggende nationale rechterlijke beslissing niet meer voor tenuitvoerlegging vatbaar is vanwege verjaring. Naar het oordeel van de rechtbank is hiervan geen sprake.
Uit het EAB blijkt dat naar Tsjechisch recht de tenuitvoerleggingstermijn bij voorwaardelijke straffen aanvangt vanaf het moment dat de beslissing tot tenuitvoerlegging van die straf onherroepelijk is geworden. Ook volgt uit het EAB dat de tenuitvoerleggingstermijn voor dit feit na vijf jaren verstrijkt en dat deze termijn wordt opgeschort gedurende de tijd dat de straf niet ten uitvoer kan worden gelegd omdat de veroordeelde zich in het buitenland bevindt of in het geval de rechter maatregelen heeft genomen met het oog op de tenuitvoerlegging van de straf.
De tenuitvoerlegging van de bij vonnis van de Rechtbank Brno van 30 september 2015 opgelegde voorwaardelijke vrijheidsstraf is bevolen bij vonnis van diezelfde rechtbank op 7 september 2017. Deze tenuitvoerleggingsbeslissing is op 17 mei 2018 onherroepelijk geworden met het arrest van de Gewestelijke Rechtbank Brno. Op dat moment is de termijn voor de tenuitvoerlegging van deze straf aangevangen. Nog los van de vraag of deze is opgeschort door de aanduiding van de opgeëiste persoon als voortvluchtige in april 2018, is in ieder geval een opschorting van de termijn ingetreden met het uitvaardigen van het EAB op 21 april 2022. Daarmee heeft de rechter immers maatregelen genomen met het oog op de tenuitvoerlegging van de straf. Op 21 april 2022 waren nog geen vijf jaren verstreken sinds de aanvang van de tenuitvoerleggingstermijn.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat niet is gebleken dat de tenuitvoerleggingstermijn van de aan het EAB ten grondslag liggende vrijheidsstraf is verstreken. De rechtbank verwerpt het verweer van de raadsvrouw.

6.Slotsom

De rechtbank stelt vast dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW. Verder staan geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg en is geen sprake van een geval waarin aan het EAB geen gevolg mag worden gegeven. Om die reden staat de rechtbank de overlevering toe.

7.Toepasselijke wetsbepalingen

De artikelen 2, 5 en 7 OLW.

8.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan de Rechtbank Brno (Tsjechië) voor het feit zoals dat is omschreven in onderdeel e) van het EAB.
Deze uitspraak is gedaan door
mr. E.G.M.M. van Gessel, voorzitter,
mrs. M.C.M. Hamer en A.B. Sluijs, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. I. van Heusden en A.Q.L. van der Meulen, griffiers,
en in het openbaar uitgesproken op de zitting van 21 mei 2024.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zie artikel 23 Overleveringswet.
2.Zie artikel 22, eerste en derde lid, OLW.
3.Zie onderdeel e) van het EAB.
4.HvJ EU 23 maart 2023, C-514/21 en C-515/21, ECLI:EU:C:2023 (
5.HvJ EU 23 maart 2023, C-514/21 en C-515/21, ECLI:EU:C:2023 (
6.Rechtbank Amsterdam 5 oktober 2017, ECLI:NL:RBAMS:2017:7307.