ECLI:NL:RBAMS:2024:28

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
3 januari 2024
Publicatiedatum
3 januari 2024
Zaaknummer
13/265534-22
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering op basis van Europees aanhoudingsbevel; beoordeling van de weigeringsgronden en het recht op gezinsleven

Op 3 januari 2024 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende de overlevering van een Poolse verdachte op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). De officier van justitie had op 6 november 2023 verzocht om de behandeling van het EAB, dat was uitgevaardigd door de regionale rechtbank in Poznań op 11 april 2022. De opgeëiste persoon, geboren in Polen in 1962, is beschuldigd van het medeplegen van het opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet. Tijdens de zitting op 20 december 2023 was de opgeëiste persoon aanwezig, bijgestaan door zijn raadsvrouw, mr. E.M. van Egmond, en een tolk.

De rechtbank heeft de termijn voor uitspraak verlengd en onderzocht of er weigeringsgronden waren voor de overlevering. De rechtbank concludeerde dat de opgeëiste persoon niet in aanmerking kwam voor gelijkstelling met een Nederlander, omdat hij nog geen vijf jaar onafgebroken rechtmatig in Nederland verblijft. De rechtbank oordeelde dat de inbreuk op het gezinsleven van de opgeëiste persoon gerechtvaardigd was, en dat er geen zwaarwegende gronden waren om de overlevering te weigeren. De rechtbank stelde vast dat het EAB voldeed aan de eisen van de Overleveringswet en dat er geen beletselen waren voor de overlevering.

Uiteindelijk heeft de rechtbank de overlevering toegestaan, waarbij zij benadrukte dat de belangen van de rechtshandhaving zwaarder wogen dan de persoonlijke omstandigheden van de opgeëiste persoon. De uitspraak is openbaar uitgesproken en er staat geen gewoon rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/265534-22
Datum uitspraak: 3 januari 2024
UITSPRAAK
op de vordering van 6 november 2023 van de officier van justitie bij deze rechtbank tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). [1]
Dit EAB is uitgevaardigd op 11 april 2022 door
the Regional Court in Poznań(Polen) (hierna: de uitvaardigende justitiële autoriteit) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren in [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 1962,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[adres], [woonplaats],
hierna ‘de opgeëiste persoon’.

1.Procesgang

De behandeling van het EAB heeft plaatsgevonden op de zitting van 20 december 2023, in aanwezigheid van mr. S.J. Wirken, officier van justitie. De opgeëiste persoon is verschenen en bijgestaan door zijn raadsvrouw, mr. E.M. van Egmond, advocaat te Den Haag en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van de Overleveringswet (OLW) uitspraak moet doen over de verzochte overlevering met 30 dagen verlengd. [2]

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

Ter zitting heeft de opgeëiste persoon verklaard dat de bovenvermelde persoonsgegevens juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

Het EAB vermeldt een voor tenuitvoerlegging vatbaar vonnis van
the Regional Court in Poznańvan 11 augustus 2016 met referentie III K 174/12 en een daarop volgend arrest van
the Court of Appeal in Poznańvan 13 november 2017 met referentie II AKa 111/17.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van vier jaar en twee maanden, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. Van deze straf resteert volgens het EAB nog drie jaar, drie maanden en zestien dagen. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij het hiervoor genoemde arrest.
Dit arrest betreft de feiten zoals die zijn omschreven in het EAB. [3]

4.Weigeringsgrond artikel 12 Overleveringswet

Als een strafprocedure meer instanties heeft omvat en tot opeenvolgende beslissingen heeft geleid, dan is de laatste van die beslissingen relevant voor de beoordeling of is voldaan aan de vereisten van artikel 4 bis, eerste lid, Kaderbesluit 2002/584/JBZ en artikel 12 OLW, voor zover bij die laatste beslissing definitief uitspraak is gedaan over de schuld van de betrokkene en aan hem een straf is opgelegd, nadat de zaak in feite en in rechte ten gronde is behandeld.
Nu de rechtbank niet kan vaststellen of de zaak in hoger beroep opnieuw in feite en in rechte ten gronde is behandeld, zal zij zekerheidshalve zowel de procedure in eerste aanleg als de procedure in hoger beroep aan artikel 12 OLW toetsen.
De opgeëiste persoon is in beide procedures niet in persoon verschenen. Ten aanzien van beide procedures doet zich de omstandigheid als bedoeld onder artikel 12 onder b OLW voor. De weigeringsgrond van artikel 12 OLW is daarom niet van toepassing.

5.Strafbaarheid: feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist

De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft in onderdeel E van het EAB het volgende lijstfeit aangekruist:
illicit manufacturing, processing, smuggling of narcotics, drugs, narcotic replacement drugs and psychotropic substances or trafficking in them.
Dit betekent dat een onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van de feiten, die onder dit lijstfeit vallen, in beginsel achterwege zou moeten blijven. De in het Poolse EAB opgenomen bewoordingen van het lijstfeit komen echter niet overeen met de bewoordingen van het lijstfeit zoals die volgen uit de bijlage bij het Kaderbesluit betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten (2002/584/JBZ) en die in de bijlage bij de OLW zo zijn overgenomen. Daarom zal de rechtbank toch ten aanzien van alle feiten de dubbele strafbaarheid toetsen. Overlevering kan in zo’n geval worden toegestaan, wanneer voldaan is aan de kaderbesluitconform uitgelegde eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW juncto artikel 7, eerste lid, onder a 2°, OLW zijn neergelegd.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan.
De feiten leveren naar Nederlands recht op:
het medeplegen van het opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder A en B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd;
het medeplegen van het opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder A en B van de Opiumwet gegeven verbod.

6.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 6a OLW

Overlevering van een met een Nederlander gelijk te stellen vreemdeling kan op basis van artikel 6a, eerste en negende lid, OLW worden geweigerd als deze is gevraagd ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een hem bij onherroepelijk vonnis opgelegde vrijheidsstraf en de rechtbank van oordeel is dat de tenuitvoerlegging van die straf kan worden overgenomen.
Om in aanmerking te komen voor gelijkstelling met een Nederlander moet op grond van artikel 6a, negende lid, OLW zijn voldaan aan twee vereisten, te weten:
1. de opgeëiste persoon verblijft ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000;
2. ten aanzien van de opgeëiste persoon bestaat de verwachting dat hij niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel.
6.1.
Het standpunt van de raadsvrouw
De raadsvrouw heeft de rechtbank verzocht om de opgeëiste persoon gelijk te stellen met een Nederlander, ondanks dat hij nog niet vijf jaar onafgebroken rechtmatig in Nederland verblijft. De opgeëiste persoon heeft een minderjarige dochter. Voor haar ontwikkeling, emotionele stabiliteit en het gezond functioneren is het van belang dat de opgeëiste persoon de straf in Nederland kan uitzitten, waardoor vader en dochter elkaar regelmatig kunnen zien.
6.2.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat er geen gelijkstelling mogelijk is, nu er nog geen sprake is van een ononderbroken rechtmatig verblijf van ten minste vijf jaren. De opgeëiste persoon verblijft pas drie jaren in Nederland. Het maken van een uitzondering op dat vereiste is niet mogelijk, ook niet op grond van eerbiediging van het gezinsleven.
6.3.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank is met de officier van justitie van oordeel dat de opgeëiste persoon niet in aanmerking komt voor gelijkstelling, nu er geen sprake is van een ononderbroken rechtmatig verblijf in Nederland van ten minste vijf jaren. De OLW biedt geen mogelijkheid tot het maken van een uitzondering ten aanzien van het hierboven onder 1. genoemde vereiste. Van een afgeleide gelijkstelling op basis van eerbiediging van het recht op een gezinsleven kan dan ook geen sprake zijn. De rechtbank verwijst hiervoor verder naar hetgeen is overwogen in rubriek 7.

7.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13 OLW

Het EAB ziet op feiten die geacht worden gedeeltelijk op Nederlands grondgebied te zijn gepleegd. In zo’n situatie kan de rechtbank de overlevering weigeren. [4]
De officier van justitie heeft de rechtbank verzocht om van weigering af te zien.
De rechtbank stelt voorop dat:
- aan de regeling van het EAB ten grondslag ligt dat overlevering de hoofdregel is en weigering de uitzondering moet zijn;
- de gedachte achter deze facultatieve weigeringsgrond is te voorkomen dat Nederland zou moeten meewerken aan overlevering voor een zogenoemd lijstfeit dat geheel of ten dele in Nederland is gepleegd en dat hier niet strafbaar is of hier niet pleegt te worden vervolgd.
De rechtbank stelt vast dat het onderzoek naar de strafbare feiten in Polen is aangevangen, dat de verdovende middelen naar Polen zijn vervoerd en daar zijn verkocht en dat verdachten allen Pools zijn. In dat licht vormt het gegeven dat de feiten geacht worden geheel of gedeeltelijk in Nederland te zijn gepleegd onvoldoende aanleiding om de weigeringsgrond toe te passen.

8.Artikel 11 OLW

8.1.
Het standpunt van de raadsvrouw
De raadsvrouw heeft de rechtbank verzocht om geen gevolg te geven aan het EAB op grond van artikel 11 OLW. Indien de opgeëiste persoon zijn straf in Polen moet uitzitten, kunnen zijn vrouw en dochter, die tien jaar oud is, hem niet bezoeken. Zij wonen in Nederland en hebben financieel niet de mogelijkheid om frequent naar Polen af te reizen en de opgeëiste persoon aldaar te bezoeken. Hij vreest dat hij zijn dochter maar één keer per jaar kan zien. De dochter van de opgeëiste persoon is zeer aan hem gehecht, zij hebben een goede band. Overlevering brengt daarom een onevenredige inbreuk op het recht op een gezinsleven met zich mee.
8.2.
Het standpunt van de officier van justitie
Hoewel de inbreuk op het gezinsleven ingrijpend is, is deze inbreuk gerechtvaardigd. Er is geen sprake van zeer bijzondere omstandigheden die maken dat geen gevolg dient te worden gegeven aan het EAB.
8.3.
Het oordeel van de rechtbank
In artikel 11, eerste lid, van de OLW is bepaald dat aan een EAB geen gevolg wordt gegeven in gevallen, waarin naar het oordeel van de rechtbank zwaarwegende en op feiten berustende gronden bestaan dat de opgeëiste persoon na overlevering een reëel gevaar loopt dat zijn door het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: Handvest) gewaarborgde grondrechten zullen worden geschonden.
Overlevering van de opgeëiste persoon aan Polen is, gelet op artikel 52, eerste lid, van het Handvest bij wet voorzien en dus is sprake van een toegestane inmenging in de uitoefening van het recht op familie- en gezinsleven als bedoeld in artikel 7 van het Handvest. De rechtbank is dan ook van oordeel dat overlevering, gelet op artikel 52, eerste lid, Handvest, een toegestane beperking is van de uitoefening van het hiervoor genoemde recht. Vanwege de tijdelijke aard van de beperking is de verhouding tussen de belangen die overlevering beoogt te dienen en de beperking in de uitoefening van het recht op familie- en gezinsleven van de opgeëiste persoon, niet onevenredig. De beperking in de uitoefening van het recht op
family lifelevert daarom geen beletsel op voor overlevering. Slechts in uitzonderlijke omstandigheden zal het familie- en gezinsleven zwaarder wegen dan het legitieme doel dat met overlevering wordt nagestreefd. Het enkele feit dat de opgeëiste persoon vader is van een jonge dochter, die bij haar moeder kan blijven, is onvoldoende om van dergelijke omstandigheden te spreken.

9.Slotsom

De rechtbank stelt vast dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW. Verder staan geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg en is geen sprake van een geval waarin aan het EAB geen gevolg mag worden gegeven. Om die reden staat de rechtbank de overlevering toe.

10.Toepasselijke wetsbepalingen

De artikelen 47 van het Wetboek van strafrecht, 2, 3, 10 en 11 Opiumwet en 2, 5, 7 en 13 OLW.

11.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan
the Regional Court in Poznańin Polen voor de feiten zoals die zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB.
Deze uitspraak is gedaan door
mr. J.G. Vegter, voorzitter,
mrs. R.A. Sipkens en A.W.T. Klappe, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. A.E. van der Burg, griffier,
en in het openbaar uitgesproken op de zitting van 3 januari 2024.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zie artikel 23 Overleveringswet.
2.Zie artikel 22, eerste en derde lid, OLW.
3.Zie onderdeel e) van het EAB.
4.Artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, OLW.