ECLI:NL:RBAMS:2024:2750

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
14 mei 2024
Publicatiedatum
15 mei 2024
Zaaknummer
C/13/749330 / KG ZA 24-309
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging voorlopige omgangsregeling in kort geding met betrekking tot minderjarige

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Amsterdam op 14 mei 2024 uitspraak gedaan in een kort geding over de wijziging van de voorlopige omgangsregeling voor een minderjarig kind, [minderjarige]. De man, eiser in dit kort geding, verzocht om een wijziging van de zorgregeling, zodat [minderjarige] iedere week van zondag 17:00 tot zaterdag 17:00 uur bij hem zou verblijven. De vrouw, gedaagde, voerde verweer tegen deze wijziging. Tijdens de mondelinge behandeling op 30 april 2024 werd duidelijk dat er al langere tijd onenigheid bestaat tussen de ouders over de opvoeding en zorg voor [minderjarige]. De voorzieningenrechter heeft op 29 april 2024 met [minderjarige] gesproken, die aangaf liever minder tijd bij zijn vader te willen doorbrengen. De Raad voor de Kinderbescherming was ook aanwezig en gaf aan dat de ouders in een zorgelijke situatie verkeren, waarbij de opvoedstijlen van beide ouders sterk van elkaar verschillen. De voorzieningenrechter heeft geconcludeerd dat het niet in het belang van [minderjarige] is om de zorgregeling op dit moment te wijzigen, en heeft de vordering van de man afgewezen. De huidige zorgregeling blijft dus van kracht, en de ouders zijn aangespoord om samen te werken aan de opvoeding van [minderjarige] en om negatieve communicatie over elkaar te vermijden. De proceskosten zijn gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

RECHTBANK Amsterdam

Afdeling privaatrecht, voorzieningenrechter civiel
Zaaknummer: C/13/749330 / KG ZA 24-309 BdV/MAH
Vonnis in kort geding van 14 mei 2024
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats 1] ,
eiser bij dagvaarding van 22 april 2024,
verweerder in reconventie,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. M.T. Wernsen te Voorburg,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats 2] ,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. E.M. van Blokland te Amsterdam.

1.De procedure

1.1.
Op 29 april 2024 heeft de voorzieningenrechter in het gebouw van de rechtbank met [minderjarige] , het minderjarige kind van partijen, gesproken.
1.2.
De mondelinge behandeling van dit kort geding heeft op 30 april 2024 gevoegd plaatsgevonden met die van de bodemprocedure (C/13/748718 FA RK 24/2171).
1.3.
Op de zitting van 30 april 2024 waren partijen en hun advocaten aanwezig. Op verzoek van de rechtbank was ook de Raad voor de Kinderbescherming aanwezig; deze werd vertegenwoordigd door [naam 1] . Tijdens de zitting heeft de voorzieningenrechter kort verteld over haar gesprek met [minderjarige] .
De man heeft de dagvaarding toegelicht en de vrouw haar tegenvorderingen (reconventie). Partijen hebben over en weer verweer gevoerd, de vrouw mede aan de hand van een vooraf ingediende conclusie van antwoord. De vrouw heeft haar tegenvorderingen ter zitting ingetrokken (zie 4.1). Beide partijen hebben producties in het geding gebracht. Mr. Wernsen heeft een pleitnota overgelegd en deze gedeeltelijk voorgedragen.
[naam 1] heeft namens de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de Raad) het woord gevoerd.
1.4.
Ten slotte is vonnis in dit kort geding bepaald op vandaag. De bodemprocedure is pro forma aangehouden tot 14 mei 2024 voor uitlating door partijen over de stand van zaken met betrekking tot de opties (en zo mogelijk aanmelding door partijen) voor begeleiding/hulpverlening zoals besproken ter zitting (mevrouw [naam 2] , de Blauwe Beer of een andere eventueel door partijen zelf te betalen instantie).

2.De feiten

2.1.
Partijen hebben een relatie gehad en samengewoond; zij zijn omstreeks 2011 uit elkaar gegaan. De man woont nu in [woonplaats 1] , de vrouw in [woonplaats 2] .
2.2.
Partijen zijn de ouders van [minderjarige] , geboren [geboortedatum] 2011 te [geboorteplaats] . Zij hebben gezamenlijk gezag en [minderjarige] heeft zijn hoofdverblijf bij de vrouw. [minderjarige] zit op middelbare school [naam school] in een HAVO/VWO brugklas.
2.3.
Partijen hebben sinds 2021 een zorgverdeling waarbij [minderjarige] van maandag 12:00 (of uit school) tot donderdag 12:00 (of naar school) bij de man verblijft en verder bij de vrouw.
2.4.
[minderjarige] heeft gedragsproblemen thuis en op school, haalt slechte cijfers en loopt het risico van school te moeten (omdat het [naam school] alleen VWO en HAVO heeft, maar geen MAVO).
2.5.
In februari 2024 is [minderjarige] , toen hij volgens de zorgregeling bij de man verbleef, twee keer weggelopen naar de vrouw.
2.6.
De man heeft op 28 maart 2024 bij deze rechtbank een verzoekschrift ingediend waarin hij verzoekt:
I. de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] bij de man te bepalen,
II. een zorgregeling vast te stellen, waarbij [minderjarige] – samengevat – eerst drie maanden om de week één dag (zaterdag op zondag) bij de vrouw verblijft en verder bij de man, en daarna een week-op-week-af-regeling geldt (zij het dat [minderjarige] in de maand vóór een toetsweek weer vooral bij de man verblijft, met compensatie na de toetsweek), en
III. om een informatieregeling vast te leggen op straffe van een dwangsom.
De vrouw heeft in haar conclusie van antwoord in dit kort geding, tevens verweerschrift in de bodemprocedure, geconcludeerd tot afwijzing van deze verzoeken van de man.

3.Het geschil in conventie

3.1.
De man vordert in kort geding te bepalen dat [minderjarige] iedere week (inclusief schoolvakanties en overige vrije dagen) van zondag 17:00 tot zaterdag 17:00 uur bij de man zal verblijven, danwel een andere tijdelijke zorgregeling vast te leggen in het belang van [minderjarige] .
3.2.
De vrouw voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, ingegaan.

4.Het geschil in reconventie

4.1.
De vrouw vorderde:
I. vervangende toestemming voor de inschrijving van [minderjarige] op de middelbare school CSB voor het schooljaar 2024/2025,
II. vervangende toestemming voor de vakantie van de vrouw en [minderjarige] naar Roemenië van 8 augustus tot 26 augustus 2024.
4.2.
Met betrekking tot de middelbare school hebben partijen ter zitting afgesproken dat zij [minderjarige] als
back up,voor het geval hij onverhoopt van zijn huidige school af zou moeten, tijdig (dat is voor de CSB uiterlijk op 5 mei 2024) zullen inschrijven bij de CSB en het Spinoza Lyceum. Dit zijn scholen waar beide partijen achter staan. Met betrekking tot de zomervakantie bleek ter zitting dat 11 in plaats van 8 augustus 2024 was bedoeld, waarna de man heeft ingestemd met vertrek van [minderjarige] met de vrouw naar Roemenië op 11 augustus 2024, voor een vakantie van drie weken. De man heeft toegezegd hiervoor schriftelijk toestemming te zullen geven.
Beide vorderingen zijn vervolgens ter zitting ingetrokken.

5.De beoordeling

5.1.
De tegenvorderingen van de vrouw zijn ingetrokken, zodat in dit kort geding alleen nog hoeft te worden beslist op de vordering van de man om een (gewijzigde) voorlopige zorgregeling te bepalen. Het gaat hier om een geschil omtrent de gezamenlijke uitoefening van het ouderlijk gezag over een minderjarig kind. Op grond van artikel 1:253a BW neemt de rechter dan een beslissing die in het belang van het kind wenselijk voorkomt.
5.2.
De onenigheid tussen partijen is niet van vandaag of gisteren. In een kort geding in 2021 is aan moeder vervangende toestemming verleend voor een vakantie met [minderjarige] . In dat vonnis van 2 juli 2021 heeft de voorzieningenrechter al geconstateerd “dat tussen partijen veel discussie bestaat over de opvoeding van [minderjarige] en zij elkaar over en weer weinig ruimte geven. In dit verband wordt aan partijen meegegeven om in het belang van [minderjarige] met behulp van Altra in gesprek te gaan en te trachten afspraken te maken over hoe de omgang met elkaar en [minderjarige] kan worden verbeterd. Het is daarbij belangrijk dat aan dit gesprek vooraf geen voorwaarden worden verbonden, maar dat partijen de voor hun belangrijke onderwerpen in het gesprek met Altra aan de orde zullen stellen.” (r.o. 3.1 van het proces-verbaal mondeling vonnis, C/13/703952 KG ZA 21-542).
5.3.
Dat advies van de voorzieningenrechter heeft helaas kennelijk niet geholpen.
5.4.
[minderjarige] heeft in het gesprek met de voorzieningenrechter op 29 april 2024, samengevat, het volgende gezegd. Op dit moment zou hij het liefst van woensdag tot en met zondag bij zijn moeder zijn en maandag tot en met woensdag ochtend bij zijn vader (dus korter bij zijn vader dan nu afgesproken). Zijn vader is strenger dan zijn moeder; dat vindt [minderjarige] wel ingewikkeld. Hij ziet zelf als oplossing dat zijn vader iets minders streng moet worden en zijn moeder iets strenger. Dan zou het voor hem ook minder uitmaken wanneer hij bij wie is. Hij wil nu in ieder geval niet drie maanden bij zijn vader wonen, zoals door zijn vader is gevraagd.
5.5.
De vertegenwoordiger van de Raad heeft op de zitting het volgende advies gegeven. De manier waarop de ouders met de problemen omgaan is zorgelijk. Zij lijken de situatie zo te interpreteren dat het probleem bij hun kind ligt, terwijl dat niet zeker is; het kan ook zijn dat het bij hen ligt. De problemen die [minderjarige] (volgens de ouders) nu ondervindt (slechte concentratie en weinig energie voor school, laag zelfbeeld, impulsief en druk gedrag, moeilijkheden met relaties aangaan, etc.) kunnen ook komen doordat de ouders hem in een sociaal onveilige situatie brengen. De kern van het probleem zit in het grote verschil in opvoedstijl van de ouders: vader heel streng, moeder heel toegeeflijk. Verschillen zijn er altijd, maar dit is te extreem. [minderjarige] zelf heeft (in het gesprek met de rechter) in één zin gezegd wat er moet gebeuren: vader moet minder streng worden en moeder strenger.
Zij hoeven het niet over alles eens te worden, maar wel over een bepaalde basis. Dat lijken de ouders niet in te zien, ook niet na daar ter zitting door de Raad en de rechter herhaaldelijk naar te zijn gevraagd. Zij wijzen telkens weer naar elkaar, naar wat de andere ouder anders moet doen. Het is zorgelijk dat de ouders elkaar diskwalificeren tegenover [minderjarige] . Zij lijken niet te beseffen dat ze daarmee ook een deel van [minderjarige] afwijzen en dat hij hiermee in een loyaliteitsconflict terecht is gekomen.
De ouders willen dat [minderjarige] diagnostisch wordt onderzocht. Wellicht is dat een idee, maar ook een deskundige zal zeggen: nu eerst rust voor [minderjarige] . De oplossing ligt bij de ouders. Gelet op de houding van de ouders (die in de afgelopen jaren ook niet is verbeterd) lijkt zogenoemd solo parallel ouderschap het hoogst haalbare. Zij hebben dan ieder een coach, maken basisafspraken over de opvoeding via de coaches en hoeven dan zo min mogelijk met elkaar te communiceren. Dat is helaas gelet op de wachtlijsten niet op korte termijn te realiseren. Het belangrijkste is nu dat [minderjarige] op korte termijn een vertrouwenspersoon krijgt toegewezen (voor langere tijd) bij wie hij zijn verhaal kwijt kan, waar hij bijvoorbeeld kan zeggen wat hij van zijn ouders vindt zonder bang te hoeven te zijn voor de consequenties. Intussen moeten de ouders hun uiterste best doen om zakelijk (en niet meer dan strikt noodzakelijk gelet op het belang van [minderjarige] ) met elkaar te communiceren. Het doel is dat partijen qua opvoeding meer op één lijn komen te zitten, althans enkele basisafspraken maken over huiswerk, gamen, gedrag op school, straffen, belonen e.d..
Dat [minderjarige] nu ineens een paar maanden bij vooral vader (of moeder) zou verblijven, is niet de oplossing. Het helemaal omgooien van de zorgregeling zou voor [minderjarige] alleen maar meer onrust geven. Hij heeft daar zelf ook geen behoefte aan blijkens zijn verklaring.
5.6.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt. Het is duidelijk dat het, zowel thuis als op school, niet goed gaat met [minderjarige] en dat beide ouders zich daarover zorgen maken. Zij zijn beiden zeer betrokken en willen het beste voor hun kind en doen ieder op hun eigen manier hun best om [minderjarige] te ondersteunen en bij te sturen. Ongelukkigerwijs liggen hun ideeën over de aanpak van de problemen en over de opvoeding van [minderjarige] in het algemeen, zeer ver uit elkaar. Ook maken zij elkaar zwart tegenover [minderjarige] . Als gevolg van dit alles lijkt [minderjarige] in de knel te komen.
5.7.
De voorzieningenrechter sluit zich aan bij het advies van de Raad en acht het niet in het belang van [minderjarige] om nu in kort geding, vooruitlopend op de uitkomst van de bodemzaak, de zorgregeling te wijzigen. De voorzieningenrechter is van oordeel dat een drastische verandering in de zorgregeling op dit moment niet de oplossing is voor de problemen en mogelijk juist nog meer onrust en weerstand bij [minderjarige] zal veroorzaken. Die vordering zal dus worden afgewezen. Dat betekent dat de zorgregeling op dit moment blijft zoals die nu is. Het is belangrijk dat ouders zich nu richten op het ondersteunen van [minderjarige] en niet op het bestrijden van elkaar. Daarbij zou onder meer kunnen helpen als de vrouw haar communicatie met de man zou beperken tot alleen noodzakelijke en meer zakelijke berichten. Verder is van groot belang dat de ouders niet negatief over de andere ouder spreken tegenover [minderjarige] en dat zij in de aanpak van de problemen iets naar elkaar toe proberen te bewegen.
5.8.
De eerste prioriteit nu is om een vertrouwenspersoon zoals bedoeld door de Raad (bijvoorbeeld een kindbehartiger) voor [minderjarige] te vinden. Verder moet er begeleiding komen voor de ouders om tot basisafspraken over de opvoeding (zie hierboven) en de onderlinge communicatie te komen. Ter zitting zijn enkele opties besproken (zie 1.4 hierboven) en partijen en hun advocaten hebben afgesproken deze te onderzoeken en daarover uiterlijk 14 mei 2024 aan de rechtbank (in de bodemprocedure) te rapporteren. Vervolgens zal de rechtbank bepalen hoe de bodemzaak verder gaat.
5.9.
Gelet op de relatie tussen partijen zullen de proceskosten in dit kort geding tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

6.De beslissing

De voorzieningenrechter
6.1.
weigert de in conventie gevraagde voorziening,
6.2.
compenseert de kosten van de procedure tussen partijen, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. B. de Vos, voorzieningenrechter, bijgestaan door mr. M.A.H. Verburgh, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 14 mei 2024.
Type: MAH
Coll: MA