ECLI:NL:RBAMS:2024:2719

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
14 mei 2024
Publicatiedatum
14 mei 2024
Zaaknummer
13/202282-23
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor oplichting en witwassen met aanzienlijke schade aan slachtoffer

Op 14 mei 2024 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die zich schuldig heeft gemaakt aan oplichting en witwassen. De verdachte heeft het slachtoffer, [naam 1], bewogen tot het overmaken van een totaalbedrag van €277.695,20 door zich voor te doen als de eigenaar van een investeringsfonds en door meerdere leugens te vertellen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte zich in de periode van 6 oktober 2014 tot en met 12 november 2015 heeft voorgedaan als een succesvolle zakenman, wat het slachtoffer ertoe heeft gebracht om aanzienlijke bedragen over te maken naar bankrekeningen van een vriend van de verdachte, [naam 2]. De verdachte heeft deze gelden vervolgens witgewassen door ze over te maken naar zijn eigen rekeningen en contante opnames te doen.

Tijdens de zitting op 30 april 2024 heeft de officier van justitie, mr. B. ter Steege, gepleit voor bewezenverklaring van de feiten, terwijl de verdediging vrijspraak heeft bepleit. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan zowel oplichting als witwassen. De rechtbank heeft rekening gehouden met de lange duur van de procedure en de overschrijding van de redelijke termijn, wat heeft geleid tot een lagere strafmaat. Uiteindelijk is de verdachte veroordeeld tot een taakstraf van 120 uren.

De benadeelde partij, [naam 1], heeft een schadevergoeding gevorderd, maar de rechtbank heeft deze vordering niet-ontvankelijk verklaard, aangezien er al een civiele uitspraak was gedaan die de schadevergoeding toekende. De rechtbank heeft de verdachte ook veroordeeld tot het betalen van proceskosten, maar deze zijn tot op heden op nihil begroot.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling Publiekrecht
Teams Strafrecht
Parketnummer: 13/202282-23 (Promis)
Datum uitspraak: 14 mei 2024
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:
[verdachte] ,
geboren te Amsterdam op [geboortedatum] 1959,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[adres] ,
hierna: verdachte.

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 30 april 2024.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie, mr. B. ter Steege, en van wat verdachte en zijn raadsman, mr. G.M. Terlingen, naar voren hebben gebracht. De rechtbank heeft bovendien kennisgenomen van hetgeen de heer [naam 1] als benadeelde partij naar voren heeft gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is – kort gezegd – ten laste gelegd dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan:
feit 1:
oplichting van [naam 1] voor een bedrag van € 277.695,20 in de periode van
6 oktober 2014 tot en met 12 november 2015 in Amsterdam;
feit 2:
witwassen van een bedrag van € 277.695,20 in de periode van 6 oktober 2014 tot en met 23 december 2016 in Amsterdam.
De volledige tenlastelegging is opgenomen in
bijlage I, die aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.

3.Waardering van het bewijs

3.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van beide ten laste gelegde feiten. Verdachte heeft zich onder een valse naam voorgedaan als een zakenman die het vermogen van aangever [naam 1] (hierna: [naam 1] ) tegen een hoog rendement kon investeren. Dit bleek niet waar te zijn. Aangever is door deze onwaarheden van verdachte ertoe bewogen de gelden over te maken op de bankrekeningen van een vriend van verdachte, de heer [naam 2] (hierna: [naam 2] ). Verdachte kon over deze bankrekeningen beschikken. De gelden zijn vervolgens door verdachte en [naam 2] gebruikt om hun levenswijze te bekostigen.
3.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman van verdachte heeft bepleit dat verdachte moet worden vrijgesproken. Op basis van het dossier kan alleen worden bewezen dat verdachte zich [naam 3] heeft genoemd. Voor de overige onder 1 ten laste gelegde feitelijkheden is onvoldoende bewijs. Omdat [naam 1] door het enkele gebruik van een andere naam niet is bewogen om de gelden over te maken, moet verdachte worden vrijgesproken van oplichting. Om dezelfde reden dient dan ook vrijspraak te volgen voor het ten laste gelegde witwassen.
3.3
Het oordeel van de rechtbank
3.3.1
De feiten en omstandigheden
De rechtbank gaat op grond van de in bijlage II opgesomde bewijsmiddelen uit van de volgende feiten en omstandigheden.
In 2014 zijn verdachte en [naam 1] met elkaar in contact gekomen. Verdachte heeft zich daarbij voorgesteld als [naam 3] en deed zich voor als voormalig arts. Verdachte is echter nooit arts geweest. Ook heeft verdachte aan [naam 1] verteld dat hij afkomstig uit een rijke Joodse familie en deed hij voorkomen alsof hij eigenaar was van een investeringsfonds. [naam 1] was hiervan onder de indruk en zag verdachte als een potentiële zakenpartner. Op een gegeven moment heeft verdachte aan [naam 1] voorgesteld om samen te beleggen in goud, onroerend goed en mogelijk een horeca-etablissement. [naam 1] wilde met verdachte zaken gaan doen en heeft vervolgens zowel vanaf zijn eigen bankrekening als die van zijn bedrijf [naam bedrijf] verschillende keren geldbedragen overgemaakt naar twee rekeningen op de naam van [naam 2] . De eerste overboeking was op 6 oktober 2014 en de laatste overboeking op 12 november 2015.
[naam 2] is een vriend van verdachte en verdachte had een volmacht, waardoor hij kon beschikken over het geld op diens bankrekeningen. Ook had verdachte de beschikking over een drietal creditcards op naam van [naam 2] . Verdachte heeft de van [naam 1] ontvangen gelden niet geïnvesteerd, maar vanaf de twee bankrekeningen van [naam 2] overgemaakt naar deze drie creditcards en naar een bankrekening op naam van zijn zus. De zus van verdachte heeft deze bankrekening geopend voor verdachte en heeft verklaard dat verdachte als enige toegang had tot deze rekening. Verder heeft verdachte (grote) contante geldbedragen opgenomen en vliegtickets betaald. Het geld van [naam 1] werd gebruikt om de levenswijze van verdachte en [naam 2] te bekostigen. Dit is geëindigd nadat [naam 2] op 23 december 2016 de volmacht voor zijn bankrekeningen heeft ingetrokken.
3.3.2
Het oordeel over de oplichting (feit 1)
De rechtbank is van oordeel dat uit de hiervoor genoemde handelwijze van verdachte volgt dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan oplichting. Anders dan de raadsman heeft betoogd, heeft verdachte zich niet enkel bediend van een valse naam. Hij heeft meerdere leugens aan [naam 1] verteld en heeft zich voorgedaan als iemand die hij niet was, namelijk als een zakenman met een eigen investeringsfonds. Uit zijn verklaring ter terechtzitting volgt dat verdachte zich bewust was van deze door hem opgewekte onjuiste voorstelling van zaken, en ook dat hij wist dat [naam 1] door deze onjuiste voorstelling van zaken veel geld naar hem overmaakte. Hij heeft immers verklaard dat hij helemaal geen verstand heeft van investeringen.
Duidelijk is dat [naam 1] door deze onwaarheden van verdachte is bewogen om gedurende een periode van ruim een jaar gelden aan [naam 2] over te maken. Bij [naam 1] was door verdachte namelijk het vertrouwen ontstaan dat hij met een betrouwbare zakenpartner te maken had die zijn vermogen voor hem kon investeren. Verdachte heeft ter zitting verklaard dat “het hem wel erg makkelijk werd gemaakt”. Hieruit volgt dat verdachte zich er zonder meer bewust van was hoe hij op [naam 1] overkwam en hem bewust om de tuin heeft geleid. Bij een juiste voorstelling van zaken zou [naam 1] de gelden nooit hebben overgemaakt. De rechtbank is dan ook van oordeel dat bewezen kan worden verklaard dat verdachte opzettelijk door een samenweefsel van verdichtsels [naam 1] heeft bewogen de gelden over te maken.
3.3.3
Het oordeel over het witwassen (feit 2)
De rechtbank stelt voorop dat noch de tekst van art. 420bis/420quater Sr noch de wetsgeschiedenis eraan in de weg staat dat iemand die een in die bepaling omschreven gedraging verricht ten aanzien van een voorwerp dat afkomstig is uit enig door hemzelf begaan misdrijf, wordt veroordeeld wegens (schuld)witwassen. Dit betekent niet dat elke gedraging die in art. 420bis/420quater, eerste lid, Sr is omschreven, onder alle omstandigheden de kwalificatie (schuld)witwassen rechtvaardigt.
Uit de wetsgeschiedenis volgt dat ook in het geval het witwassen de opbrengsten van eigen misdrijf betreft, van de witwasser in beginsel een handeling wordt gevergd die erop is gericht "om zijn criminele opbrengsten veilig te stellen". Gelet hierop moet worden aangenomen dat indien vaststaat dat het enkele verwerven of voorhanden hebben door de verdachte van een voorwerp dat onmiddellijk afkomstig is uit een door hemzelf begaan misdrijf niet kan hebben bijgedragen aan het verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat voorwerp, die gedraging niet als (schuld)witwassen kan worden gekwalificeerd.
De rechtbank is van oordeel dat op grond van de in de bijlage opgenomen bewijsmiddelen, het primair ten laste gelegde witwassen bewezen kan worden verklaard. De verkregen gelden zijn onmiddellijk uit eigen misdrijf afkomstig en verdachte heeft de gelden direct overgedragen, door deze over te maken naar een bankrekening op naam van zijn zus, waarover alleen hij kon beschikken, en drie creditcards op naam van [naam 2] , waarover verdachte door de volmacht kon beschikken. Naar het oordeel van de rechtbank is daarmee sprake van gedragingen die meer omvatten dan het enkele voorhanden hebben of verwerven, nu deze gedragingen er op zijn gericht om de criminele herkomst en de vindplaats van het geld en de rechthebbende op het geld, daadwerkelijk te verbergen en te verhullen.

4.Bewezenverklaring

De rechtbank acht op grond van de in
bijlage IIvervatte bewijsmiddelen bewezen dat verdachte:
feit 1:
in de periode 6 oktober 2014 tot en met 12 november 2015 te Amsterdam met het oogmerk om zich en een ander wederrechtelijk te bevoordelen door een samenweefsel van verdichtsels, [naam 1] heeft bewogen tot de afgifte van enig goed, te weten een geldbedrag van in totaal € 277.695,20, door
- zich voor te doen als [naam 3] en
- zich voor te doen als voormalig arts en afkomstig uit een rijke familie en
- zich voor te doen als eigenaar van een investeringsfonds en
- zich voor te doen als een betrouwbare/ervaren zakenpartner en
- aan die [naam 1] voor te houden dat verdachte de gelden van die [naam 1] met een
profijtelijk rendement kon beleggen en
- waardoor vervolgens bij die [naam 1] vertrouwen is gewekt en
- waardoor vervolgens die [naam 1] meermalen geldbedragen, deels afkomstig van een rekening op naam van [naam bedrijf] en optellend tot een totaal van ongeveer € 277.695,20, heeft overgemaakt naar meerdere bankrekeningen op naam van [naam 2] , waarover verdachte kon beschikken;
feit 2:
in de periode 6 oktober 2014 tot en met 23 december 2016 te Amsterdam van een giraal geldbedrag van in totaal € 277.695,20 euro de herkomst heeft verborgen en heeft verhuld, terwijl verdachte wist dat dat voorwerp onmiddellijk afkomstig was uit eigen misdrijf.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

5.De strafbaarheid van de feiten

De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar.

6.De strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

7.Motivering van de straf

7.1
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie stelt dat voor de door hem bewezen geachte feiten, rekening houdend met de ernst van het feit en de persoon van verdachte, een taakstraf van 240 uur als uitgangspunt geldt. Rekening houdend met de forse overschrijding van de redelijke termijn heeft de officier van justitie gevorderd dat verdachte voor de door hem onder 1 en 2 bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot een taakstraf van 216 uren.
7.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman van verdachte kan zich, indien de feiten worden bewezen verklaard, vinden in de eis van de officier van justitie.
7.3
Het oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezenverklaarde, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan oplichting. Hij heeft zich ruim een jaar lang voorgedaan als een rijke zakenman die verstand had van beleggingen en het geld van [naam 1] zou kunnen investeren met uitzicht op rendement. Daarbij heeft verdachte zich ook bediend van een andere naam. [naam 1] vertrouwde verdachte en heeft daarom in totaal bijna drie ton aan hem overgemaakt. Verdachte heeft dat geld echter niet besteed waarvoor het bedoeld was, maar gebruikt om zelf en samen met zijn vriend [naam 2] op een comfortabele manier te kunnen leven. Verdachte heeft dus het geld van [naam 1] gebruikt om er zelf financieel beter van te worden. Op het moment dat [naam 1] zijn geld terug wilde hebben, heeft verdachte ondanks zijn toezegging dat niet gedaan. Verdachte heeft niet alleen [naam 1] om de tuin geleid, maar daarbij tevens het vertrouwen van zijn vriend [naam 2] geschonden en ook [naam 2] in de problemen gebracht, nu [naam 2] civielrechtelijk aansprakelijk wordt gehouden voor het terugbetalen van een deel van het geld aan [naam 1] . [naam 2] heeft in goed vertrouwen aan verdachte een volmacht voor zijn bankrekeningen gegeven, en daar is door verdachte misbruik van gemaakt. Vervolgens heeft verdachte de gelden witgewassen zodat niet kon worden achterhaald waarvan die afkomstig waren.
Volgens de oriëntatiepunten voor straftoemeting die rechtbanken hebben vastgesteld, geldt bij fraudedelicten – waaronder oplichting en witwassen – waarbij sprake is van een benadelingsbedrag tussen € 250.000,- en € 500.000,-, een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van twaalf tot achttien maanden als uitgangspunt. De rechtbank ziet echter aanleiding hiervan af te wijken en overweegt daartoe als volgt.
De rechtbank stelt vast dat de feiten van lange tijd geleden zijn. Hoewel het tijdsverloop er onder meer in is gelegen dat het Openbaar Ministerie in eerste instantie de zaak had geseponeerd en het gerechtshof te Amsterdam pas in 2019 via een procedure als bedoeld in artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering heeft beslist dat verdachte moet worden vervolgd, heeft de zaak ook nadien lange tijd stilgelegen. Verdachte is vervolgens pas in 2021 als verdachte gehoord en het heeft daarna nog drie jaar geduurd voordat hij werd gedagvaard. De rechtbank is dan ook van oordeel dat sprake is van een forse overschrijding van de redelijke termijn. Dit verzuim wordt, gelet op het arrest van 17 juni 2008 (ECLI:NL:HR:2008:BD2578) van de Hoge Raad, gecompenseerd door strafvermindering.
Verder wordt er in strafmatigende zin rekening gehouden met de omstandigheid dat verdachte volgens het Uittreksel Justitiële Documentatie (het strafblad) van verdachte van 11 maart 2024 niet alleen voor de bewezen verklaarde feiten niet voor enig strafbaar feit is veroordeeld, maar ook na het bewezenverklaarde geen strafbare feiten meer heeft gepleegd.
De rechtbank heeft tot slot kennis genomen van het reclasseringsadvies van 31 januari 2024, waaruit volgt dat oplegging van bijzondere voorwaarden niet wordt geadviseerd en een eventuele taakstraf uitvoerbaar wordt geacht.
Gelet op het voorgaande acht de rechtbank een onvoorwaardelijke gevangenisstraf niet meer op zijn plaats. Alles afwegende zal aan verdachte een taakstraf van 120 uren worden opgelegd.

8.Ten aanzien van de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel

De benadeelde partij [naam 1] vordert € 222.387,59 aan vergoeding van materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van het ontstaan van de schade en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft verzocht de vordering van [naam 1] toe te wijzen tot een bedrag van € 196.107,21, nu een deel van de schade door verdachte reeds is vergoed, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft primair verzocht [naam 1] niet-ontvankelijk te verklaren in zijn vordering, gelet op de door hem bepleite vrijspraak. Subsidiair is verzocht om het aantal dagen gijzeling bij de schadevergoedingsmaatregel, gelet op de draagkracht van verdachte, op nul te bepalen.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank zal [naam 1] niet-ontvankelijk in zijn vordering verklaren en overweegt daartoe als volgt.
Bij onherroepelijk vonnis van de civiele rechter van de rechtbank Amsterdam d.d.
2 mei 2018 is de vordering van [naam 1] reeds toegewezen. Dit betekent dat de grondslag van de vordering van [naam 1] niet is gebaseerd op het onrechtmatig handelen van verdachte als bedoeld in artikel 6:162 Burgerlijk Wetboek, daarvoor beschikt [naam 1] immers al over een executoriale titel, maar een vordering tot nakoming betreft van de verplichtingen uit hoofde van dat vonnis. In zoverre is naar het oordeel van de rechtbank dan ook geen sprake van rechtstreekse schade als gevolg van het bewezenverklaarde, zodat hij niet-ontvankelijk is in zijn vordering.
De rechtbank ziet geen aanleiding tot het opleggen van de schadevergoedingsmaatregel. Vaststaat immers dat het vonnis waarin de schadevergoeding aan [naam 1] is toegekend, reeds gedurende jaren wordt geëxecuteerd (door middel van een loonbeslag).
De benadeelde partij wordt – als de in het ongelijk gestelde partij – veroordeeld in de proceskosten, aan de zijde van verdachte tot op heden begroot op nihil.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 9, 22c(oud), 22d(oud), 57, 326 en 420bis van het Wetboek van Strafrecht.

10.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 4 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
ten aanzien van feit 1:
oplichting;
ten aanzien van feit 2:
witwassen, meermalen gepleegd.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een taakstraf van
120 (honderdtwintig) uren, met bevel, voor het geval dat de verdachte de taakstraf niet naar behoren heeft verricht, dat vervangende hechtenis zal worden toegepast van 60 (zestig) dagen.
Verklaart [naam 1] niet-ontvankelijk in zijn vordering.
Bepaalt dat de benadeelde partij wordt veroordeeld in de proceskosten (tot op heden begroot op nihil).
Dit vonnis is gewezen door
mr. J.P.W. Helmonds, voorzitter,
mr. M.C. Danel en mr. H.D. Coumou, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. Ç.H. Dede, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 14 mei 2024.