ECLI:NL:RBAMS:2024:2716

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
7 mei 2024
Publicatiedatum
14 mei 2024
Zaaknummer
13/200586-23 (zaak A) en 13/291015-21 (zaak B)
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Taakstraf en voorwaardelijke gevangenisstraf voor poging tot zware mishandeling en mishandeling met zwaar lichamelijk letsel

Op 7 mei 2024 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in twee strafzaken tegen een verdachte, die werd beschuldigd van poging tot zware mishandeling (zaak A) en mishandeling met zwaar lichamelijk letsel tot gevolg (zaak B). In zaak A werd de verdachte vrijgesproken van poging tot doodslag, maar werd hij wel schuldig bevonden aan poging tot zware mishandeling. De rechtbank oordeelde dat de verdachte fors geweld had gebruikt tegen het slachtoffer, door meerdere keren met kracht tegen het hoofd te schoppen terwijl het slachtoffer op de grond lag. Dit gedrag werd gekwalificeerd als poging tot zware mishandeling, omdat het een aanmerkelijke kans op zwaar lichamelijk letsel met zich meebracht.

In zaak B werd de verdachte schuldig bevonden aan mishandeling van een ander slachtoffer, waarbij deze door een duw ten val kwam en haar arm brak. De rechtbank oordeelde dat dit feit zwaar lichamelijk letsel tot gevolg had, gezien de langdurige gevolgen voor het slachtoffer. De rechtbank legde een taakstraf van 200 uur op en een voorwaardelijke gevangenisstraf van 2 maanden, met bijzondere voorwaarden zoals reclasseringstoezicht en behandeling voor psychische klachten. De rechtbank hield rekening met de omstandigheden waaronder de feiten zijn gepleegd, waaronder het feit dat het slachtoffer in zaak A de eerste klap had uitgedeeld, wat de verdachte in een noodweersituatie bracht. De rechtbank oordeelde dat de verdachte niet eerder was veroordeeld voor soortgelijke feiten en dat het recidiverisico laag was, wat leidde tot de beslissing om geen onvoorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling Publiekrecht
Teams Strafrecht
Parketnummer: 13/200586-23 (zaak A) en 13/291015-21 (zaak B)
Datum uitspraak: 7 mei 2024
Verkort vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] ( [geboorteland] ) op [geboortedag] 1997,
wonende op het adres [adres] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 23 april 2024.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie, mr. N.R. Bakkenes, en van wat verdachte en zijn raadsman, mr. R.S. Pot, naar voren hebben gebracht.
De rechtbank heeft de zaken, die bij afzonderlijke dagvaardingen onder de bovenvermelde parketnummers zijn aangebracht, gevoegd. Deze zaken worden hierna als respectievelijk zaak A en zaak B aangeduid.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is – kort gezegd – ten laste gelegd dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan
ten aanzien van zaak A:
poging tot doodslag, subsidiair poging tot zware mishandeling, meer subsidiair mishandeling van [slachtoffer 1] op 9 augustus 2023 te Amsterdam; en
ten aanzien van zaak B:
mishandeling met zwaar lichamelijk letsel als gevolg, subsidiair mishandeling van [slachtoffer 2] op 19 april 2021 te Amsterdam.
De volledige tenlastelegging is opgenomen in de bijlage bij dit vonnis.

3.Bewijs en bewijsmotivering

De rechtbank acht het ten aanzien van zaak A subsidiair ten laste gelegde (poging tot zware mishandeling) en het ten aanzien van zaak B primair ten laste gelegde (mishandeling met zwaar lichamelijk letsel als gevolg) bewezen. De rechtbank grondt haar beslissing dat verdachte het bewezen geachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en de hierna volgende overwegingen. Indien tegen dit verkort vonnis hoger beroep wordt ingesteld, worden de door de rechtbank gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het verkort vonnis. Deze aanvulling wordt dan aan het verkort vonnis gehecht.
Zaak A
Net als de officier van justitie en de verdediging is de rechtbank van oordeel dat de primair ten laste gelegde poging tot doodslag niet kan worden bewezen, omdat niet kan worden bewezen dat verdachte heeft gehandeld met het opzet om aangever van het leven te beroven, en de rechtbank spreekt verdachte daar dan ook van vrij.
De rechtbank acht op basis van de bewijsmiddelen (waaronder de bekennende verklaring van verdachte) het subsidiair ten laste gelegde (poging tot zware mishandeling) wel bewezen. Verdachte heeft fors geweld gebruikt tegen aangever, in het bijzonder door meermaals met kracht met geschoeide voet richting en/of tegen het hoofd van aangever te schoppen terwijl aangever op de grond lag. De rechtbank is van oordeel dat het met kracht en geschoeide voet meermaals schoppen in de richting van en/of tegen het hoofd van iemand die op de grond ligt de aanmerkelijke kans oplevert dat zwaar lichamelijk letsel optreedt. Het is een algemene ervaringsregel dat dit soort geweld kan leiden tot onder meer schedelfracturen,
bloedingen onder de schedel en kwetsuren van het strottenhoofd of de nekwervels, hetgeen als zwaar lichamelijk letsel kan worden aangemerkt. Nu dit een algemene ervaringsregel betreft, moet ook verdachte geacht worden hiervan op de hoogte te zijn geweest. Door niettemin dit geweld uit te oefenen, heeft verdachte bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat zijn gedragingen zouden leiden tot zwaar lichamelijk letsel bij aangever. Gelet hierop was bij verdachte sprake van voorwaardelijk opzet op zwaar lichamelijk letsel bij aangever.
Zaak B
De rechtbank stelt op basis van de bewijsmiddelen (waaronder de bekennende verklaring van verdachte) vast dat verdachte aangeefster geduwd heeft. Ten gevolge van deze duw is aangeefster ten val gekomen en heeft zij haar arm gebroken. Met de officier van justitie en de verdediging is de rechtbank van oordeel dat dit een mishandeling oplevert. Anders dan de officier van justitie en de verdediging is de rechtbank van oordeel dat ook kan worden bewezen dat dit feit zwaar lichamelijk letsel tot gevolg heeft gehad. De rechtbank overweegt dat een breuk in de (boven)arm niet zonder meer kan worden aangemerkt als zwaar lichamelijk letsel. Uit het dossier en de (bijlagen bij) de vordering tot schadevergoeding van aangeefster blijkt echter dat de functie van de arm van aangeefster drie maanden na het incident nog fors beperkt was. Daarnaast heeft aangeefster naar voren gebracht dat zij tot op de dag van de zitting (ongeveer drie jaar na het incident) nog last heeft van het letsel. Gezien de lange periode van herstel oordeelt de rechtbank dat het letsel in onderhavige zaak als zwaar lichamelijk letsel kan worden aangemerkt.

4.Bewezenverklaring

De rechtbank acht bewezen dat verdachte
ten aanzien van zaak A:
op 9 augustus 2023 te Amsterdam, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [slachtoffer 1] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen
- tegen het lichaam van die [slachtoffer 1] heeft geduwd (waardoor die [slachtoffer 1] ten val is gekomen) en
- tegen het lichaam van die [slachtoffer 1] heeft geslagen en
- in de richting van het hoofd van die [slachtoffer 1] heeft geschopt en
- tegen het hoofd van die [slachtoffer 1] heeft geschopt en
- nogmaals op/tegen het hoofd van die [slachtoffer 1] heeft geschopt,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
ten aanzien van zaak B:
hij op of omstreeks 19 april 2021 te Amsterdam [slachtoffer 2] heeft mishandeld door haar te duwen waardoor die [slachtoffer 2] ten val is gekomen, terwijl het feit zwaar lichamelijk letsel, te weten een breuk in de (boven)arm ten gevolge heeft gehad.

5.Strafbaarheid van de feiten

Zaak A
De verdediging heeft het verweer gevoerd dat ten aanzien van zaak A sprake is geweest van noodweer. De rechtbank oordeelt, net als de officier van justitie, dat verdachte zich in eerste instantie in een noodweersituatie bevond. Zoals uit het dossier blijkt, heeft aangever namelijk als eerste een klap gegeven in de richting van het hoofd van verdachte. Dit is aan te merken als een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding waartegen verdachte zich mocht verdedigen. De rechtbank is van oordeel dat de hierna genoemde handelingen, die ten aanzien van zaak A zijn bewezen verklaard, als een noodzakelijke verdediging kunnen worden aangemerkt:
“- tegen het lichaam van die [slachtoffer 1] heeft geduwd (waardoor die [slachtoffer 1] ten val is gekomen) en
- tegen het lichaam van die [slachtoffer 1] heeft geslagen en
- in de richting van het hoofd van die [slachtoffer 1] heeft geschopt”.
Ten aanzien van deze handelingen dient verdachte te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
De hierop volgende geweldshandelingen (kort gezegd: tweemaal schoppen op/tegen het hoofd van aangever) hebben naar het oordeel van de rechtbank de grenzen van een noodzakelijke verdediging overschreden. De rechtbank oordeelt met betrekking tot het overige ten aanzien van zaak Abewezen verklaarde dan ook dat dit strafbaar is, omdat het bestaan van een rechtvaardigingsgrond niet aannemelijk is geworden.
Zaak B
Het bewezen geachte feit is volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

6.Strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

7.Motivering van de straffen

De officier van justitie heeft het volgende gevorderd. Verdachte zal voor de door haar bewezen geachte feiten worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van 43 dagen, met aftrek van voorarrest, waarvan 35 dagen voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren en een taakstraf van 150 uur. Bij het voorwaardelijk gedeelte van de gevangenisstraf dienen de bijzondere voorwaarden te worden bepaald zoals geadviseerd door de reclassering. Deze dienen dadelijk uitvoerbaar te worden verklaard.
De verdediging heeft de rechtbank verzocht om geen gevangenisstraf op te leggen.
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals van een en ander ter terechtzitting is gebleken. De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan poging tot zware mishandeling (zaak A) en mishandeling met zwaar lichamelijk letsel als gevolg (zaak B). Dit zijn ernstige feiten, waarmee verdachte inbreuk heeft gemaakt op de lichamelijke integriteit van de slachtoffers. De slachtoffers hebben hier letsel aan overgehouden. Slachtoffer [slachtoffer 2] heeft jaren na het feit nog steeds last van de gebroken arm die zij als gevolg van het bewezenverklaarde in zaak B heeft opgelopen.
Weliswaar heeft verdachte in zaak A de grenzen van de noodzakelijke verdediging overschreden, maar de rechtbank houdt in strafmatigende zin wel rekening met de omstandigheid dat het slachtoffer de eerste klap gaf richting verdachte.
De rechtbank heeft acht geslagen op het strafblad van verdachte van 2 april 2024. Hieruit blijkt dat verdachte recent niet is veroordeeld voor enig strafbaar feit.
De rechtbank heeft ook acht geslagen op het reclasseringsrapport van 27 februari 2024 over verdachte en het nadere reclasseringsrapport van 4 april 2024. De reclassering schrijft in deze rapporten dat verdachte zijn leven op orde lijkt te hebben. Echter, eerder dit jaar is verdachte vanwege een psychose opgenomen geweest. Bij een veroordeling adviseert de reclassering daarom naast een meldplicht een ambulante behandeling met mogelijkheid tot kortdurende klinische opname. De reclassering adviseert negatief over de oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf, omdat verdachte dan mogelijk niet de juiste zorg krijgt voor zijn mentale klachten en mogelijk zijn huis verliest.
Gezien het voorgaande acht de rechtbank een taakstraf van 200 uur met aftrek van voorarrest en een voorwaardelijke gevangenisstraf van 2 maanden passend en geboden. De rechtbank bepaalt bij de voorwaardelijke straf de bijzondere voorwaarden zoals die door de reclassering zijn geadviseerd. De rechtbank zal de bijzondere voorwaarden niet dadelijk uitvoerbaar verklaren. Blijkens artikel 14e van het Wetboek van Strafrecht is dit alleen mogelijk wanneer er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de veroordeelde wederom een misdrijf zal begaan dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen. Aangezien verdachte niet eerder is veroordeeld voor soortgelijke feiten, de feiten die in dit vonnis zijn bewezen niet binnen korte tijd hebben plaatsgevonden en de reclassering het recidiverisico inschat als laag, oordeelt de rechtbank dat van voornoemde situatie geen sprake is.
Omdat de rechtbank aan verdachte geen onvoorwaardelijke gevangenisstraf oplegt, heft zij het – geschorste – bevel tot voorlopige hechtenis op.

8.Ten aanzien van de benadeelde partijen

8.1.
[slachtoffer 1] (zaak A)
De benadeelde partij [slachtoffer 1] vordert € 750,00 aan vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente.
Vast staat dat aan de benadeelde partij door het ten aanzien van zaak A bewezenverklaarde rechtstreeks immateriële schade is toegebracht. Op grond van artikel 6:106 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek heeft de benadeelde partij recht op een naar billijkheid vast te stellen vergoeding van de immateriële schade aangezien de benadeelde partij ten gevolge van het strafbare feit lichamelijk letsel heeft opgelopen.
De hoogte van de vordering is ter terechtzitting betwist door de officier van justitie en de verdediging. Beiden achten zij immateriële-schadevergoeding van € 500,00, passend. Op grond van de door de benadeelde partij gestelde omstandigheden en rekening houdend met de vergoedingen die in soortgelijke zaken worden toegekend, begroot de rechtbank de immateriële-schadevergoeding naar billijkheid op € 500,00.
De rechtbank verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in zijn vordering.
Voorts dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken.
De rechtbank zal daarnaast de in rubriek 10 te noemen schadevergoedingsmaatregel opleggen.
8.2.
[slachtoffer 2] (zaak B)
De benadeelde partij [slachtoffer 2] vordert € 1.027,50 aan materiële schade en € 4.000,00 aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente.
Vast staat dat aan de benadeelde partij door het ten aanzien van zaak B bewezenverklaarde rechtstreeks materiële en immateriële schade is toegebracht. Met betrekking tot de immateriële schade overweegt de rechtbank dat de benadeelde partij op grond van artikel 6:106 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek recht heeft op een naar billijkheid vast te stellen vergoeding van de immateriële schade aangezien de benadeelde partij ten gevolge van het strafbare feit lichamelijk letsel heeft opgelopen.
De hoogte van zowel de materiële als de immateriële schade is betwist.
Materiële schade
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de kosten van de eigen bijdrage voor thuiszorg over een langere periode zijn gevorderd dan redelijk is. Aangezien de benadeelde zwaar lichamelijk letsel heeft opgelopen als gevolg van het bewezenverklaarde en zij heeft aangegeven dat zij tot de dag van vandaag nog last heeft van haar schouder, beoordeelt de rechtbank de gevorderde kosten van de eigen bijdrage voor thuiszorg niet als onredelijk en als rechtstreekse schade. De rechtbank wijst de gevorderde materiële-schadevergoeding dan ook toe.
Immateriële schade
De officier van justitie en de verdediging hebben zich beiden op het standpunt gesteld dat de immateriële-schadevergoeding gematigd moet worden. Beiden achten zij een immateriële-schadevergoeding van € 500,00 passend. Op grond van de door de benadeelde partij gestelde omstandigheden en de duur van het herstel en rekening houdend met de vergoedingen die in soortgelijke zaken worden toegekend, begroot de rechtbank de immateriële-schadevergoeding naar billijkheid op € 1.500,00.
De rechtbank verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in haar vordering.
Voorts dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken.
De rechtbank zal daarnaast de in rubriek 10 te noemen schadevergoedingsmaatregel opleggen.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 36f, 45, 57, 300 en 302 van het Wetboek van Strafrecht.

10.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart het ten aanzien van zaak A, primair ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 4 is vermeld.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
ten aanzien van zaak A, subsidiair ten laste gelegde:
poging tot zware mishandeling
ten aanzien van zaak B:
mishandeling, terwijl het feit zwaar lichamelijk letsel ten gevolge heeft
Verklaart het ten aanzien van zaak A bewezene gedeeltelijk niet strafbaar, zoals hiervoor in rubriek 5 is weergegeven en
ontslaat verdachte van alle rechtsvervolgingterzake daarvan.
Verklaart het ten aanzien van zaak A voor het overige bewezene en het ten aanzien van B bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een taakstraf van
200 (tweehonderd) uren, met bevel, voor het geval dat de verdachte de taakstraf niet naar behoren heeft verricht, dat vervangende hechtenis zal worden toegepast van 100 (honderd) dagen, met bevel dat de tijd die door verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van deze straf geheel in mindering zal worden gebracht naar de maatstaf van 2 (twee) uren per dag.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van
2 (twee) maanden.
Bepaalt dat deze straf niet ten uitvoer gelegd zal worden, tenzij later anders wordt gelast.
Stelt daarbij een proeftijd van 2 (twee) jaren vast.
De tenuitvoerlegging kan worden bevolen als de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd schuldig maakt aan een strafbaar feit.
De tenuitvoerlegging kan ook worden bevolen als de veroordeelde gedurende de proeftijd niet aan de hierna vermelde bijzondere voorwaarden voldoet.
Stelt als bijzondere voorwaarden dat veroordeelde gedurende de proeftijd:
- zich meldt bij Reclassering Inforsa wanneer hij hiertoe uitgenodigd wordt. Veroordeelde blijft zich melden op afspraken met de reclassering, zo vaak en zolang de reclassering dat nodig vindt;
- meewerkt aan diagnostiek en zich laat behandelen door FAZ Inforsa of een soortgelijke zorgverlener, te bepalen door de reclassering. De behandeling duurt de gehele proeftijd of zoveel korter als de reclassering nodig vindt. Veroordeelde houdt zich aan de huisregels en de aanwijzingen die de zorgverlener geeft voor de behandeling. Gelet op de problematiek kan hieronder ook het innemen van medicijnen vallen, als de zorgverlener dat nodig vindt. Bij een terugval of verslechtering van het psychiatrische ziektebeeld kan de reclassering een
indicatiestelling aanvragen voor een kortdurende opname voor crisisbehandeling, stabilisatie, observatie of diagnostiek. Als de voor indicatie verantwoordelijke instantie een kortdurende opname indiceert, zal veroordeelde zich, na goedkeuring door de rechter, laten opnemen in een zorginstelling voor zeven weken of zoveel korter als de reclassering nodig vindt. De justitiële instantie die verantwoordelijk is voor plaatsing in forensische zorg, bepaalt in welke zorginstelling de opname
plaatsvindt. Veroordeelde houdt zich aan de huisregels en de aanwijzingen die de zorginstelling geeft voor de behandeling.
Geeft aan de reclassering de opdracht als bedoeld in artikel 14c, zesde lid, van het Wetboek van Strafrecht toezicht te houden op de naleving van de voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden.
Voorwaarden daarbij zijn dat de veroordeelde gedurende de proeftijd:
  • ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit medewerking zal verlenen aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt;
  • medewerking verleent aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14c, zesde lid, van het Wetboek van Strafrecht, daaronder begrepen de medewerking aan huisbezoeken en het zich melden bij de reclassering zo vaak en zolang als de reclassering dit noodzakelijk acht.
Wijst de vordering van de benadeelde partij
[slachtoffer 1]toe tot een bedrag van € 500,00 (vijfhonderd euro) aan vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (9 augustus 2023) tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [slachtoffer 1] .
Bepaalt dat [slachtoffer 1] voor het overige niet-ontvankelijk in zijn vordering is.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door [slachtoffer 1] gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [slachtoffer 1] aan de Staat € 500,00 (vijfhonderd euro) te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (9 augustus 2023) tot aan de dag van de algehele voldoening. Bij gebreke van betaling en verhaal kan gijzeling worden toegepast voor de duur van 10 (tien) dagen. De toepassing van die gijzeling heft de betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Wijst de vordering van de benadeelde partij
[slachtoffer 2]toe tot een bedrag van € 1.027,50 (duizend zevenentwintig euro en vijftig cent) aan vergoeding van materiële schade en € 1.500,00 (vijftienhonderd euro) aan vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (19 april 2021) tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [slachtoffer 2] .
Bepaalt dat [slachtoffer 2] voor het overige niet-ontvankelijk in haar vordering is.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door [slachtoffer 2] gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [slachtoffer 2] aan de Staat € 2.527,50 (vijfentwintighonderd zevenentwintig euro en vijftig cent) te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (19 april 2021) tot aan de dag van de algehele voldoening. Bij gebreke van betaling en verhaal kan gijzeling worden toegepast voor de duur van 35 (vijfendertig) dagen. De toepassing van die gijzeling heft de betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van de genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Heft op het - geschorste - bevel tot voorlopige hechtenis.
Dit vonnis is gewezen door
mr. C.A.E. Wijnker voorzitter,
mrs. M.R.J. van Wel en M.A. Boerhorst, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. J.C. Roodenburg, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 7 mei 2024.