ECLI:NL:RBAMS:2024:27

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
3 januari 2024
Publicatiedatum
3 januari 2024
Zaaknummer
13/048168-22
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Europees strafrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van overlevering op basis van weigeringsgrond 6a OLW en overname van straf door Nederland

Op 3 januari 2024 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat was uitgevaardigd door de regionale rechtbank in Gliwice, Polen. De zaak betreft de opgeëiste persoon, geboren in Polen, die wordt verdacht van het plegen van een strafbaar feit dat in Nederland onder de Opiumwet valt. De rechtbank heeft de behandeling van het EAB op 20 december 2023 gehouden, waarbij de opgeëiste persoon aanwezig was met zijn raadsman en een tolk. De rechtbank heeft de termijn voor uitspraak verlengd en de identiteit van de opgeëiste persoon bevestigd.

De rechtbank heeft de weigeringsgrond van artikel 12 OLW beoordeeld, waarbij de raadsman aanvoerde dat de overlevering geweigerd moest worden omdat de opgeëiste persoon niet in persoon was verschenen bij eerdere rechtszittingen. De officier van justitie betwistte dit en stelde dat het EAB aan alle vereisten voldeed. De rechtbank concludeerde dat de weigeringsgrond niet van toepassing was op de vonnissen van 5 december 2019 en 10 juli 2020, omdat de opgeëiste persoon op de hoogte was van de procedures en vertegenwoordigd was door een raadsman.

Vervolgens heeft de rechtbank de vereisten voor dubbele strafbaarheid en de mogelijkheid van overname van de straf door Nederland beoordeeld. De rechtbank concludeerde dat de opgeëiste persoon voldoet aan de voorwaarden voor gelijkstelling met een Nederlander, aangezien hij duurzaam verblijft in Nederland en zijn verblijfsrecht niet verliest door de opgelegde straf. De rechtbank heeft uiteindelijk besloten de overlevering te weigeren op basis van artikel 6a OLW, en gelijktijdig de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf in Nederland bevolen. De opgeëiste persoon blijft in gevangenhouding tot de tenuitvoerlegging van de straf.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/048168-22
Datum uitspraak: 3 januari 2024
UITSPRAAK
op de vordering van 31 oktober 2023 van de officier van justitie bij deze rechtbank tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). [1]
Dit EAB is uitgevaardigd op 10 januari 2022 door
the Regional Court in Gliwice(Polen) (hierna: de uitvaardigende justitiële autoriteit) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren in [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 1982,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[adres] ,
hierna ‘de opgeëiste persoon’.

1.Procesgang

De behandeling van het EAB heeft plaatsgevonden op de zitting van 20 december 2023, in aanwezigheid van mr. S.J. Wirken, officier van justitie. De opgeëiste persoon is verschenen en bijgestaan door zijn raadsman, mr. S. de Goede, advocaat te Breda en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van de Overleveringswet (OLW) uitspraak moet doen over de verzochte overlevering met 30 dagen verlengd. [2]

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

Ter zitting heeft de opgeëiste persoon verklaard dat de bovenvermelde persoonsgegevens juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

Het EAB vermeldt een voor ten uitvoerlegging vatbaar vonnis van
the District Court in Gliwicevan 5 december 2019 met kenmerk IX K 1517/18 en een daarop volgend arrest van
the Regional Court in Gliwicevan 10 juli 2020 met kenmerk VI Ka 385/20.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van drie jaren, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. Van deze straf resteren volgens het EAB nog twee jaren, acht maanden en 12 dagen. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij het hiervoor genoemde vonnis en arrest.
Dit vonnis en arrest betreffen het feit zoals dat is omschreven in het EAB. [3]

4.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW

4.1.
Het standpunt van de raadsman
De raadsman heeft de rechtbank primair verzocht de overlevering te weigeren op grond van artikel 12 OLW. De opgeëiste persoon heeft enkel in eerste aanleg een advocaat gemachtigd om voor hem de verdediging te voeren. De machtiging strekte zich niet uit over een procedure in hoger beroep, waarin door de zoon van de eerder gemachtigde advocaat is geprocedeerd.
4.2.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW niet van toepassing is nu het EAB op dat punt aan alle vereisten voldoet.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank
Als een strafprocedure meer instanties heeft omvat en tot opeenvolgende beslissingen heeft geleid, dan is de laatste van die beslissingen relevant voor de beoordeling of is voldaan aan de vereisten van artikel 4 bis, eerste lid, Kaderbesluit 2002/584/JBZ en artikel 12 OLW, voor zover bij die laatste beslissing definitief uitspraak is gedaan over de schuld van de betrokkene en aan hem een straf is opgelegd, nadat de zaak in feite en in rechte ten gronde is behandeld. [4]
Nu op basis van de beschikbare informatie niet kan worden vastgesteld dat de zaak in hoger beroep in feite en in rechte ten gronde is behandeld, zal de rechtbank daarom zekerheidshalve beide procedures beoordelen.
4.3.1.
Het vonnis van 5 december 2019 (IX K 1517/18)
In het EAB staat vermeld dat de opgeëiste persoon niet in persoon is verschenen bij het proces dat tot het vonnis van 5 december 2019 heeft geleid. Echter, in het EAB staat vermeld dat de correspondentie over deze zitting persoonlijk aan de opgeëiste persoon is uitgereikt. De opgeëiste persoon is daarbij gewezen op de mogelijkheid dat de procedure zonder zijn aanwezigheid kon worden voortgezet. Op grond van het vertrouwensbeginsel dient de rechtbank uit te gaan van de juistheid van de verstrekte informatie. De omstandigheid zoals genoemd in artikel 12, sub a, OLW doet zich voor. De weigeringsgrond is op dit vonnis niet van toepassing.
4.3.2.
Het arrest van 10 juli 2020 (VI Ka 385/20)
In het EAB staat vermeld dat de opgeëiste persoon niet in persoon is verschenen bij het proces dat tot het arrest van 10 juli 2020 heeft geleid. Echter, in het EAB staat vermeld dat de opgeëiste persoon op de hoogte was van het voorgenomen proces en is vertegenwoordigd door een door hem gemachtigd raadsman die daadwerkelijk zijn verdediging heeft gevoerd. Op grond van het vertrouwensbeginsel dient de rechtbank uit te gaan van de juistheid van de verstrekte informatie. De omstandigheid zoals genoemd in artikel 12, sub b, OLW doet zich voor. De weigeringsgrond is op dit arrest niet van toepassing.

5.Strafbaarheid: feit waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist

De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft het feit niet aangeduid als een feit waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval worden toegestaan, indien voldaan wordt aan de kaderbesluitconform uitgelegde eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW juncto artikel 7, eerste lid, onder a 2°, OLW zijn neergelegd.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan.
Het feit levert naar Nederlands recht op:
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod.

6.Artikel 11 OLW: artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de EU

De rechtbank heeft eerder vastgesteld dat, vanwege structurele of fundamentele gebreken in de Poolse rechtsorde, in Polen een algemeen reëel gevaar bestaat van schending van het grondrecht op een eerlijk proces voor een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld.
Nu de opgeëiste persoon geen elementen heeft aangevoerd waaruit blijkt dat die structurele of fundamentele gebreken een concrete invloed hebben gehad op de behandeling van zijn strafzaak, is niet aangetoond dat sprake is van een individueel reëel gevaar van schending van het grondrecht op een eerlijk proces voor een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld.

7.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 6a OLW

Overlevering van een met een Nederlander gelijk te stellen vreemdeling kan op basis van artikel 6a, eerste en negende lid, OLW worden geweigerd als deze is gevraagd ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een hem bij onherroepelijk vonnis opgelegde vrijheidsstraf en de rechtbank van oordeel is dat de tenuitvoerlegging van die straf kan worden overgenomen.
Om in aanmerking te komen voor gelijkstelling met een Nederlander moet op grond van artikel 6a, negende lid, OLW zijn voldaan aan twee vereisten, te weten:
1. de opgeëiste persoon verblijft ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000;
2. ten aanzien van de opgeëiste persoon bestaat de verwachting dat hij niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel.
7.1.
Het standpunt van de raadsman
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de opgeëiste persoon gelijkgesteld kan worden met een Nederlander. De raadsman heeft de rechtbank verzocht om de overlevering te weigeren, met bevel dat de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf door Nederland wordt overgenomen. De raadsman heeft voorts verzocht om het bevel tot gevangenhouding te schorsen tot aan de tenuitvoerlegging van de straf.
7.2.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat aan de voorwaarden voor gelijkstelling in de zin van artikel 6a OLW is voldaan. De officier van justitie verzet zich tegen de verzochte schorsing van het bevel gevangenhouding.
7.3.
Het oordeel van de rechtbank
Eerste voorwaarde
Uit een brief van de IND van 29 november 2023 blijkt dat de opgeëiste persoon sinds 22 oktober 2020 is geregistreerd als duurzaam verblijvend EU-burger. Daarnaast is de opgeëiste persoon in het bezit van een registratiekaart ‘duurzaam verblijf burgers van de Unie’. Verder is gesteld noch gebleken dat de opgeëiste persoon dit duurzaam verblijfsrecht in de tussentijd zou zijn verloren. De opgeëiste persoon is sinds 9 augustus 2019 aaneengesloten ingeschreven in de basisregistratie personen.
Daarmee komt de rechtbank tot de conclusie dat voldaan is aan de eerste voorwaarde voor gelijkstelling met een Nederlander.
Tweede voorwaarde
De tweede voorwaarde voor gelijkstelling met een Nederlander wordt getoetst aan de hand van een verklaring van de Immigratie en Naturalisatiedienst (IND) over de verwachting of de opgeëiste persoon al dan niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel. Uit de brief van de IND van 29 november 2023 volgt dat het in het EAB omschreven strafrechtelijke feit er niet toe leidt dat de opgeëiste persoon zijn verblijfsrecht verliest.
Ook aan deze voorwaarde is voldaan.
De rechtbank moet daarom beoordelen of de tenuitvoerlegging van de in Polen opgelegde vrijheidsstraf kan worden overgenomen.
De in artikel 6a, tweede lid, aanhef en onder a, OLW van overeenkomstige toepassing verklaarde weigeringsgronden staan niet in de weg aan overname van de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraf.
Uit de hiervoor onder 5 weergegeven Nederlandse kwalificatie volgt dat de opgelegde vrijheidsstraf niet de toepasselijke Nederlandse wettelijke strafmaxima overstijgt.
De opgelegde sanctie is naar haar aard niet onverenigbaar met Nederlands recht. Voor een aanpassing van de opgelegde vrijheidsstraf overeenkomstig artikel 6a, derde tot en met vijfde lid, OLW is daarom geen plaats.
De rechtbank concludeert op grond van het voorgaande dat de tenuitvoerlegging van de opgelegde vrijheidsstraf kan worden overgenomen.
Uit de stukken volgt verder dat de opgeëiste persoon voldoende economische banden met Nederland heeft, zodat sprake is van een rechtmatig belang dat de tenuitvoerlegging van de straf in Nederland rechtvaardigt.
De rechtbank is dan ook bevoegd om de overlevering overeenkomstig artikel 6a, eerste lid, OLW te weigeren. In dit geval ziet zij geen aanleiding om af te zien van de uitoefening van die bevoegdheid.
De rechtbank zal daarom de overlevering weigeren en gelijktijdig de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraffen in Nederland bevelen. Daarbij zal de rechtbank op grond van artikel 27, vierde lid, OLW de gevangenhouding van de opgeëiste persoon tot aan de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraf bevelen. De rechtbank overweegt dat het uitgangspunt bij een bevel gevangenhouding ex artikel 27, vierde lid, OLW is dat schorsing slechts in uitzonderlijke gevallen plaatsvindt. De rechtbank ziet in de aangevoerde persoonlijke omstandigheden van de opgeëiste persoon geen aanleiding om het bevel tot gevangenhouding te schorsen en wijst het verzoek af.

8.Slotsom

De rechtbank stelt vast dat de weigeringsgrond van artikel 6a OLW van toepassing is. De rechtbank ziet geen aanleiding om af te zien van toepassing van die weigeringsgrond. Om die reden wordt de overlevering geweigerd.

9.Toepasselijke wetsbepalingen

De artikelen 2 en 10 Opiumwet en 2, 5, 6a en 7 OLW.

10.Beslissing

WEIGERTde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan
the Regional Court in Gliwicein Polen.
BEVEELTde tenuitvoerlegging van de in overweging 3 bedoelde vrijheidsstraf in Nederland.
HEFT OPde overleveringsdetentie van
[opgeëiste persoon] .
BEVEELTde gevangenhouding van
[opgeëiste persoon]tot aan de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf. Dit bevel is apart opgemaakt.
Deze uitspraak is gedaan door
mr. J.G. Vegter, voorzitter,
mrs. R.A. Sipkens en A.W.T. Klappe, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. A.E. van der Burg, griffier,
en in het openbaar uitgesproken op de zitting van 3 januari 2024.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zie artikel 23 Overleveringswet.
2.Zie artikel 22, eerste en derde lid, OLW.
3.Zie onderdeel e) van het EAB.
4.Hof van Justitie van de Europese Unie, 10 augustus 2017, C-270/17 PPU (