ECLI:NL:RBAMS:2024:2592

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
6 mei 2024
Publicatiedatum
6 mei 2024
Zaaknummer
13/078107-23 (Zaak A) + 13/266262-19 (Zaak B)
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Materieel strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor mishandeling en openlijke geweldpleging in uitgaansgelegenheden met oplegging van taakstraf en schadevergoeding

Op 19 april 2024 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die betrokken was bij twee incidenten van geweld. In zaak A werd de verdachte beschuldigd van mishandeling van een slachtoffer op 11 maart 2023 in Amsterdam. In zaak B werd de verdachte beschuldigd van openlijke geweldpleging in vereniging op 17 mei 2018, waarbij een andere persoon werd mishandeld in een nachtclub. De rechtbank heeft de zaken gevoegd behandeld. De verdachte was niet aanwezig tijdens de zitting. De officier van justitie, mr. L. Lopez de Vries, heeft bewijs gepresenteerd, waaronder camerabeelden en getuigenverklaringen. De verdediging, vertegenwoordigd door mr. S.D. Polat en mr. M.C. Jonge Vos, heeft betoogd dat de bewijsvoering onvoldoende was voor een veroordeling. De rechtbank oordeelde dat de verdachte in zaak A schuldig was aan mishandeling op basis van de bekennende verklaring en het bewijs van letsel. In zaak B werd de verdachte schuldig bevonden aan openlijk geweld, maar niet aan zwaar lichamelijk letsel. De rechtbank legde een taakstraf op van 100 uur, waarvan 50 uur voorwaardelijk, en een proeftijd van 1 jaar. Daarnaast werd een schadevergoeding toegewezen aan de benadeelde partij, die gedeeltelijk werd toegewezen. De rechtbank oordeelde dat de redelijke termijn niet was overschreden en dat de verdachte strafbaar was. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de rechtbank.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling Publiekrecht
Teams Strafrecht
Parketnummers: 13/078107-23 (Zaak A) + 13/266262-19 (Zaak B)
Datum uitspraak: 19 april 2024
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1994,
ingeschreven in de Basisregistratie personen op het adres:
[adres] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 19 april 2024. Verdachte was niet bij de behandeling van zijn strafzaak aanwezig.
De rechtbank heeft de zaken, die bij afzonderlijke dagvaardingen onder de bovenvermelde parketnummers zijn aangebracht, gevoegd. Deze zaken worden hierna als respectievelijk zaak A en zaak B aangeduid.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie, mr. L. Lopez de Vries, en van wat de gemachtigde raadsvrouw mr. S.D. Polat (zaak A) en de gemachtigde raadsman mr. M.C. Jonge Vos (zaak B), beiden advocaten te Amsterdam, naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is – kort gezegd – ten laste gelegd dat hij
ten aanzien van zaak A
op 11 maart 2023 te Amsterdam, [slachtoffer] heeft mishandeld;
ten aanzien van zaak B
primair
zich samen met een of meer anderen op 17 mei 2018 in Amsterdam heeft schuldig gemaakt aan een zware mishandeling van [benadeelde partij] ;
subsidiair
op 17 mei 2018 te Amsterdam in vereniging openlijk geweld heeft gepleegd tegen [benadeelde partij] .
De volledige tenlastelegging is opgenomen in een bijlage die aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.

3.Waardering van het bewijs

3.1.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het in zaak A ten laste gelegde feit kan worden bewezen op grond van de bekennende verklaring van verdachte en de zich in het dossier bevindende processen-verbaal waarin de ‘stills’ van de camerabeelden en het letsel bij het slachtoffer te zien zijn.
Ten aanzien van zaak B heeft de officier van justitie aangevoerd dat het subsidiair ten laste gelegde feit bewezen kan worden verklaard op basis van de verklaring van de getuige [getuige] en de ‘stills’ van de camerabeelden in het dossier waarop tatoeages van de dader zichtbaar zijn die grote overeenkomsten vertonen met de tatoeages van verdachte.
3.2.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft zich ten aanzien van een bewezenverklaring van het in zaak A ten laste gelegde gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
Ten aanzien van het ten laste gelegde in zaak B heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat verdachte dient te worden vrijgesproken, nu de vermeende herkenningen, zelfs indien deze in samenhang worden bezien, onvoldoende zijn om tot een bewezenverklaring te kunnen komen.
3.3.
Het oordeel van de rechtbank
Zaak A
Op grond van het proces-verbaal van bevindingen met daarin de ‘stills’ van de camerabeelden, de foto van het letsel bij het slachtoffer en de bekennende verklaring van verdachte in het politieverhoor is de rechtbank van oordeel dat verdachte op 11 maart 2023 het slachtoffer [slachtoffer] heeft mishandeld. Gelet op de standpunten van de officier van justitie en de verdediging behoeft dit geen verdere motivering.
Zaak B
Op 17 mei 2018 is aangever [benadeelde partij] door minimaal twee personen mishandeld in de nachtclub [naam nachtclub] te Amsterdam. Op de camerabeelden is onder andere te zien dat een man (hierna: NN1) met opvallende tatoeages in zijn nek en hals, en op zijn handen aangever met volle vuist tegen de zijkant van zijn hoofd slaat. Ook krijgt aangever diverse vuistslagen in zijn gezicht van een tweede man (NN2). Door het geweld blijken de voortanden van aangever scheef te staan en gedeeltelijk te zijn afgebroken.
Naar aanleiding van de mishandeling komt [verdachte] in beeld. De verbalisanten die verdachte spreken tijdens het politieverhoor herkennen verdachte weliswaar niet op de ‘stills’ van de camerabeelden, maar zij zien wel grote overeenkomsten tussen verdachte en NN1. Zo hebben verdachte en NN1 hetzelfde postuur en vertonen de tatoeages van NN1 sterke overeenkomsten met de tatoeages die verdachte op zijn handen en in zijn nek en hals heeft. Verder wordt getuige [getuige] gehoord. Op de avond van het incident was hij werkzaam als portier bij de [naam nachtclub] en werd hij door een man met tatoeages ingeseind dat hij boven moest kijken, waarop het slachtoffer vervolgens van de trap afliep met een bebloed gezicht en T-shirt. Enkele weken na het incident is de getuige deze man met de tatoeages opnieuw tegengekomen in het uitgaansleven, waarna de man aan hem heeft toegegeven dat hij de mishandeling heeft gepleegd. Enkele maanden later wordt door de politie aan [getuige] een foto van de [verdachte] voorgehouden, waarop hij desgevraagd verklaart dat hij heel zeker weet dat deze man erbij was bij de mishandeling in mei. Hij verklaart opnieuw dat hij deze man na de mishandeling nog één keer heeft gezien. Daarnaast verklaart [getuige] dat hij in de veronderstelling was dat het deze man was die toen ‘een tikje’ heeft gegeven.
Anders dan de raadsman heeft betoogd, acht de rechtbank de herkenning van verdachte door getuige [getuige] voldoende betrouwbaar. Hierbij is van belang dat de getuige heeft verklaard dat hij de verdachte voorafgaand aan de mishandeling reeds van gezicht kende uit het uitgaansleven en hem ook op een later moment nog op straat heeft herkend. Het later door [getuige] gegeven signalement van de man sluit goed aan bij de uiterlijke kenmerken van verdachte. De beschrijving sluit bovendien aan bij de uiterlijke kenmerken van de man op de ‘stills’ van de camerabeelden, waarbij de opvallende tatoeages op de vingers en de tatoeages van een kroon in de nek zijn te linken aan verdachte. De rechtbank is om die reden van oordeel dat op grond van de beschrijving van de ‘stills’ van de camerabeelden en de verklaring van getuige [getuige] wettig en overtuigend kan worden bewezen dat verdachte de man is die de aangever tegen zijn hoofd heeft geslagen.
Samen met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat niet bewezen kan worden dat verdachte opzet heeft gehad op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel, zodat verdachte van het primair tenlastegelegde moet worden vrijgesproken. Wel is de rechtbank van oordeel dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het plegen van openlijk geweld, zoals subsidiair ten laste is gelegd. Verdachte heeft, door het uitdelen van een klap tegen de zijkant van het hoofd van het slachtoffer, een significante en wezenlijke bijdrage geleverd aan het geweld gepleegd door hem en de onbekend gebleven mededader(s) en daar ook opzet op gehad. Het geweld heeft plaatsgevonden in een nachtclub, een voor het publiek toegankelijke ruimte en daarmee dus openlijk.

4.4. Bewezenverklaring

De rechtbank acht op grond van de in
bijlage IIvervatte bewijsmiddelen bewezen dat verdachte
Zaak A
op 11 maart 2023 te Amsterdam [slachtoffer] heeft mishandeld door die [slachtoffer] meermaals met kracht in het gezicht te slaan en/of stompen;
Zaak B
op 17 mei 2018 te Amsterdam, openlijk, te weten, in de horecagelegenheid [naam nachtclub] , een voor het publiek toegankelijke plaats, in vereniging geweld heeft gepleegd tegen [benadeelde partij] door voornoemde [benadeelde partij] met kracht met zijn vuist tegen het hoofd te stompen.

5.De strafbaarheid van de feiten

De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.
6. De strafbaarheid van verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

7.Motivering van de straffen en maatregelen

7.1.
De eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte voor de door haar in zaak A en zaak B primair bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 2 dagen met aftrek en een taakstraf voor de duur van 100 uren, waarvan 50 uren voorwaardelijk met een proeftijd van 1 jaar.
7.2.
Het strafmaatverweer van de verdediging
De raadsvrouw van verdachte heeft zich op het standpunt gesteld dat de persoonlijke omstandigheden van verdachte redengevend zijn om te volstaan met een geheel voorwaardelijke straf. Daarnaast heeft de raadsvrouw aangevoerd dat de aanleiding voor het in zaak A tenlastegelegde feit – de vermeende mishandeling van de partner van verdachte – dient te worden meegewogen in de strafmaat. De raadsman heeft in zaak B geen zelfstandig strafmaatverweer gevoerd.
7.3.
Het oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals van een en ander ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft zich op twee verschillende momenten schuldig gemaakt aan een mishandeling en een openlijke geweldpleging in uitgaansgelegenheden. Dit zijn ernstige feiten, die in ieder geval voor het slachtoffer [benadeelde partij] – blijkens de aangifte en de toelichting op de door hem ingediende vordering tot schadevergoeding – ook ernstige gevolgen teweeg hebben gebracht. Uit de foto in het dossier blijkt dat ook slachtoffer [slachtoffer] fors letsel had in zijn gezicht. Ook valt op de ‘stills’ van de camerabeelden te zien dat nietsvermoedende feestgangers onvrijwillig getuige zijn geweest van het handelen van verdachte. Hierdoor heeft verdachte niet alleen voor de slachtoffers, maar ook voor het overige uitgaanspubliek een onveilige situatie gecreëerd. De rechtbank rekent het verdachte aan dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan dergelijk geweld.
In het kader van de strafoplegging is de rechtbank van oordeel dat de redelijke termijn in zaak B niet is overschreden. Verdachte is weliswaar in 2019 verhoord ten aanzien van het feit, maar verder is jegens hem tot aan het moment van de uitreiking van de dagvaarding in 2023 geen handeling verricht waaraan hij in redelijkheid de verwachting kon ontlenen dat tegen hem strafvervolging zou worden ingesteld. Los daarvan zal de rechtbank bij het bepalen van de op te leggen straf wel rekening houden met het grote tijdsverloop sinds het plegen van het feit.
De rechtbank heeft verder rekening gehouden met het strafblad van verdachte van 21 maart 2024. Hieruit blijkt dat verdachte zich eerder schuldig heeft gemaakt aan geweldsdelicten, maar dat dit lang geleden is. De rechtbank zal dit daarom niet in het nadeel van verdachte meewegen.
Alles afwegende acht de rechtbank de door de officier van justitie geëiste taakstraf voor de duur van 100 uren, waarvan 50 uren voorwaardelijk, passend en geboden. Vanwege het tijdsverloop in zaak B zal de rechtbank hierbij een proeftijd voor de duur van 1 jaar opleggen. Anders dan de officier van justitie zal de rechtbank de tijd die verdachte in voorarrest heeft doorgebracht in mindering brengen op de op te leggen taakstraf en niet een korte vrijheidsstraf aan verdachte opleggen om het voorarrest daarop in mindering te brengen.

8.Ten aanzien van de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel

De benadeelde partij [benadeelde partij] vordert € 889,32 (achthonderd negenentachtig euro tweeëndertig eurocent) aan vergoeding van materiële schade en € 1.500,- (vijftienhonderd euro) aan vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente. De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering in zijn geheel dient te worden toegewezen, inclusief de wettelijke rente, en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Vast staat dat verdachte aan de benadeelde partij door het in zaak B subsidiair bewezenverklaarde rechtstreeks materiële en immateriële schade heeft toegebracht. Door de verdediging is de vordering van de benadeelde partij niet betwist en ook is daartegen geen verweer gevoerd. Daardoor staat naar het oordeel van de rechtbank niet alleen vast dat [benadeelde partij] de gestelde schade daadwerkelijk heeft geleden, maar ook dat die schade het gevolg is van het onrechtmatig handelen van verdachte. De rechtbank is van oordeel dat het materiële deel van de vordering voldoende is onderbouwd door middel van meerdere facturen en een tandartsverklaring, waardoor de gevorderde schadevergoeding ten aanzien van de materiële schade – ter hoogte van een bedrag van € 889,32 (achthonderd negenentachtig euro tweeëndertig eurocent) – geheel zal worden toegewezen.
Naar maatstaven van billijkheid, eveneens rekening houdend met de aard en de ernst van het
feit en de bedragen die in vergelijkbare zaken worden toegewezen, zal ten aanzien van de
immateriële schade - die [benadeelde partij] door toedoen van verdachte heeft geleden - een bedrag van € 1.000,- (duizend euro) worden toegekend.
De benadeelde partij zal voor het overige niet-ontvankelijk worden verklaard in de vordering. De benadeelde partij kan dit deel van de vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
De rechtbank bepaalt dat het te vergoeden schadebedrag dient te worden vermeerderd met
de wettelijke rente vanaf 17 mei 2018. De rechtbank zal ook de schadevergoedingsmaatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 36f, 141 en 300 van het Wetboek van Strafrecht.

10.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart het in zaak B primair ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte het in zaak A en het in zaak B subsidiair ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 4. is vermeld.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
Zaak A
mishandeling
Zaak B
openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen
Veroordeelt verdachte tot een taakstraf van
100 (honderd) uren, met bevel, voor het
geval dat de verdachte de taakstraf niet naar behoren heeft verricht, dat vervangende
hechtenis zal worden toegepast van
50 (vijftig) dagen, met bevel dat de tijd die door
verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering is doorgebracht, bij
de uitvoering van deze straf geheel in mindering zal worden gebracht naar de maatstaf van
2 ( twee) uren per dag.
Bepaalt dat een gedeelte,
groot 50 (vijftig) uren, van deze taakstraf
niet ten uitvoer
gelegdzal worden, tenzij later anders wordt bevolen.
Stelt daarbij een proeftijd van
1 (een) jaarvast.
De tenuitvoerlegging kan worden bevolen als de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd schuldig maakt aan een strafbaar feit.
Wijst de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij] gedeeltelijk toe tot een bedrag van € 889,32,- (achthonderd negenentachtig euro tweeëndertig eurocent) aan vergoeding van materiële schade en een bedrag van € 1.000,- (duizend euro) aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 17 mei 2018 tot aan de dag van de algehele voldoening.
Bepaalt dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in zijn vordering is.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve
van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [benadeelde partij] aan de Staat een bedrag van € 1.889,32 - (achttienhonderd negenentachtig euro tweeëndertig eurocent) te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 17 mei 2018 tot aan de dag van de algehele voldoening. Bij gebreke van betaling en verhaal kan gijzeling worden toegepast voor de duur van 28 (achtentwintig) dagen. De toepassing van die gijzeling heft de betalingsverplichting niet op.
De rechtbank bepaalt dat als en voor zover door of namens verdachte is voldaan aan een van voornoemde betalingsverplichtingen, daarmee de andere is vervallen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. M.R.J. van Wel, voorzitter,
mrs. O.P.M. Fruytier en A.R. Vlierhuis, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. J.M. Bos en M.E. Koevoet, griffiers.
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 19 april 2024.
[..]
[..]
[..]