In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 2 mei 2024 uitspraak gedaan op een klaagschrift dat was ingediend door de klager, vertegenwoordigd door zijn raadsman mr. K.H.T. van Gijssel. Het klaagschrift was ingediend op 14 maart 2024 en betrof de teruggave van inbeslaggenomen goederen, die waren verkregen naar aanleiding van een Europees onderzoeksbevel (EOB) van 16 februari 2024. De inbeslaggenomen goederen omvatten onder andere een witte PlayStation 4, een zwarte iPhone, en een notitieboekje. De rechtbank heeft de klager niet in persoon gehoord, maar wel zijn raadsman en de officier van justitie, mr. S.J. Wirken, in openbare raadkamer.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de inbeslagname van de goederen is uitgevoerd op basis van het EOB, dat door de Belgische autoriteiten was uitgevaardigd in het kader van een strafrechtelijk onderzoek tegen de klager. De rechtbank heeft het toetsingskader voor de beoordeling van het klaagschrift uiteengezet, waarbij werd benadrukt dat er geen onderzoek wordt gedaan naar de gronden voor het uitvaardigen van het EOB en dat de proportionaliteit van de inbeslagneming niet wordt getoetst. De rechtbank concludeert dat de in beslag genomen voorwerpen het bewijsmateriaal betreffen waarop het EOB betrekking heeft en dat de Belgische autoriteiten strafvorderlijk belang hebben bij het beslag.
Uiteindelijk heeft de rechtbank het klaagschrift ongegrond verklaard, wat betekent dat de inbeslaggenomen goederen niet worden teruggegeven aan de klager. De beslissing is openbaar uitgesproken door de voorzitter en de rechters in aanwezigheid van de griffier.