ECLI:NL:RBAMS:2024:2566

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
8 mei 2024
Publicatiedatum
3 mei 2024
Zaaknummer
C/13/740703 / HA ZA 23-929
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis over de totstandkoming van een overeenkomst inzake de verkoop van een Lamborghini en de ontbinding daarvan

In deze zaak vordert Du Parc B.V. een ontbindingsvergoeding van 15% van de aankoopprijs van een Lamborghini die volgens hen op 25 augustus 2023 is verkocht aan [gedaagde 1] door [gedaagde 2]. Du Parc stelt dat er een overeenkomst tot stand is gekomen, terwijl [gedaagde 1] en [gedaagde 2] dit ontkennen. De rechtbank onderzoekt of de handtekening op het opdrachtformulier van [gedaagde 2] is en of er andere omstandigheden zijn die wijzen op de totstandkoming van de overeenkomst. De rechtbank concludeert dat er voldoende bewijs is dat de overeenkomst op 25 augustus 2023 tot stand is gekomen, ondanks de betwisting van [gedaagde 1] en [gedaagde 2]. De algemene voorwaarden van Du Parc zijn van toepassing verklaard, en de vordering van Du Parc wordt toegewezen. De rechtbank oordeelt dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de betaling van de ontbindingsvergoeding en de proceskosten. De vordering in reconventie van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] wordt afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK Amsterdam

Civiel recht
Zaaknummer: C/13/740703 / HA ZA 23-929
Vonnis van 8 mei 2024(bij vervroeging)
in de zaak van
DU PARC B.V.,
te Oisterwijk,
eisende partij,
hierna te noemen: Du Parc,
advocaat: mr. J.O. de Wilde,
tegen

1.[gedaagde 1] B.V.,

te [vestigingsplaats] ,
2.
[gedaagde 2],
te [woonplaats] ,
gedaagde partijen,
hierna te noemen: [gedaagde 1] en [gedaagde 2] ,
advocaat: mr. A. Robustella.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 7 februari 2024,
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 4 april 2024 en de daarin genoemde stukken.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De zaak in het kort

Du Parc en [gedaagde 1] verschillen van mening over de vraag of [gedaagde 1] op 25 augustus 2023 een Lamborghini van Du Parc heeft gekocht. Du Parc stelt dat dit het geval is aangezien [gedaagde 2] namens [gedaagde 1] het opdrachtformulier heeft ondertekend en zij de hand op de verkoop hebben geschud. [gedaagde 2] stelt dat dit niet het geval is aangezien de handtekening op het opdrachtformulier niet van hem is en hij heeft aangegeven dat hij er nog over na zou denken. Aangezien [gedaagde 2] op 30 augustus 2023 aan Du Parc heeft laten weten dat hij wilde afzien van de aanschaf van de Lamborghini, vordert Du Parc op basis van de algemene voorwaarden een ontbindingsvergoeding van 15% van de aanschafwaarde. De rechtbank wijst deze vordering toe en legt hieronder uit hoe zij tot dit oordeel is gekomen.

3.De feiten

3.1.
Du Parc is een garagebedrijf in Oisterwijk dat zich richt op de in- en verkoop van luxe voertuigen en kunst. [naam 1] is de CEO en eigenaar van Du Parc. [gedaagde 2] is de eigenaar en bestuurder van zijn persoonlijke houdstervennootschap [gedaagde 1] .
3.2.
In 2023 had Du Parc een tweedehands Lamborghini Huracán voor € 236.888 te koop staan. Op 25 augustus 2023 heeft [gedaagde 2] Du Parc gebeld met het verzoek de Lamborghini te bekijken en een proefrit te maken. Deze afspraak heeft dezelfde dag plaatsgevonden. [gedaagde 2] heeft de Lamborghini met zijn partner [naam 2] bekeken en zij hebben samen een proefrit gemaakt.
3.3.
Na afloop van de bezichtiging en de proefrit hebben [naam 1] en [gedaagde 2] besproken dat de aankoopprijs van de Lamborghini € 236.000 zou zijn. [gedaagde 2] heeft aangegeven dat hij deze koopprijs gedeeltelijk met twee inruilauto’s zou willen voldoen. Dit zouden een Mercedes Benz en een BMW M2 zijn. [naam 1] en [gedaagde 2] hebben achter de computer, in het kantoor in de showroom van Du Parc, de waarde van deze twee auto’s bepaald. Aan de hand van dit online onderzoek hebben [naam 1] en [gedaagde 2] besproken dat de inruilwaarde van de Mercedes € 31.000 en de BMW € 60.000 zou zijn. Hierdoor zou er een restant koopbedrag van € 145.000 overblijven.
3.4.
[naam 1] heeft vervolgens een opdrachtformulier met het opschrift ‘Opdracht-Formulier 00780’ (hierna: het opdrachtformulier) ingevuld. [naam 1] heeft onder andere de volgende informatie op het opdrachtformulier opgenomen: dat de Lamborghini door [gedaagde 1] zou worden gekocht en door [gedaagde 2] bereden, de personalia van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] , de gegevens en de totale waarde van de twee inruilauto’s, dat de Lamborghini inclusief onderhoudsbeurt en nieuwe spoiler zou worden afgeleverd, de garantieregeling en de levertermijn.
3.5.
[naam 1] heeft het opdrachtformulier ondertekend. Het opdrachtformulier bevatte twee doordrukvellen: het eerste doordrukvel was geel en heeft [naam 1] gehouden en het tweede doordrukvel was blauw en heeft [naam 1] aan [gedaagde 2] meegegeven. Nadat [naam 1] het tweede doordrukvel aan [gedaagde 2] had meegegeven heeft hij nog het volgende op het opdrachtformulier vermeld: de totale verkoopprijs van de Lamborghini van € 236.000 en de inruilprijs van de Mercedes van € 31.000.
3.6.
Onderaan het opdrachtformulier en beide doordrukvellen staat dat de algemene voorwaarden van Du Parc van toepassing zijn. Deze algemene voorwaarden zijn aan de achterkant van het opdrachtformulier en beide doordrukvellen afgedrukt. In de artikelen 5, lid 1 en 6, lid 7 van de algemene voorwaarden staat het volgende:

Art. 5 Partijen
1. Indien een natuurlijk persoon of rechtspersoon met ons een overeenkomst aangaat als vertegenwoordiger van een derde, zijn deze persoon en de vertegenwoordigde naast elkaar hoofdelijk aansprakelijk voor de juiste nakoming van de overeenkomst tenzij uitdrukkelijk het tegendeel is overeengekomen.”

Art. 6: Betaling
7. Indien wij overgaan tot ontbinding van een overeenkomst, hebben wij aanspraak op schadevergoeding. Onze schade wordt daarbij gesteld op tenminste 15% van de factuurwaarde van de verkochte auto c.q. 15% van de factuurwaarde van de door ons op grond van de ontbonden overeenkomst verrichte of te verrichten prestatie, onverminderd onze bevoegdheid onze werkelijk schade zo deze meer bedraagt, van cliënt te vorderen.”
3.7.
Op 30 augustus 2023 heeft [gedaagde 2] telefonisch aan Du Parc laten weten dat hij de Lamborghini niet wilde kopen. Du Parc heeft vervolgens op 6 september 2023 de overeenkomst buitengerechtelijk ontbonden en 15% van de factuurwaarde van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] gevorderd.
3.8.
Op 20 oktober 2023 heeft Du Parc conservatoir beslag op de rekeningen van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] bij ABN AMRO N.V. gelegd. Naar aanleiding van een verzoek van [gedaagde 2] van 1 november 2023 is dit conservatoire beslag opgeheven en is hier een bankgarantie van € 46.000 van de ABN AMRO N.V. voor in de plaats getreden.

4.Het geschil

In conventie
4.1.
Du Parc vordert - samengevat - [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hoofdelijk te veroordelen tot betaling van € 35.400, te vermeerderen met wettelijke rente en buitengerechtelijke kosten. Du Parc legt daaraan het volgende ten grondslag. Op 25 augustus 2023 is er een overeenkomst tussen Du Parc en [gedaagde 1] tot stand gekomen en [gedaagde 2] heeft op 30 augustus 2023 namens [gedaagde 1] aangegeven deze overeenkomst niet na te zullen komen. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] zijn daarom op grond van de artikelen 5, lid 1 en 6, lid 7 van de algemene voorwaarden van Du Parc hoofdelijk 15% van de factuurwaarde verschuldigd.
4.2.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] voeren verweer. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] concluderen tot niet-ontvankelijkheid van Du Parc, dan wel tot afwijzing van de vorderingen van Du Parc, met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van Du Parc in de kosten van deze procedure. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] leggen daaraan het volgende ten grondslag. [gedaagde 2] heeft het opdrachtformulier niet ondertekend en het is niet zijn handtekening die op het opdrachtformulier is opgenomen. Bovendien blijkt uit de setting van de bespreking van 25 augustus 2023 niet dat er een overeenkomst tot stand is gekomen. [gedaagde 2] en zijn partner zijn er telkens van uit gegaan dat [naam 1] alleen een aanbod heeft gedaan, en dat zij daar nog over na zouden kunnen denken. Bovendien zijn de algemene voorwaarden waar het boetebeding in is opgenomen niet overeengekomen, danwel moeten deze vernietigd worden.
In reconventie
4.3.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben een voorwaardelijke eis in reconventie ingesteld voor het geval de rechtbank op basis van onderzoek door een handtekeningdeskundige tot de conclusie zou komen dat de handtekening van [gedaagde 2] door [naam 1] is vervalst. In dat geval moet de overeenkomst tussen Du Parc en [gedaagde 1] en [gedaagde 2] , op grond waarvan [gedaagde 1] en [gedaagde 2] in ruil voor het opheffen van het conservatoire beslag een bankgarantie aan Du Parc hebben verstrekt, worden vernietigd.
4.4.
Du Parc concludeert tot afwijzing van deze vordering en legt daaraan ten grondslag dat in dat geval de overeenkomst op grond waarvan de bankgarantie is verstrekt niet vernietigd hoeft te worden. De bankgarantie voorziet zelf namelijk al in een gedetailleerd mechanisme wanneer deze gebruikt kan worden, onder welke voorwaarden en wanneer en onder welke voorwaarden deze komt te vervallen.
4.5.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

5.De beoordeling

In conventie
5.1.
Partijen verschillen van mening over de vraag of er op 25 augustus 2023 een overeenkomst tussen Du Parc en [gedaagde 1] tot stand is gekomen. Of er een overeenkomst tot stand is gekomen kan in de eerste plaats worden beoordeeld aan de hand van de handtekening die op het opdrachtformulier is opgenomen. In de tweede plaats kan dit beoordeeld worden aan de hand van alle omstandigheden waaronder de bespreking op 25 augustus 2023 heeft plaatsgevonden. Een overeenkomt komt namelijk tot stand door een aanbod en de aanvaarding daarvan en dit hoeft niet noodzakelijkerwijs schriftelijk of middels een handtekening te gebeuren. De vraag of een overeenkomst tot stand komt, kan worden beantwoord aan de hand van de betekenis die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan elkaars verklaringen en gedragingen mochten toekennen en van wat zij in dat verband redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.
De handtekening op het opdrachtformulier
5.2.
Aan de onderkant van het opdrachtformulier staat in het midden de tekst: “Handtekening verkoper:”. Hieronder is een handtekening opgenomen. Het is tussen partijen niet in geschil dat dit de handtekening van [naam 1] is en dat hij deze hier heeft gezet. Daarnaast, aan de rechter onderkant van het opdrachtformulier, staat: “Handtekening cliënt”. Tijdens de mondelinge behandeling is vastgesteld dat hierboven een handtekening of paraaf op het origineel van het opdrachtformulier is opgenomen. Ook is vastgesteld dat een deel van deze handtekening of paraaf is doorgedrukt naar het eerste (gele) en tweede (blauwe) doordrukvel. De rechtbank neemt dus als uitgangspunt dat er naast de handtekening van [naam 1] een tweede handtekening of paraaf op het opdrachtformulier is gezet en dat deze handtekening gedeeltelijk is doorgedrukt naar het tweede (blauwe) doordrukvel dat aan [gedaagde 2] is gegeven.
5.3.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben echter meermaals stellig ontkend dat dit de handtekening van [gedaagde 2] is en dat hij deze op het opdrachtformulier heeft gezet. Op grond van artikel 159, lid 2, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) kan deze onderhandse akte geen dwingend bewijs in de zin van artikel 151, lid 1, Rv opleveren zolang niet is bewezen van wie de ondertekening afkomstig is. De bewijslast van de echtheid van de handtekening rust op Du Parc, aangezien Du Parc zich op het stuk beroept. De vraag of er een overeenkomst tussen Du Parc en [gedaagde 1] tot stand is gekomen kan echter ook beoordeeld worden aan de hand van alle omstandigheden waaronder de bespreking op 25 augustus 2023 heeft plaatsgevonden. Alvorens in te gaan op de vraag of Du Parc wordt toegestaan te bewijzen dat de handtekening op het opdrachtformulier door [gedaagde 2] is geplaatst zal de rechtbank dus eerst ingaan op de vraag of er op andere wijze een overeenkomst tot stand is gekomen. De rechtbank zal er bij de beantwoording van die vraag vooralsnog van uitgaan dat de tweede handtekening op het opdrachtformulier niet van [gedaagde 2] is. Zonder deze handtekening kan het ingevulde opdrachtformulier echter wel een rol spelen in de vrije bewijswaardering van artikel 152 Rv wanneer naar alle omstandigheden wordt gekeken waaronder de bespreking op 25 augustus 2023 heeft plaatsgevonden.
De bespreking van 25 augustus 2023
5.4.
Zoals reeds uit paragraaf 5.1 volgt kan naast de handtekening ook aan de hand van alle omstandigheden waaronder de bespreking van 25 augustus 2023 heeft plaatsgevonden worden vastgesteld of er wel of niet een overeenkomst tussen Du Parc en [gedaagde 1] tot stand is gekomen. Du Parc heeft aangevoerd dat ook los van de handtekening uit ‘de hele setting’ blijkt dat er een overeenkomst tot stand is gekomen. Ook hiervoor ligt de stelplicht en de bewijslast op grond van artikel 150 Rv bij Du Parc. Het is dus aan Du Parc om voldoende te stellen, en bij voldoende betwisting te bewijzen, dat er een overeenkomst tot stand is gekomen. De vraag die beantwoord moet worden is of uit deze omstandigheden blijkt dat het aanbod van Du Parc door [gedaagde 1] is aanvaard.
5.5.
Vast staat dat [gedaagde 2] met zijn partner een proefrit heeft gemaakt. [naam 1] en [gedaagde 2] hebben vastgesteld wat de totale aankoopprijs voor de Lamborghini zou zijn. Vervolgens is uitvoerig over de inruilwaardes van de Mercedes en de BMW gesproken en zijn de bedragen hiervoor overeengekomen. Du Parc heeft tijdens de mondelinge behandeling onweersproken gesteld dat er daarnaast is gesproken over de levertermijn van de Lamborghini, dat er eerst nog een onderhoudsbeurt ter waarde van € 3.000 zou plaatsvinden en dat de auto op verzoek van [gedaagde 2] met een nieuwe achterspoiler geleverd zou worden. Aangezien dit niet door [gedaagde 1] en [gedaagde 2] is weersproken gaat de rechtbank er dus van uit dat [naam 1] en [gedaagde 2] op 25 augustus 2023 uitvoerig over de verkoopvoorwaarden hebben gesproken.
5.6.
Verder staat vast dat [naam 1] vervolgens een opdrachtformulier heeft gepakt en de volledige namen en adresgegevens van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hierop heeft ingevuld. Dit zijn gegevens die [gedaagde 2] tijdens het invullen van het opdrachtformulier aan [naam 1] heeft verstrekt. Vervolgens zijn alle relevante gegevens van de verkoop op het opdrachtformulier ingevuld. Dit betreft onder andere de nieuwe achterspoiler, de onderhoudsbeurt, de inruilwaardes van de Mercedes en BMW, de levertermijn, de garantie, de totaalprijs en het resterende te betalen bedrag. [naam 1] heeft de tweede doordruk van dit formulier aan [gedaagde 2] gegeven en [gedaagde 2] heeft deze meegenomen.
5.7.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] betwisten echter dat er een overeenkomst tot stand is gekomen omdat [gedaagde 2] zich niet heeft gerealiseerd dat dit een overeenkomst betrof en [gedaagde 2] tegen [naam 1] gezegd zou hebben dat hij er nog over na zou denken. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben echter geen concrete omstandigheden naar voren gebracht waar uit blijkt dat [gedaagde 2] zich dit niet heeft gerealiseerd. Niet is duidelijk geworden waarom [naam 1] en [gedaagde 2] samen het gehele opdrachtformulier hebben ingevuld indien dit alleen een wederzijds vrijblijvend aanbod zou betreffen. De stellingen van Du Parc tijdens de mondelinge behandeling dat [naam 1] het ingevulde opdrachtformulier aan [gedaagde 2] heeft laten zien, dat hij hiermee akkoord was en dat ze elkaar de hand op de overeenkomst hebben geschud is door [gedaagde 1] en [gedaagde 2] niet weersproken. Ook hebben [gedaagde 1] en [gedaagde 2] onvoldoende naar voren gebracht hoe [gedaagde 2] aan [naam 1] kenbaar zou hebben gemaakt dat hij er nog over na zou denken. Zo hebben [gedaagde 1] en [gedaagde 2] niet aangegeven wanneer en op welke wijze [gedaagde 2] dit tegen [naam 1] zou hebben gezegd. In het licht van het vaststaande feit dat [gedaagde 2] de tweede doordruk van het volledig ingevulde opdrachtformulier heeft ontvangen is deze betwisting door [gedaagde 1] en [gedaagde 2] onvoldoende gemotiveerd.
5.8.
Uit deze omstandigheden trekt de rechtbank de conclusie dat er op 25 augustus 2023 tussen Du Parc en [gedaagde 1] een overeenkomst tot stand is gekomen. De rechtbank komt dus niet toe aan nader onderzoek naar de handtekening op het opdrachtformulier.
Toepasselijkheid van de algemene voorwaarden
5.9.
Nu is vast komen te staan dat Du Parc en [gedaagde 1] op 25 augustus 2023 een overeenkomst hebben gesloten, is de vraag of de algemene voorwaarden van Du Parc daarop van toepassing zijn. Op het opdrachtformulier staat dat de algemene voorwaarden van Du Parc van toepassing zijn. Dat staat ook op de tweede doordruk van het opdrachtformulier, die [gedaagde 2] heeft ontvangen. De algemene voorwaarden zijn bovendien (ook) op de achterkant van dat tweede doordrukvel afgedrukt. Du Parc heeft daarmee aan [gedaagde 1] voldoende kenbaar gemaakt dat de algemene voorwaarden op de overeenkomst van toepassing zijn. Daar doet niet aan af dat de verwijzing –
Koper verklaart van deze voorwaarden kennis te hebben genomen, daarmee akkoord te gaan en een exemplaar te hebben ontvangen– pas onder de plek is opgenomen waar verkoper en koper hun handtekening kunnen plaatsen. Die handtekening is immers niet doorslaggevend gebleken in deze procedure. Ook de omstandigheid dat de inhoud van de algemene voorwaarden geen onderwerp van gesprek is geweest is niet van belang, omdat dat voor toepasselijkheid van algemene voorwaarden niet vereist is.
Vernietiging van de algemene voorwaarden
5.10.
Daarnaast beroepen [gedaagde 1] en [gedaagde 2] zich op grond van artikel 6:233 aanhef en onder b, BW op de vernietiging van de algemene voorwaarden omdat Du Parc aan [gedaagde 1] niet een redelijke mogelijkheid zou hebben geboden om van de algemene voorwaarden kennis te nemen. Dit verweer gaat niet op aangezien Du Parc de algemene voorwaarden bij het sluiten van de overeenkomst aan [gedaagde 1] ter hand heeft gesteld, door deze af te drukken op de achterzijde van het tweede doordrukvel dat aan [gedaagde 2] is meegegeven. Tijdens de mondelinge behandeling is geconstateerd en heeft [gedaagde 2] bevestigd dat de algemene voorwaarden leesbaar op het tweede doordrukvel zijn afgedrukt.
5.11.
In de tweede plaats doen [gedaagde 1] en [gedaagde 2] een beroep op de vernietigingsgrond van artikel 6:233 aanhef en onder a, BW in samenhang met artikel 6:237 aanhef en onder i, BW. Ook dit verweer gaat niet op. Artikel 6:237 aanhef en onder i, BW ziet op een beding dat, voor het geval een overeenkomst wordt beëindigd, anders dan op grond van het feit dat de wederpartij in de nakoming van haar verbintenis is tekort geschoten, de wederpartij verplicht een geldsom te betalen. In dit geval is de rechtbank tot de conclusie gekomen dat de overeenkomst juist wel is beëindigd op grond van het feit dat [gedaagde 1] in de nakoming van haar verbintenis is tekort geschoten. De rechtbank oordeelt namelijk dat er op 25 augustus 2023 een overeenkomst tussen Du Parc en [gedaagde 1] tot stand is gekomen en dat [gedaagde 2] op 30 augustus 2023 heeft laten weten de Lamborghini niet af te zullen nemen. Om deze reden is dit artikel dus niet van toepassing. Daarnaast is dit artikel ook niet van toepassing omdat [gedaagde 1] geen consument is en niet een met een consument vergelijkbare positie inneemt.
Conclusie
5.12.
De rechtbank komt tot de conclusie dat er op 25 augustus 2023 een overeenkomst tussen Du Parc en [gedaagde 1] tot stand is gekomen en dat de algemene voorwaarden van Du Parc daar op van toepassing zijn. Nadat [gedaagde 1] op 30 augustus 2023 heeft laten weten de overeenkomst niet na te zullen komen is deze op 6 september 2023 buitengerechtelijk door Du Parc ontbonden. Dit betekent dat de vordering van Du Parc op [gedaagde 1] wordt toegewezen omdat [gedaagde 1] op grond van artikel 6, lid 7 van de algemene voorwaarden in geval van ontbinding een boetebedrag van € 35.400 verschuldigd wordt. De gevorderde wettelijke rente is niet betwist en wordt toegewezen zoals gevorderd.
Buitengerechtelijke incassokosten
5.13.
Du Parc vordert op grond van artikel 6, lid 8 van de algemene voorwaarden van Du Parc vergoeding van een bedrag van € 5.310 aan buitengerechtelijke incassokosten. Dit bedrag is gelijk aan 15% van het door Du Parc gevorderde bedrag van € 35.400. Partijen – daarbij handelend in de uitoefening van beroep of bedrijf – zijn dus een vergoeding voor buitengerechtelijke (incasso-)kosten overeengekomen die van de wettelijke regeling afwijkt. De vordering zal dan ook worden getoetst aan het rapport Voor-werk II, maar met toepassing van de wettelijke tarieven zoals genoemd in het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna: het Besluit) die geacht worden redelijk te zijn. Aan de wettelijke eisen voor een vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten is voldaan. De vordering van € 5.310 als vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten is hoger dan het in het Besluit bepaalde tarief van € 1.129 bij € 35.400 in hoofdsom. Du Parc heeft niet gesteld, en als reactie op de betwisting van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] ook niet aannemelijk gemaakt, dat de buitengerechtelijke kosten van Du Parc meer hebben gekost dan het tarief van € 1.129. De rechtbank wijst daarom € 1.129 toe.
5.14.
Uit het voorgaande volgt dat in totaal het volgende bedrag wordt toegewezen:
- hoofdsom
35.4
- buitengerechtelijke incassokosten
1.129
+
totaal
36.529
Hoofdelijke aansprakelijkheid [gedaagde 2]
5.15.
Op grond van artikel 5 van de algemene voorwaarden is [gedaagde 2] hoofdelijk aansprakelijk om de vordering van Du Parc op [gedaagde 1] te voldoen. Dit artikel bepaalt namelijk kort gezegd dat indien een natuurlijk persoon met Du Parc een overeenkomst aangaat als vertegenwoordiger van een derde, deze persoon en de vertegenwoordigde naast elkaar hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de juiste nakoming van de overeenkomst. Ook de vordering op [gedaagde 2] wordt dus toegewezen en de veroordeling wordt hoofdelijk uitgesproken. Dat betekent dat iedere veroordeelde kan worden gedwongen het hele bedrag te betalen. Als de één (een deel) betaalt, hoeft de ander dat (deel van het) bedrag niet meer te betalen.
5.16.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] zijn in het ongelijk gesteld en moeten daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De vordering van Du Parc voor eventuele beslagkosten wordt afgewezen omdat in de dagvaarding niet is onderbouwd dat er beslagkosten zijn gemaakt en niet is gespecificeerd wat deze kosten zijn. De proceskosten van Du Parc worden begroot op:
- kosten van de dagvaarding
216,76
- griffierecht
2.837,00
- salaris advocaat
2.428,00
(2 punten × € 1.214)
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
5.659,76
5.17.
Ook de proceskostenveroordeling wordt hoofdelijk uitgesproken.
De voorwaardelijke eis in reconventie
5.18.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben hun voorwaardelijke eis in reconventie ingesteld onder de voorwaarde dat de vordering van Du Parc wordt afgewezen. Gelet op wat hiervoor is geoordeeld, is deze voorwaarde niet in vervulling gegaan en daarom hoeft de voorwaardelijke eis in reconventie niet te worden beoordeeld. De rechtbank ziet hierin aanleiding de proceskosten in reconventie te compenseren in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt.

6.De beslissing

De rechtbank
in conventie
6.1.
veroordeelt [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hoofdelijk om aan Du Parc te betalen een bedrag van € 36.529, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over het toegewezen bedrag, met ingang van 13 september 2023, tot de dag van volledige betaling,
6.2.
veroordeelt [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hoofdelijk in de proceskosten van € 5.659,76, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92 plus de kosten van betekening als [gedaagde 1] en [gedaagde 2] niet tijdig aan de veroordelingen voldoen en het vonnis daarna wordt betekend,
6.3.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
6.4.
wijst het meer of anders gevorderde af,
in reconventie
6.5.
verstaat dat de eis niet hoeft te worden beoordeeld,
6.6.
compenseert de proceskosten, in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. N. Versteeg en in het openbaar uitgesproken op 8 mei 2024.