Overwegingen
Wat aan deze procedure voorafging
1. Eiser ontvangt sinds 4 februari 2016 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Met ingang van 30 augustus 2017 is aan eiser een toeslag ter hoogte van € 33,37 per dag naar de norm van een ongehuwd alleenstaande toegekend op grond van de Toeslagenwet. Per 1 april 2022 zet verweerder de betaling van de toeslag tijdelijk stop vanwege een mogelijk gewijzigde leefvorm. Bij besluit van
26 april 2022 wordt de toeslag van eiser definitief stopgezet. Eiser gaat hiertegen in bezwaar. Het bezwaar wordt door verweerder ongegrond verklaard. Op 5 oktober 2022 doet verweerder navraag bij het ABP met betrekking tot een betaling van bruto € 7542,17 die eiser heeft ontvangen in mei 2020. Volgens het ABP heeft eiser vanaf 4 februari 2016 recht op een ABP arbeidsongeschiktheidspensioen. Per 1 mei 2020 wordt dit arbeidsongeschiktheidspensioen aan eiser uitgekeerd.
2. In het primaire besluit I heeft verweerder vastgesteld dat eiser tussen 1 mei 2020 en 31 maart 2022 bruto € 15.441,77 te veel aan toeslag heeft ontvangen en dat hij dit terug moet betalen. De reden daarvan is dat de inkomsten van eiser per 1 mei 2020 met terugwerkende kracht zijn gewijzigd door uitkering van een arbeidsongeschiktheidspensioen. Het deel van het arbeidsongeschiktheidspensioen dat eiser met terugwerkende kracht heeft ontvangen, heeft verweerder daarbij buiten beschouwing gelaten. Verder is de leefvorm van eiser gewijzigd per 8 juni 2020. In het primaire besluit II heeft verweerder eiser verzocht binnen zes weken na 1 februari 2023 het bedrag van bruto € 15.441,77 terug te betalen.
3. Met het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen primair besluit I ongegrond verklaard. Verweerder meent dat de toeslag over de periode 1 mei 2020 tot en met 31 maart 2022 terecht is herzien en van eiser is teruggevorderd. Vanaf 4 februari 2016 tot en met heden heeft eiser recht op een ABP arbeidsongeschiktheidspensioen. Dit arbeidsongeschiktheidspensioen is aan eiser met terugwerkende kracht uitgekeerd in
mei 2020. Op grond van wet- en regelgeving wordt het arbeidsongeschiktheidspensioen aangemerkt als inkomsten die van invloed zijn op de hoogte van de toeslag. Wel blijft het pensioen buiten beschouwing voor zover het betrekking heeft op de periode van
4 februari 2016 tot 1 mei 2020. Daarmee wordt aan eiser tegemoetgekomen, aldus verweerder. Ook blijkt uit de gegevens van verweerder dat de meerderjarige zoon van eiser, de heer [eiser 2] , per 8 juni 2020 bij eiser is komen inwonen. De leefvorm is daarbij gewijzigd van een ongehuwd alleenstaande naar een alleenstaand woningdeler. Daardoor bestond geen recht meer op een toeslag op grond van de Toeslagenwet. Deze wijzigingen heeft eiser niet aan verweerder doorgegeven. Het bezwaar tegen primair besluit II is gegrond verklaard, omdat eiser momenteel geen aflossingscapaciteit heeft.
4. Eiser geeft aan dat de overgang van een loongerelateerde WGA-uitkering naar een vervolguitkering in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 35-45% een grote financiële klap is geweest. Ten tijde van deze overgang zat hij in de schuldsanering en had hij een bewindvoerder die zijn financiën beheerde. Deze bewindvoerder heeft hoogstwaarschijnlijk een toeslag aangevraagd. Sinds maart 2019 heeft eiser een `schone lei' en wil hij schuldenvrij blijven. Volgens eiser is er daarom een dringende reden waardoor verweerder geheel dan wel gedeeltelijk had moeten afzien van de terugvordering.
Het oordeel van de rechtbank
5. De rechtbank stelt voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat feitelijk bruto
€ 15.441,77 onverschuldigd aan eiser is betaald door verweerder. Voorts heeft verweerder ter zitting uitdrukkelijk aangegeven dat eiser geen fraudeur is, en dat hij door verweerder ook niet als zodanig wordt gezien. Ook de rechtbank gaat daarvan uit. Daarbij tekent de rechtbank wel direct aan dat dat niet wil zeggen dat verweerder niet mag terugvorderen van eiser. Een terugvordering is ook mogelijk in gevallen waarin geen sprake is van kwaad opzet, maar iemand toch meer uitkering of toeslag heeft gehad dan waar hij recht op blijkt te hebben.
6. Eiser voert aan dat de wetgeving omtrent het begrip toeslagpartner is veranderd. Vóór 1 januari 2023 werden een ouder en een kind als toeslagpartners van elkaar gezien als het inwonende kind een leeftijd had van 21 jaar of ouder. Hierdoor werden eiser en zijn zoon (geboren op [geboortedag] [jaartal] ) in mei 2020 als toeslagpartners van elkaar gezien. Met als gevolg dat in het onderhavige geval het inwonen van de meerderjarige zoon van eiser van invloed was op de toeslag.
7. Na de periode waarop het bestreden besluit ziet, vanaf 1 januari 2023, is de leeftijdsgrens van het inwonende kind echter verhoogd naar 27 jaar om als toeslagpartner te gelden. Op het moment dat de leeftijdsgrens werd verhoogd naar 27 jaar, was de zoon van eiser ondertussen echter al 28 jaar. Hierdoor vallen zij met betrekking tot deze regeling compleet buiten de boot. Eiser vraagt daarom om maatwerk van verweerder.
8. De rechtbank stelt vast dat verweerder de wet correct heeft toegepast. Dat is ook niet in geschil tussen partijen. Voor zover eiser aanvoert dat een eerdere inwerkingtreding van een hogere leeftijdsgrens voor inwonende kinderen een voor hem gunstigere situatie zou hebben opgeleverd, baat dat eiser niet. Bij die wetswijziging gaat het niet om in het verleden gewekte te honoreren verwachtingen, maar om wijzigingen voor de toekomst, die feitelijk niet van toepassing waren op de situatie van eiser en zijn zoon. Verder is niet gesteld of gebleken dat sprake is van leeftijdsdiscriminatie. Ook in dat opzicht is er geen reden om het beroep gegrond te verklaren.
9. Namens eiser is benadrukt dat hem in 2019 net een schone lei-verklaring is gegeven, en dat hij nu weer door de besluiten van verweerder in schuldenproblemen dreigt te geraken.
Ook dat is geen argument om te oordelen dat verweerder moet afzien van terugvordering in het geval dat eiser een groot bedrag aan uitkering ten onrechte heeft gehad. De rechtbank wil zonder meer aannemen dat het verkrijgen van een schone lei-verklaring niet eenvoudig zal zijn geweest voor eiser. Een dergelijke verklaring vormt echter het einde van een traject, en is niet bedoelt om garanties of een vrijwaring voor de toekomst te geven.
10. Op de zitting is met partijen besproken of een gegevensuitwisseling tussen het ABP en het UWV niet de voorkeur zou hebben boven de huidige werkwijze inhoudende het uitblijven van communicatie tussen die instanties. Adequate gegevensuitwisseling daartussen zou in dit soort gevallen fouten kunnen voorkomen.
11. Niet in geschil is dat een dergelijke regeling er niet is. Verweerder heeft niet de bedragen teruggevorderd die door het ABP met terugwerkende kracht aan eiser zijn uitbetaald. Daarmee is verweerder binnen de grenzen van de wet gebleven.
12. Voor zover eiser heeft aangevoerd dat er in zijn geval netto teruggevorderd zou moeten worden door verweerder, omdat hij niet in staat is om het verschil tussen bruto en netto terug te vragen van de Belastingdienst, volgt de rechtbank eiser daarin niet. Daarbij stelt de rechtbank voorop dat eiser in totaal meer gelden heeft ontvangen dan waarop hij recht had. Er is wel gesteld, maar niet gebleken dat eiser (eventueel met hulp van anderen) niet in staat zou zijn om zich te wenden tot de Belastingdienst om het bruto-netto-verschil terug te krijgen. Er is ook niet gebleken van een poging daartoe.
13. De rechtbank realiseert zich dat een bedrag van meer dan € 15.000 veel geld is, helemaal voor iemand die - zoals eiser - moet leven van een beperkte uitkering. De persoonlijke situatie van eiser is al aan de orde gekomen bij het invorderingstraject. Verweerder heeft de aflossingscapaciteit van eiser op 0 vastgesteld. Daarmee is de schuld aan eiser niet kwijtgescholden, maar hoeft eiser daaraan op dit moment geen geld uit te geven dat hij nodig heeft om van te leven. Ook in dit opzicht is eiser door verweerder niet tekort gedaan.
14. Het beroep is ongegrond. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten of vergoeding van griffierecht.