ECLI:NL:RBAMS:2024:2496

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
3 april 2024
Publicatiedatum
2 mei 2024
Zaaknummer
C/13/735460 / HA ZA 23-585
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding bij verkoop aandelen WeTransfer tussen ex-partners

In deze zaak, die voor de Rechtbank Amsterdam is behandeld, gaat het om een geschil tussen twee ex-partners, [eiser] en [gedaagde], over een afspraak die zij hebben gemaakt met betrekking tot een schadevergoeding bij de verkoop van aandelen in WeTransfer. De eiser, woonachtig in het Verenigd Koninkrijk, stelt dat er een overeenkomst is gesloten waarin [gedaagde] zich verplichtte om haar een vergoeding van ten minste € 125.000 te betalen bij de verkoop van zijn aandelen. De eiser voert aan dat deze afspraak is omgezet in een verbintenis tot vervangende schadevergoeding omdat [gedaagde] de overeenkomst niet is nagekomen.

De rechtbank heeft eerst de bevoegdheid van de Nederlandse rechter beoordeeld, gezien het internationale karakter van de zaak. De rechtbank oordeelt dat de Nederlandse rechter bevoegd is, omdat [gedaagde] in Nederland woont en de vordering een burgerlijke of handelszaak betreft. Vervolgens heeft de rechtbank vastgesteld dat er voldoende bewijs is voor de afspraak tussen partijen, ondanks dat deze niet schriftelijk was vastgelegd. De rechtbank heeft de e-mailcorrespondentie tussen de partijen als bewijs gebruikt om aan te tonen dat er een wilsovereenstemming bestond over de vergoeding.

De rechtbank heeft het verjaringsverweer van [gedaagde] verworpen, omdat [eiser] niet op de hoogte was van de verkoop van de aandelen en de vordering pas na het bekend worden van deze verkoop opeisbaar werd. Uiteindelijk heeft de rechtbank geoordeeld dat [gedaagde] de afspraak niet is nagekomen en heeft zij [gedaagde] veroordeeld tot betaling van € 125.000 aan [eiser], vermeerderd met wettelijke rente en buitengerechtelijke kosten. De proceskosten zijn eveneens toegewezen aan [eiser].

Uitspraak

RECHTBANK Amsterdam

Civiel recht
Zaaknummer: C/13/735460 / HA ZA 23-585
Vonnis van 3 april 2024
in de zaak van
[eiser],
te [woonplaats 1] (Verenigd Koninkrijk),
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser] ,
advocaat: mr. J. Veninga te Leeuwarden,
tegen
[gedaagde],
te [woonplaats 2] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
advocaat: mr. M.W.E. Evers te Amsterdam.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 6 juni 2023, met producties,
- de conclusie van antwoord, met producties,
- het tussenvonnis van 15 november 2023, waarin de mondelinge behandeling is bepaald,
- het verkort proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 8 februari 2024 en de daarin genoemde stukken. Van wat verder naar voren is gebracht zijn door de griffier aantekeningen gemaakt. Deze zittingsaantekeningen zijn in het procesdossier gevoegd.
1.2.
Daarna is een datum voor het vonnis bepaald.

2.Waar gaat de zaak over?

2.1.
In de periode van 2004-2012 hadden [gedaagde] en [eiser] een relatie. Tijdens deze relatie hebben partijen ook enige tijd samengewoond, op een zolderkamer in Amsterdam.
In deze periode was [gedaagde] , (onder meer) bezig met het opzetten van de bekende internetonderneming WeTransfer. [eiser] heeft tijdens hun relatie gewerkt voor verschillende ondernemingen van [gedaagde] . Omstreeks 2011/2012 was zij in dienst bij Present Plus B.V., een eveneens aan [gedaagde] gelieerde vennootschap. [gedaagde] en [eiser] gingen in 2012 uit elkaar.
2.2.
[eiser] stelt dat zij en [gedaagde] , rond het einde van hun relatie, een afspraak hebben gemaakt dat [gedaagde] haar een vergoeding zou betalen (een schenking) als hij zijn aandelen in WeTransfer zou verkopen. Aanvankelijk stelde [eiser] een bedrag van € 125.000 voor. Daarop heeft [gedaagde] € 200.000 voorgesteld en later heeft [gedaagde] toegevoegd dat de vergoeding ook kon bestaan uit de aanschaf van een woning voor [eiser] in Amsterdam. [eiser] voert aan dat [gedaagde] de schenkingsovereenkomst niet is nagekomen en dat hij dat ook niet meer zou doen. Daarom is de overeenkomst omgezet in een verbintenis tot vervangende schadevergoeding (als bedoeld in 6:87 BW). De gemiddelde koopprijs van een woning in Nederland was in 2022 € 432.000 zodat [eiser] primair aanspraak maakt op een schadevergoeding ter hoogte van dat bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente, buitengerechtelijke kosten en proceskosten.
2.3.
[gedaagde] betwist dit en betoogt dat er alleen een idee/intentie was om over een vergoeding te praten als hij zijn aandelen in WeTransfer zou verkopen, maar dat het niet tot een afspraak is gekomen. Ook voert [gedaagde] een verjaringsverweer. Voor zover deze verweren niet opgaan was het aan [gedaagde] zelf om te bepalen welk bedrag alsnog aan [eiser] betaald zou moeten worden.

3.De beoordeling

3.1.
Voordat de rechtbank de zaak inhoudelijk beoordeelt, zal de rechtbank eerst beoordelen of zij bevoegd is om van de vorderingen van [eiser] kennis te nemen aangezien de zaak een internationaal karakter heeft omdat [eiser] in het Verenigd Koninkrijk woont en [gedaagde] in Nederland.
De Nederlandse rechter is bevoegd en Nederlands recht wordt toegepast
3.2.
[gedaagde] woont in de Europese Unie en de vordering in de hoofdzaak betreft een burgerlijke of handelszaak die is ingesteld na 10 januari 2015. Dit betekent dat de vraag of de Nederlandse rechter in deze zaak rechtsmacht heeft, beantwoord wordt aan de hand van Brussel I-bis [1] . De Nederlandse rechter is op grond van artikel 4 lid 1 Brussel I-bis bevoegd van de vordering kennis te nemen omdat [gedaagde] in Nederland woont.
3.3.
De vraag welk recht van toepassing is, wordt beantwoord op basis van Rome I-Verordening [2] . Op grond van artikel 3 van Rome I kunnen partijen op elk moment een rechtskeuze maken. Beide partijen hebben ingestemd met toepassing van Nederlandse recht. De rechtbank zal dan ook het Nederlands recht toepassen.
Partijen hebben een afspraak gemaakt
3.4.
De rechtbank is van oordeel dat tussen partijen, na beëindiging van hun relatie, overeenstemming heeft bestaan over uitkering aan [eiser] van tenminste € 125.000 (netto, in geld of in natura) nadat [gedaagde] zijn aandelen in WeTransfer zou verkopen. De hieruit voorvloeiende verbintenis is niet verjaard. De rechtbank legt uit waarom.
3.5.
Het verweer van [gedaagde] dat er slechts een voornemen was tot compensatie, dat nooit is geconcretiseerd, wordt niet gevolgd. De voorstellen zijn heel concreet en [gedaagde] heeft aangegeven dat er pas een afspraak zou zijn als de aandelen zouden worden verkocht.
3.6.
De rechtbank laat hierbij meewegen dat tussen partijen een relatie bestond. In dat licht bezien is het juist te begrijpen dat niet alles wat samen werd besproken en afgesproken schriftelijk werd vastgelegd. Bovendien blijkt uit wat wel schriftelijk (via e-mail) is besproken voldoende dat partijen deze afspraak samen hebben gemaakt. Deze berichten zullen achtereenvolgens worden besproken.
3.7.
Partijen hebben, toen hun relatie net was beëindigd, elkaar gesproken over een vergoeding van [gedaagde] aan [eiser] . [eiser] stelt dat zij hiertoe ook wat op papier hadden gezet, maar dat zij deze overeenkomst kwijt is. Zij heeft een stuk van 17 augustus 2012 in het geding gebracht, genaamd “Overeenkomst tot uitbetaling van een geldbedrag bij verkoop WeTransfer”, waaruit blijkt dat zij aanspraak heeft op € 125.000. [gedaagde] ontkent dit stuk te hebben ondertekend en er is geen getekende versie van het stuk voorhanden. [gedaagde] erkent dat tussen partijen gesproken is over een “eventueel te betalen bedrag aan [eiser] ”, maar stelt dat geen overeenstemming is bereikt. Wel is er correspondentie van die tijd, augustus 2012, waaruit blijkt wat het voorstel was van [eiser] en dat [gedaagde] hiermee akkoord is gegaan. [eiser] heeft op 27 augustus 2012 een e-mail gestuurd naar [gedaagde] waarin, onder meer, staat:

Toch nog een email mbt tot de laatste afwikkelingen. (…)
Verder wil ik het contract, die ik voorstelde mbt het bedrag dat je uit je WT aandelen krijgt twv 125.000-500.000 Euro aan mij uitkeert, (…).
In reactie hierop heeft [gedaagde] diezelfde dag terug gemaild. Hieruit blijkt niet dat hij het voorstel van [eiser] afwees, integendeel:

Het minste wat ik kan doen is je tegemoet komen in je voorstel hieronder.
3.8.
Vervolgens hebben partijen nog contact over andere zaken die zij wilden afwikkelen en op 15 mei 2013 stuurt [gedaagde] zelf een e-mail aan [eiser] met het volgende bericht:

Daar komt nog bij dat het allemaal iets concreter wordt rondom WeTransfer. Ik wil graag hierover een keer met je afspreken in het najaar om te kijken, zodra ik weet hoeveel cash ik overhoud, naar op wat voor manier jij een flinke vergoeding overhoudt hieraan zonder dat daar teveel geld naar de belasting voor moet. Denk aan een huis kopen op jouw naam of dergelijke ipv alleen een financiële ‘schenking’. Anyway dit speelt nog en hier kom ik dus zeker nog op terug!
In reactie hierop heeft [eiser] op 16 mei 2013 geantwoord:

Wat fijn zeg, dat het concreter wordt mbt WT. (…) Ik vind het prettig dat ik erop kan vertrouwen dat je aan je woord houdt als het om die vergoeding gaat.
In dit geval is het [gedaagde] zelf die over de afwikkeling begint – over het betalen van een “flinke vergoeding” aan [eiser] bij verkoop van aandelen in WeTransfer door [gedaagde] – en [eiser] reageert vervolgens bevestigend.
3.9.
Ook in juli 2013 geeft [gedaagde] aan [eiser] door wat de stand van zaken is met betrekking tot de verkoop van aandelen in WeTransfer. Hij ziet dat op dat moment niet rooskleurig in, maar bevestigt wel nogmaals dat er een vergoeding moet worden betaald aan [eiser] als de verkoop wat oplevert: “
Zie het als een potentiële bonus wanneer alles doorgaat.”
3.10.
In 2014 heeft [eiser] meerdere malen bij [gedaagde] gevraagd om een update met betrekking tot de verkoop van aandelen in WeTransfer en de tegemoetkoming. [gedaagde] reageert niet op (alle) e-mails. In september 2014 vraagt [eiser] weer concreet naar de afspraak:

Verder was ik erg benieuwd of de verkoop van WeTransfer vlot en of ik je nog kan vertrouwen mbt de afspraak die we hebben gemaakt: het kopen van een huis. Zijn we daar ook meteen van af toch? Zou het enorm waarderen een update hierover te ontvangen. (…)”.
[gedaagde] reageert als volgt, waarbij de door [eiser] gestelde afspraak niet wordt betwist:

Daarnaast heb ik helaas geen updates rondom WeTransfer. Momenteel zie ik het bijzonder somber in en reken ik nergens meer op. Ik focus zelf op Present Plus. Mocht daar verandering in komen laat ik het je weten.”
3.11.
In 2015 hebben partijen ook nog enkele keren contact, onder meer over de investering die in WeTransfer was gedaan. [eiser] vraagt een aantal keer naar hun afspraak over de vergoeding die zou zij krijgen bij de verkoop van de aandelen (e-mail 4 oktober 2015 van [eiser] aan [gedaagde] ):
“Wilde graag voorstellen binnen twee weken te meeten. Kunnen we de laatste dingen bespreken wat betreft onze overeenkomst: De aankoop van een huis van 200K voor mijn werkzaamheden voor PresentPlus en de NLDN Holding voor WeTransfer; mogelijk in de vorm van een schenking die uit de winst van We Transfer kan worden gehaald. Weet ik in ieder geval waar ik aan toe ben en dan kunnen we dit hoofdstuk beiden afronden.”
[gedaagde] reageert terughoudend, maar bericht wel op 20 oktober 2015:

Verder is er geen sprake van een verkoop van WeTransfer, maar daar werken we hard voor. En voor jouw werkzaamheden voor Present Plus heb je altijd salaris ontvangen. Wanneer er wel een verkoop van WT plaatsvind neem ik contact op.”.
Deze e-mail van [gedaagde] bevestigt dat hij een afspraak had met [eiser] om haar een vergoeding te betalen als hij de aandelen in WeTransfer zou verkopen. Niet is in te zien waarom hij anders weer contact opneemt als een verkoop van WeTransfer plaatsvindt.
3.12.
Daarna is het enkele jaren stil en hebben partijen pas in 2021 weer contact en ontkent [gedaagde] (voor het eerst) dat hij een afspraak met [eiser] had. De emailcorrespondentie van hiervoor zegt echter genoeg. Hieruit blijkt voldoende dat tussen partijen wilsovereenstemming bestond over betaling van een vergoeding aan [eiser] als de aandelen in WeTransfer zouden worden verkocht.
3.13.
Daarbij is voldoende duidelijk dat het financiële belang van de afspraak tenminste € 125.000 (netto) bedroeg. Dat is de minimale inzet geweest van [eiser] en die is door [gedaagde] in de periode 2012 tot 2021 niet weersproken. De aard en het financiële belang van de vergoeding zijn tussentijds een aantal keer gewijzigd (certificaten in aandelen van WeTransfer, € 125.000, € 200.000, de koop van een huis). De uiteindelijke afspraak is niet tot in detail uitgewerkt, maar dat is inherent aan het feit dat partijen een affectieve relatie met elkaar hebben gehad. De afwikkeling daarvan verliep voor de één anders dan voor de ander, in die zin dat partijen niet altijd tegelijkertijd
on speaking termswaren. Zo heeft [eiser] het van 2015 tot 2021 het nodig gevonden een radiostilte (in het buitenland) in te lassen, na verloop waarvan de aanvankelijke loyaliteit aan de zijde van [gedaagde] had plaatsgemaakt voor een zakelijker opstelling.
De vordering is niet verjaard
3.14.
Indien de rechtbank zou oordelen dat sprake is van een overeenkomst, heeft [gedaagde] als verweer aangevoerd dat de vordering van [eiser] op [gedaagde] is verjaard. [gedaagde] heeft dit toegelicht door te stellen dat de overeenkomst tot stand is gekomen onder de opschortende voorwaarde dat hij zijn aandelen in WeTransfer zou verkopen en dat de overeenkomst dus opeisbaar wordt vanaf het moment van vervulling van die voorwaarde. [gedaagde] heeft gesteld dat hij op 31 december 2014 zijn aandelen (deels) heeft verkocht en geleverd aan een externe partij, en dat dat op 17 februari 2015 publiekelijk bekend is geworden. Volgens [gedaagde] is [eiser] hier de volgende dag 18 februari 2015, bekend mee geworden toen zij hem een e-mailbericht heeft gestuurd om hem te feliciteren met de investering in WeTransfer. [gedaagde] stelt dat de verjaringstermijn voor het instellen van een rechtsvordering vijf jaar is. Daarom is volgens hem hoe dan ook de vordering verjaard omdat, te rekenen vanaf 31 december 2014, althans vanaf 18 februari 2015, althans vanaf het laatste mailcontact van 20 oktober 2015, tot het volgende contact in maart 2021 minimaal vijf jaar en 5 maanden zijn verstreken.
3.15.
De rechtbank oordeelt dat dit verjaringsverweer niet slaagt. Voor het aanvangen van de verjaringstermijn is namelijk nodig dat de vordering opeisbaar was en dat [eiser] hiermee bekend was en dat was zij niet eind december 2014, dan wel in februari 2015. Weliswaar benoemt [eiser] in haar e-mail van 18 februari 2015 dat zij bekend was met een investering in WeTransfer, maar hieruit blijkt niet dat zij wist dat dat betekende dat [gedaagde] zijn aandelen had verkocht, wat zij nodig achtte voor het vervullen van de opschortende voorwaarde. Bovendien heeft [gedaagde] haar ook in deze waan gelaten door in oktober 2015 nog een bericht te sturen “
Wanneer er wel een verkoop van WT plaatsvind neem ik contact op.”
Hierdoor is de verjaringstermijn dus toen nog niet aangevangen. Uiteindelijk blijkt uit de correspondentie dat [eiser] pas begin 2021 bekend werd met de verkoop van WeTransfer. Pas vanaf dat moment is dus de verjaringstermijn aangevangen. [eiser] heeft vervolgens op tijd haar vordering ingesteld.
De overeenkomst is niet nagekomen en omgezet in vervangende schadevergoeding
3.16.
[gedaagde] is de afspraak om [eiser] een vergoeding van tenminste € 125.000 (netto) te betalen bij de verkoop van zijn aandelen in WeTransfer niet nagekomen. Uit de mededelingen van [gedaagde] – hij ontkent het bestaan van overeenkomst – kan [eiser] afleiden dat hij dat ook niet meer zal doen. Daardoor is [gedaagde] in verzuim (artikel 6:80 lid 1 onder b BW).
[eiser] heeft (via haar advocaat) [gedaagde] bij e-mail van 4 oktober 2022 laten weten dat zij daarom in plaats van nakoming vervangende schadevergoeding vordert (artikel 6:87 BW). Op grond van deze omzettingsverklaring kan [eiser] vervangende schadevergoeding vorderen.
3.17.
Uit niets blijkt dat de tussen partijen gemaakte afspraak aan [gedaagde] het recht geeft om een lagere vergoeding dan € 125.000 (netto) vast te stellen, zoals hij heeft bepleit.
3.18.
De hoogte van de vervangende schadevergoeding wordt op basis van het financiële belang van de tussen partijen gemaakte afspraak begroot op € 125.000 (netto).
3.19.
De gevorderde wettelijke rente zal hierover worden toegewezen vanaf de datum van de dagvaarding.
[gedaagde] moet de buitengerechtelijke kosten betalen
3.20.
[eiser] vordert vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten. Aan de wettelijke eisen voor een vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten is voldaan. [eiser] heeft [gedaagde] buiten rechte meerdere malen aangesproken om haar de afgesproken vergoeding te betalen en het onderling te regelen. De hoogte van de vordering zal worden getoetst aan het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna: het Besluit). De vordering van € 4.761,35 als vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten is hoger dan het in het Besluit bepaalde tarief van € 2.025,00 bij € 125.000,00 in hoofdsom. De rechtbank wijst daarom € 2.025,00 toe.
[gedaagde] moet de proceskosten betalen
3.21.
[gedaagde] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [eiser] worden begroot op:
- kosten van de dagvaarding
129,86
- griffierecht
2.277,00
- salaris advocaat
3.858,00
(2,00 punten × € 1.929,00)
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
6.442,86
3.22.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

4.De beslissing

De rechtbank
4.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 125.000,00 (netto), te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over het toegewezen bedrag, met ingang van 6 juni 2023, tot de dag van volledige betaling,
4.2.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 2.025,00 aan buitengerechtelijke incassokosten,
4.3.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten van € 6.442,86, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [gedaagde] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
4.4.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald,
4.5.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
4.6.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. N.C.H. Blankevoort, rechter, bijgestaan door mr. E.H. van Kolfschooten, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 3 april 2024.

Voetnoten

1.de Verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (Brussel I-bis)
2.de Verordening (EG) nr. 593/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 2008 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (Rome I)