ECLI:NL:RBAMS:2024:2440

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
30 april 2024
Publicatiedatum
30 april 2024
Zaaknummer
13.217169.21
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Materieel strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing ontnemingsvordering met matiging van het wederrechtelijk verkregen voordeel in een hennepkwekerijzaak

Op 21 maart 2024 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een ontnemingszaak met parketnummer 13.217169.21, waarbij de officier van justitie een vordering heeft ingediend tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. De veroordeelde, geboren in 1982 en wonende in Amsterdam, was eerder veroordeeld voor het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie beoordeeld naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 7 maart 2024. De officier van justitie vorderde een bedrag van € 85.702,62, gebaseerd op de opbrengsten van een hennepkwekerij waar de veroordeelde bij betrokken was.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft genoten uit de hennepkwekerij, maar heeft ook rekening gehouden met het feit dat meerdere personen bij de hennepkwekerij betrokken waren. De rechtbank heeft geconcludeerd dat het wederrechtelijk verkregen voordeel niet volledig aan de veroordeelde kan worden toegerekend, maar dat dit moet worden verdeeld over de betrokkenen. Uiteindelijk heeft de rechtbank het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat, vastgesteld op € 17.140,52, wat overeenkomt met een vijfde deel van het oorspronkelijke bedrag.

De rechtbank heeft ook vastgesteld dat er sprake was van een overschrijding van de redelijke termijn in de procedure, maar heeft geoordeeld dat deze overschrijding al voldoende is gecompenseerd door de matiging van de straf in de strafzaak. De rechtbank heeft de verplichting tot betaling aan de Staat vastgesteld op € 17.140,52 en de duur van de gijzeling bepaald op maximaal 342 dagen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling Publiekrecht
Teams Strafrecht
Parketnummer: 13.217169.21 (ontneming)
Datum uitspraak: 21 maart 2024
Vonnis van de meervoudige kamer van de rechtbank Amsterdam, op de vordering van de officier van justitie tot ontneming als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, in de zaak, behorende bij de strafzaak met parketnummer 13.217169.21 tegen:
[veroordeelde] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1982,
wonende op het [adres 1] ,
hierna: veroordeelde.

1.Het onderzoek ter terechtzitting

De rechtbank heeft beraadslaagd naar aanleiding van de vordering van de officier van justitie van 9 februari 2024 en het onderzoek op de terechtzitting van 7 maart 2024.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering en standpunten van de officier van justitie mr. L. Lopez – de Vries en van wat veroordeelde en zijn raadsman mr. I. Baardman, advocaat te Amsterdam, naar voren hebben gebracht.

2.Vordering

De vordering van de officier van justitie strekt tot het vaststellen van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht wordt geschat, en het aan veroordeelde opleggen van de verplichting tot betaling aan de Staat van dat geschatte voordeel tot een maximumbedrag van € 85.702,62.

3.Grondslag van de vordering

Veroordeelde is bij vonnis van de rechtbank Amsterdam van 21 maart 2024 voor het volgende strafbare feit veroordeeld:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod, terwijl het feit betrekking heeft op een grote hoeveelheid van het middel

4.Wederrechtelijk verkregen voordeel

4.1.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de ontnemingsvordering moet worden afgewezen, nu niet aannemelijk is geworden dat veroordeeldewederrechtelijk voordeel heeft genoten uit de hennepoogst. Hij heeft het gestelde bedrag nooit ontvangen. Dat past ook niet bij hem als persoon en gelet op zijn persoonlijke omstandigheden. Veroordeelde heeft slechts enkele klusjes verricht, waaraan hij mogelijk 100 euro heeft verdiend.
Subsidiair is aangevoerd dat naast veroordeelde nog diverse andere personen betrokken zijn geweest bij de hennepkwekerij. Dat deze niet zijn of niet worden vervolgd, maakt niet dat het totale bedrag aan veroordeelde kan of moet worden toegerekend. Volledige toerekening aan veroordeelde is dan ook niet redelijk. Bij eventuele toewijzing wordt dan ook verzocht dit pondspondsgewijs te doen.
4.2
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft ter zitting gepersisteerd bij de vordering. Hoewel aanwijzingen bestaan dat eerder is geteeld, gaat het Openbaar Ministerie uit van één teelt, conform de overgelegde berekening. Veroordeelde is hoofdelijk aansprakelijk voor het ontnemingsbedrag.
4.3
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank is van oordeel dat op grond van de navolgende feiten en omstandigheden, die aan wettige bewijsmiddelen zijn ontleend, voldoende aannemelijk is geworden dat veroordeelde uit de baten van het hiervoor genoemde bewezen verklaarde feit wederrechtelijk voordeel heeft genoten als bedoeld in artikel 36e Sr.
De rechtbank neemt voor de berekening van de opbrengsten en kosten – voor zover hierna niet anders wordt vermeld – tot uitgangspunt hetgeen is opgenomen in de Onderbouwing Ontnemingsvordering [veroordeelde] , parketnummer: 13/217169-21 van het Openbaar Ministerie (hierna: de onderbouwing), en het ‘Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel hennepkwekerij bij binnenteelt onder kunstlicht’ van 1 juni 2016 (hierna: het rapport). Onduidelijk is gebleven wat de daadwerkelijke productiekosten en de verkoopprijs van de hennep zijn geweest, zodat de rechtbank voor de berekening van de opbrengsten en kosten tot uitgangspunt neemt wat is opgenomen in de onderbouwing en het rapport.
Uit het proces-verbaal ‘Aantreffen hennepkwekerij’ blijkt dat in de woning [adres 2] in totaal 805 plantenbakken zijn aangetroffen, waarin gebruikte potgrond zat. De planten waren geoogst. Het betrof een hennepplantage, blijkens de aangetroffen materialen, geur en de test van een stompje van één van de planten waarbij een positieve
De rechtbank gaat er, met de officier van justitie, van uit dat (in ieder geval) sprake is geweest van één voltooide oogst.
De rechtbank gaat daarbij uit van een (gemiddelde) opbrengst van 28,2 gram per hennepplant, zoals in het rapport is toegelicht. De totale bruto opbrengst aan hennep per oogst bedraagt bij het aanwezige aantal planten: 805 planten x 28,2 gram = 22,701 kilogram.
De daadwerkelijke verkoopprijs van de hennep kon niet worden vastgesteld. Volgens (de toelichting in) het rapport bedraagt dit minimaal € 4.070,- per kilogram. Dit zal de rechtbank ook als uitgangspunt nemen.
De totale bruto opbrengst per oogst bedraagt: 22,701 kilogram x € 4.070,- = € 92.393,07.
Op dit bedrag dienen de gemaakte kosten in mindering te worden gebracht. Niet gebleken is dat sprake is van door veroordeelde betaalde huurkosten dan wel energiekosten. De rechtbank zal dan ook alleen een bedrag in mindering brengen voor de in het rapport genoemde afschrijvingskosten, kosten voor de hennepstekken en variabele kosten.
Het wederrechtelijk verkregen voordeel kan dus, gelet op de in het rapport en de in de overgelegde berekening genoemde bedragen, als volgt worden bepaald:
Opbrengst (per oogst)
22,701 (kilogram hennep per oogst) x € 4.070,- (kiloprijs)
€ 92.393,07
Kosten (per oogst)
Afschrijvingskosten
€ 500,-
Hennepstekken (805 x € 3,81)
€ 3.067,05
Variabele kosten (805 x € 3,88)
€ 3.123,40
€ 6.690,45
Bruto wederrechtelijk verkregen voordeel per oogst: € 92.393,07
Kosten per oogst € 6.690,45 -
Netto wederrechtelijk verkregen voordeel per oogst € 85.702,62
De rechtbank stelt, gelet op het bovenstaande, het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel van de oogst wordt geschat vast op € 85.702,62.
4.4.
Toerekening van het voordeel
Veroordeelde is bij vonnis van 21 maart 2024 veroordeeld tot
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod, terwijl het feit betrekking heeft op een grote hoeveelheid van het middel.De rechtbank gaat, in het verlengde van dat bewijsoordeel in de strafzaak, ook in de ontnemingszaak ervan uit dat veroordeelde met zijn mededaders wederrechtelijk voordeel heeft verkregen uit de baten van het bewezen verklaarde feit. Dit betekent dat het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel niet voor het volle bedrag, maar voor een gedeelte aan veroordeelde dient te worden toegerekend.
In het strafdossier komen vier mogelijke andere daders in beeld. Nu concrete aanwijzingen over zijn aandeel dan wel het aandeel van de andere personen die omtrent de kwekerij in beeld zijn gekomen ontbreken, acht de rechtbank het aannemelijk dat zij het wederrechtelijk verkregen voordeel pondsponds hebben verdeeld. De rechtbank stelt aldus het bedrag waarop het door veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat, vast op eenvijfde deel van € 85.702,62. Dit komt neer op € 17.140,52.

5.Verplichting tot betaling

De rechtbank stelt vast dat evenals in de strafzaak ook in de onderhavige ontnemingszaak sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank is van oordeel dat deze overschrijding al voldoende is gecompenseerd door matiging van de in de strafzaak aan veroordeelde opgelegde straf wegens schending van de redelijke termijn. De rechtbank zal daarom in onderhavige ontnemingszaak volstaan met de enkele vaststelling dat inbreuk is gemaakt op art. 6, eerste lid, EVRM.
De rechtbank stelt het bedrag dat door veroordeelde dient te worden betaald aan de Staat vast op € 17.140,52.

6.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

7.Beslissing

De rechtbank:
- stelt het bedrag waarop het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op
€ 17.140,52;
- legt op aan veroordeelde de verplichting tot betaling van
€ 17.140,52(zeventienduizendhonderdveertig euro en tweeënvijftig eurocent) aan de Staat;
- bepaalt de duur van de gijzeling die met toepassing van artikel 6:6:25 van het Wetboek van Strafvordering ten hoogste door de officier van justitie kan worden gevorderd op 342 dagen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. H.B.W. Beekman, voorzitter,
mrs. M. Nieuwenhuijs en A.B. Sluijs, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. M.H. Ettema, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 21 maart 2024.