3.3.1.Vrijspraak van de onder 4 ten laste gelegde diefstal door middel van een valse sleutel
De rechtbank acht niet bewezen wat onder 4 ten laste is gelegd. Op basis van het dossier kan onvoldoende worden vastgesteld waar en wanneer de betreffende pinpas is gestolen. Ook kan – vanwege het ontbreken van onderliggende stukken en vanwege de onzorgvuldige verslaglegging in het proces-verbaal – niet met zekerheid worden vastgesteld waar met deze gestolen pinpas zou zijn gepind, van wie de pinpas precies zou zijn en wie met deze pinpas heeft gepind. Verdachte zal daarom van dit feit worden vrijgesproken.
3.3.2.Het oordeel over de onder 1, 2, 3 en 5 ten laste gelegde diefstallen
Naar aanleiding van de standpunten die de raadsvrouw naar voren heeft gebracht, heeft de rechtbank de volgende overwegingen ten aanzien van het bewijs.
Ten aanzien van het onder 2, 3 en 5 tenlastegelegde: de herkenningen
De herkenning van een verdachte aan de hand van (
stillsvan) camerabeelden kan als bewijsmiddel worden gebruikt, indien de herkenning betrouwbaar wordt geacht. Ten eerste is de betrouwbaarheid van een herkenning afhankelijk van de kwaliteit van (de
stillsvan) de beelden en in hoeverre daarop voldoende duidelijke, specifieke en onderscheidende persoonskenmerken zichtbaar zijn. Een tweede beoordelingselement is hoe goed de herkenner verdachte kent. Hoe beter iemand verdachte (visueel) kent, hoe minder visuele informatie nodig is voor een betrouwbare herkenning. Tevens zijn de aard, frequentie en het tijdsverloop sinds de ontmoeting(en) van belang. Een derde beoordelingselement is het aantal in aanmerking komende herkenningen, die onafhankelijk van elkaar zijn gedaan. Hoe meer dat er zijn, hoe sterker de bewijskracht.
De raadsvrouw heeft aangevoerd dat de beelden/
stillswaarop verdachte is herkend onvoldoende duidelijk zijn. Daarbij heeft één van de verbalisanten die verdachte heeft herkend, verbalisant [naam 1] , verdachte maar één keer gezien. Bovendien heeft verbalisant [naam 1] onvoldoende omschreven waaraan verdachte wordt herkend.
Ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde is de rechtbank van oordeel dat de beelden waarop verdachte is herkend van voldoende kwaliteit zijn en ook voldoende duidelijk zijn om tot een betrouwbare herkenning te kunnen komen. Dit blijkt uit het onder de bewijsmiddelen genoemde proces-verbaal, waarin verbalisant [naam 2] – die verdachte aanmerkt als een bekende – heeft omschreven waaraan hij verdachte herkent en daarbij specifieke kenmerken heeft genoemd. De rechtbank heeft dan ook geen reden om te twijfelen aan de betrouwbaarheid en de juistheid van deze herkenning.
Met de raadsvrouw is de rechtbank wel van oordeel dat verbalisant [naam 1] onvoldoende heeft omschreven waaraan hij verdachte herkent, waardoor zijn herkenningen niet zelfstandig zouden kunnen leiden tot een bewezenverklaring van het onder 3 en 5 tenlastegelegde. De door hem opgestelde herkenningen, bezien in onderling verband en samenhang met de andere bewijsmiddelen, dragen echter ondubbelzinnig bij aan het bewijsoordeel dat het verdachte is geweest die de ten laste gelegde feiten heeft begaan. Het verweer dat de
stillsonvoldoende duidelijk zouden zijn, kan eveneens gelet op de andere bewijsmiddelen terzijde worden geschoven. Daar komt bij dat de raadsvrouw niet concreet heeft gemaakt waarom de
stillsonduidelijk zouden zijn. Ten slotte is de herkenning van verdachte op de beelden van [winkel] (feit 3) opgesteld drie dagen nadat verbalisant [naam 1] verdachte heeft verhoord, hetgeen maakt dat ook dit beoordelingselement geen reden tot twijfel geeft over de betrouwbaarheid van de herkenningen.
Ten aanzien van het onder 1, 2, 3 en 5 tenlastegelegde: het DNA-bewijs
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat met betrekking tot de onder 1, 2, 3 en 5 ten laste gelegde feiten DNA-sporen zijn aangetroffen die een match opleveren met verdachte, hetgeen de raadsvrouw niet betwist. Ten aanzien van de aangetroffen DNA-sporen in Bar [naam bar] (feit 1) heeft verdachte een verklaring afgelegd. Zo zou hij daar wel binnen zijn geweest en dingen hebben aangeraakt, maar niet degene zijn geweest die heeft ingebroken. Gelet op de plaatsen waar de DNA-sporen van verdachte zijn aangetroffen, namelijk op de binnen- en buitenzijde van de opengebroken deuren en op het op de plaats delict aangetroffen breekijzer, acht de rechtbank deze verklaring echter niet aannemelijk. Ten aanzien van de onder 2, 3 en 5 ten laste gelegde feiten heeft verdachte een meer algemene alternatieve verklaring gegeven voor de aanwezigheid van zijn DNA, namelijk dat hij vaker bij de betreffende gelegenheden komt. De rechtbank acht ook deze lezing van verdachte niet aannemelijk, opnieuw gelet op de plaatsen waar het DNA is aangetroffen, maar ook in het licht van de andere bewijsmiddelen die op het daderschap van verdachte wijzen.
Conclusie
De rechtbank is, gelet op het voorgaande en gelet op alle bewijsmiddelen in onderling verband samen beschouwd, van oordeel dat bewezen kan worden verklaard dat verdachte de onder 1, 2, 3 en 5 ten laste gelegde diefstallen (al dan niet met braak/inklimming) heeft gepleegd. De door de raadsvrouw aangevoerde verweren worden verworpen.