ECLI:NL:RBAMS:2024:2428
Rechtbank Amsterdam
- Beschikking
- Rechtspraak.nl
Veroordeling wegens opzettelijk handelen in strijd met een gedragsaanwijzing en de toepassing van DNA-onderzoek
In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 18 april 2024 uitspraak gedaan over een bezwaar tegen het bepalen en verwerken van het DNA-profiel van de veroordeelde, die eerder was veroordeeld voor het opzettelijk handelen in strijd met een gedragsaanwijzing. De veroordeelde, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. R.B. Schmidt, stelde dat er sprake was van een uitzondering op de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden, omdat het DNA-onderzoek in zijn geval niet van betekenis zou zijn voor de opsporing en vervolging van strafbare feiten. De rechtbank heeft het bezwaar behandeld in een besloten raadkamer, waarbij de veroordeelde niet aanwezig was, maar zijn advocaat en de officier van justitie wel. De officier van justitie betoogde dat er geen uitzondering van toepassing was en dat er wel degelijk recidivegevaar aanwezig was, gezien de eerdere veroordelingen van de veroordeelde.
De rechtbank heeft vastgesteld dat het bezwaar tijdig en op de juiste wijze was ingediend. Vervolgens heeft de rechtbank de relevante wetgeving, met name artikel 2 van de Wet DNA, in overweging genomen. De rechtbank oordeelde dat het misdrijf waarvoor het bevel tot DNA-afname was afgegeven, voldeed aan de vereisten van de wet. De rechtbank concludeerde dat de aard van het delict en de omstandigheden waaronder het was gepleegd geen grond vormden voor de stelling dat er sprake was van een uitzonderingssituatie. De rechtbank wees erop dat DNA-onderzoek ook bij dergelijke delicten van belang kan zijn voor de opsporing en vervolging.
Uiteindelijk heeft de rechtbank het bezwaar ongegrond verklaard, waarmee de beslissing tot afname van DNA-profiel van de veroordeelde werd bevestigd. Deze uitspraak benadrukt de noodzaak van DNA-onderzoek in het kader van de opsporing van strafbare feiten, zelfs in gevallen van overtredingen van gedragsaanwijzingen.