ECLI:NL:RBAMS:2024:2428

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
29 april 2024
Publicatiedatum
29 april 2024
Zaaknummer
24-002676
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Strafprocesrecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling wegens opzettelijk handelen in strijd met een gedragsaanwijzing en de toepassing van DNA-onderzoek

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 18 april 2024 uitspraak gedaan over een bezwaar tegen het bepalen en verwerken van het DNA-profiel van de veroordeelde, die eerder was veroordeeld voor het opzettelijk handelen in strijd met een gedragsaanwijzing. De veroordeelde, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. R.B. Schmidt, stelde dat er sprake was van een uitzondering op de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden, omdat het DNA-onderzoek in zijn geval niet van betekenis zou zijn voor de opsporing en vervolging van strafbare feiten. De rechtbank heeft het bezwaar behandeld in een besloten raadkamer, waarbij de veroordeelde niet aanwezig was, maar zijn advocaat en de officier van justitie wel. De officier van justitie betoogde dat er geen uitzondering van toepassing was en dat er wel degelijk recidivegevaar aanwezig was, gezien de eerdere veroordelingen van de veroordeelde.

De rechtbank heeft vastgesteld dat het bezwaar tijdig en op de juiste wijze was ingediend. Vervolgens heeft de rechtbank de relevante wetgeving, met name artikel 2 van de Wet DNA, in overweging genomen. De rechtbank oordeelde dat het misdrijf waarvoor het bevel tot DNA-afname was afgegeven, voldeed aan de vereisten van de wet. De rechtbank concludeerde dat de aard van het delict en de omstandigheden waaronder het was gepleegd geen grond vormden voor de stelling dat er sprake was van een uitzonderingssituatie. De rechtbank wees erop dat DNA-onderzoek ook bij dergelijke delicten van belang kan zijn voor de opsporing en vervolging.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het bezwaar ongegrond verklaard, waarmee de beslissing tot afname van DNA-profiel van de veroordeelde werd bevestigd. Deze uitspraak benadrukt de noodzaak van DNA-onderzoek in het kader van de opsporing van strafbare feiten, zelfs in gevallen van overtredingen van gedragsaanwijzingen.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Strafrecht
Zittingsplaats Amsterdam
parketnummer : 13-301723-23
raadkamernummer : 24-002676
datum : 18 april 2024
beslissing van de enkelvoudige raadkamer enkelvoudige raadkamer op het bezwaar op grond van artikel 7 Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden (Wet DNA) van:

[veroordeelde],

geboren op [geboortedag] 1973 te [geboorteplaats],
woonplaats kiezend op het kantoor van mr. R.B. Schmidt, advocaat te Noordwijk ([adres]),
hierna te noemen: veroordeelde.

Procedure

Het bezwaarschrift is op 30 januari 2024 ter griffie van deze rechtbank ontvangen.
De rechtbank heeft op 04 april 2024 het bezwaar in besloten raadkamer behandeld.
De rechtbank heeft de gemachtigde advocaat van de veroordeelde, mr. R.B. Schmidt, en de officier van justitie op zitting gehoord.
De veroordeelde is, hoewel daartoe goed opgeroepen, niet in raadkamer verschenen.

Bezwaar

Het bezwaar richt zich tegen het bepalen en verwerken van het DNA-profiel van de veroordeelde.
De veroordeelde stelt dat sprake is van een uitzondering zoals bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder b, van de Wet DNA, nu redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel gelet op de aard van het misdrijf en de bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde.
Namens veroordeelde is, onder verwijzing naar diverse uitspraken, aangevoerd dat sprake is van veroordeling wegens een strafbaar feit waarbij DNA-onderzoek geen (in ieder geval nauwelijks enige) rol van betekenis kan spelen. Van belang is met name dat de rechtbank Den Haag in een soortgelijke zaak heeft geoordeeld dat DNA-onderzoek niet van betekening kan zijn ter identificatie van de dader noch dat DNA-onderzoek van betekening kan zijn om het opzet op het handelen in strijd met de gedragsaanwijzing aan te tonen. Daarom is in die zaak het bezwaar vanwege de aard van het misdrijf gegrond verklaard. [1] Omdat in de onderhavige zaak van eenzelfde overtreding sprake is, is dan ook verzocht het bezwaar alleen al om deze reden gegrond te verklaren.
Daarnaast is geen recidivegevaar aanwezig. Vereist voor dit criterium is dat sprake is van concreet recidivegevaar voor het plegen van andersoortige misdrijven en dat aannemelijk is dat veroordeelde zich aan dergelijke misdrijven schuldig zal maken. Veroordeelde heeft een blanco strafblad en er is geen enkele reden om aan te nemen dat hij andere feiten heeft gepleegd dan wel zal gaan plegen, te meer omdat dit feit is gepleegd in een heel bijzondere situatie na het beëindigen van een ongezonde liefdesrelatie. Weliswaar is veroordeelde tot tweemaal toe veroordeeld wegens het overtreden van de gedragsaanwijzing, maar dit betrof eenzelfde soort feit, binnen een tijdsbestek van drie weken.

Standpunt van het Openbaar Ministerie

De officier van justitie stelt dat zich geen uitzondering voordoet in de zin van artikel 2, eerste lid, van de Wet DNA.
Weliswaar is verwezen naar een uitspraak van de rechtbank Den Haag, waar in een soortgelijke overtreding een bezwaar tegen DNA-afname gegrond is verklaard vanwege de aard van het delict, maar naar de mening van het Openbaar Ministerie is daarbij niet de juiste maatstaf gehanteerd en dient bovendien elke zaak op zijn eigen merites te worden beoordeeld.
In de onderhavige zaak is veroordeelde niet slechts eenmaal, maar tweemaal veroordeeld wegens het overtreden van een gedragsaanwijzing. Daarmee is in concreto al sprake van recidive. Bovendien dient het recidivegevaar in abstracto te worden getoetst. Niet gezegd kan worden dat er geen enkel aannemelijk risico op recidive is en afname van celmateriaal niet kan bijdragen aan de opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van veroordeelde. Gelet op het voorgaande is verzocht het bezwaar ongegrond te verklaren.

Beoordeling

Bij vonnis van 17 november 2023 is de veroordeelde door de politierechter in deze rechtbank veroordeeld ter zake van het opzettelijk handelen in strijd met een gedragsaanwijzing, gegeven krachtens artikel 509hh, eerste lid, onderdeel b van het Wetboek van Strafvordering (artikel 184a Sr).
De rechtbank is bevoegd.
Het bezwaar is tijdig en op de juiste wijze ingediend. De veroordeelde kan daardoor in het bezwaar worden ontvangen.
Op grond van artikel 2, eerste lid, van de Wet DNA kan een bevel tot afname van celmateriaal enkel worden bevolen ter zake van een veroordeling van een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, Sv.
De rechtbank stelt vast dat het misdrijf waarvoor het bevel is afgegeven, aan dit vereiste voldoet.
De Wet DNA strekt ertoe gepleegde en eventuele toekomstige strafbare feiten van de veroordeelde op efficiënte wijze op te sporen, alsmede de veroordeelde te weerhouden van het plegen van nieuwe strafbare feiten. Daarbij is het uitgangspunt dat bij iedere veroordeelde als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wet DNA celmateriaal wordt afgenomen. De officier van justitie is verplicht een daartoe strekkend bevel te geven, tenzij zich een van de in het eerste lid genoemde uitzonderingen voordoet. Een van de uitzonderingen is, dat redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van het DNA-profiel van de veroordeelde, gelet op de aard van het misdrijf of de bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd, niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde.
Blijkens de wetsgeschiedenis ziet de maatstaf 'aard van het misdrijf' op misdrijven waarbij DNA-onderzoek geen bijdrage kan leveren aan de opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten.
In het onderhavige geval is de veroordeelde veroordeeld voor overtreding van een gedragsaanwijzing. De rechtbank is, anders dan de raadsman, van oordeel dat het hier niet gaat om de vraag of in de overtreding die veroordeelde heeft begaan, sprake is geweest van een situatie waarbij geen celmateriaal is achtergelaten en waarbij DNA-onderzoek ten behoeve van de vaststelling van de identiteit dan wel de opzet van veroordeelde van enige betekenis geweest zou kunnen zijn, maar om de vraag of bij de opsporing van dergelijke delicten in het algemeen geen gebruik zal kunnen worden gemaakt van DNA-onderzoek. Daarvan is geen sprake. Ook dergelijke delicten kunnen worden gepleegd door gedragingen waarbij celmateriaal achterblijft waarbij DNA-onderzoek een bijdrage kan leveren aan de opsporing, vervolging en berechting van dergelijke feiten. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de aard van het delict geen grondslag biedt voor de stelling dat sprake is van een uitzonderingssituatie.
De maatstaf 'bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd' hangt voorts samen met de persoon van de veroordeelde. Het gaat daarbij om de situatie dat, ondanks een veroordeling wegens misdrijf, in de gegeven omstandigheden een DNA-onderzoek niet kan worden gerechtvaardigd. Blijkens de wetsgeschiedenis moet dan gedacht worden aan een veroordeelde van wie zeer onaannemelijk is dat hij ooit eerder een strafbaar feit heeft gepleegd voor de opsporing waarvan DNA-onderzoek van belang kan zijn, en die het misdrijf in de toekomst, bijvoorbeeld vanwege ernstige lichamelijke beperkingen, ook nooit meer zal kunnen begaan.
Hetgeen door of namens de veroordeelde is aangevoerd, leidt niet tot het oordeel dat sprake is van een zodanige uitzonderingssituatie dat recidive vrijwel uitgesloten is, te meer omdat veroordeelde binnen korte tijd tweemaal is veroordeeld wegens het plegen van eenzelfde misdrijf.
Alles afwegend komt de rechtbank tot het oordeel dat geen sprake is van een uitzonderingssituatie en dat het bezwaar ongegrond moet worden verklaard.

Beslissing

De rechtbank verklaart het bezwaar ongegrond.
Deze beslissing is gegeven op 18 april 2024 door
mr. G.M. Beunk, rechter,
in tegenwoordigheid van mr. M.H. Ettema, griffier.

Voetnoten

1.ECLI:RBDH:2019:1771