ECLI:NL:RBAMS:2024:232

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
4 januari 2024
Publicatiedatum
18 januari 2024
Zaaknummer
13-146151-23 (A), 13-221134-23 (B) en 99-000439-58 (vordering herroeping VI)
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Materieel strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Meervoudige strafzaak tegen verdachte wegens bedreiging en verboden wapenbezit

In deze meervoudige strafzaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 4 januari 2024 uitspraak gedaan tegen de verdachte, die zich in twee zaken schuldig heeft gemaakt aan bedreiging en verboden wapenbezit. In zaak A heeft de verdachte zijn ex-vriendin bedreigd en een gasdrukpistool en munitie voorhanden gehad. In zaak B heeft hij een beveiliger bedreigd met een klapmes. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een taakstraf van 200 uur, waarvan 100 uur voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaar. De rechtbank heeft bijzondere voorwaarden opgelegd, waaronder een meldplicht bij de reclassering en deelname aan een ambulante behandeling. De rechtbank heeft ook een vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling gedeeltelijk toegewezen, waardoor de verdachte 30 dagen gevangenisstraf moet ondergaan. De rechtbank heeft de ernst van de feiten en de impact op de slachtoffers in haar overwegingen meegenomen, evenals de persoonlijke omstandigheden van de verdachte.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Parketnummer: 13.146151.23 [verdachte]
Afdeling Publiekrecht
Teams Strafrecht
Parketnummers: 13-146151-23 (A), 13-221134-23 (B) (t.t.z. gevoegd)
VI-zaaknummer: 99-000439-58
Datum uitspraak: 4 januari 2024
Verkort vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de zaak tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] ( [geboorteland] ) op [geboortedag] 1993,
wonende op het adres [adres 1] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit verkort vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 21 december 2023.
De rechtbank heeft de zaken, die bij afzonderlijke dagvaardingen onder de bovenvermelde parketnummers zijn aangebracht, gevoegd. Deze zaken worden hierna als respectievelijk zaak A en zaak B aangeduid.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie, mr. W.H. Hulst, en van wat verdachte en zijn raadsvrouw, mr. S.T.M. Eijsbouts, naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is – kort gezegd – ten laste gelegd dat hij zich in Amsterdam heeft schuldig gemaakt aan
Zaak A:
1. bedreiging van [persoon 1] op 3 juni 2023.
2. het voorhanden hebben van een op een vuurwapen gelijkend op een gasdrukpistool, geschikt voor afdreiging, op 3 juni 2023.
3. het voorhanden hebben van 85 patronen van het kaliber 9mm x19 op 3 juni 2023.
Zaak B:
1. bedreiging van [persoon 2] op 1 september 2023.
2. het dragen van een klapmes waarvan kan worden aangenomen dat het bestemd is om letsel aan personen toe te brengen of mee te dreigen op 1 september 2023.
De volledige tenlastelegging is opgenomen in een bijlage die aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.

3.Waardering van het bewijs

3.1
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
Zaak A, feiten 1, 2 en 3
De officier van justitie heeft aangevoerd dat bewezen kan worden dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de onder 1 ten laste gelegde bedreiging van zijn ex-vriendin [persoon 1] , gelet op de bekennende verklaring van verdachte zoals afgelegd ter terechtzitting en de geluidsfragmenten waarop de bedreigingen zijn te horen. Ook kan worden bewezen dat verdachte op 3 juni 2023 in Amsterdam een op een echt vuurwapen gelijkend gasdrukpistool (feit 2) en munitie (feit 3) voorhanden heeft gehad. Het gasdrukpistool is in de woning van verdachte aangetroffen en de munitie in zijn brievenbus.
Zaak B, feiten 1 en 2
Bewezen kan worden dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de bedreiging van de beveiliger [persoon 2] (feit 1) gelet op de aangifte, de getuigenverklaring van [getuige] , de bevindingen rond het uitkijken van de camerabeelden en het aantreffen van een klapmes bij de verdachte vlak na het incident. Ook kan gelet op de bevindingen van de politie worden bewezen dat verdachte op 1 september 2023 in Amsterdam een klapmes heeft gedragen (feit 2).
3.2
Het standpunt van de verdediging
Zaak A feit 1
De raadsvrouw refereert zich ten aanzien van feit 1 van zaak A aan het oordeel van de rechtbank.
Zaak A feiten 2 en 3
Verdachte moet van feit 2 en 3 van zaak A worden vrijgesproken. Niet kan worden bewezen dat verdachte wetenschap heeft gehad van het gasdrukpistool en de munitie op 3 juni 2023. Verdachte verkeerde in de veronderstelling dat het wapen en de munitie bij de vorige doorzoeking van zijn woning waren meegenomen. Hij was niet op de hoogte dat het wapen zich nog in zijn woning bevond, ook wist hij niet dat de munitie nog in zijn brievenbus lag.
Zaak B feiten 1 en 2
Verdachte moet van feit 1 en 2 van zaak B worden vrijgesproken. De verklaringen van aangever [persoon 2] en getuige [getuige] zijn niet bruikbaar voor het bewijs. De camerabeelden stroken namelijk niet met door hen afgelegde verklaringen. Zij hebben ten overstaan van de politie verzwegen dat zij verdachte hebben geslagen. Daarnaast is op de camerabeelden niet te zien dat verdachte een mes heeft getoond.
Ook het dragen van klapmes zoals onder 2 ten laste gelegd kan niet worden bewezen, aangezien de aard van het voorwerp niet is bestemd om letsel toe te brengen.
3.3
Het oordeel van de rechtbank
3.3.1.
Zaak A
Bewijsmotivering bedreiging [persoon 1] (feit 1)
Op grond van de bekennende verklaring van verdachte, zoals afgelegd ter terechtzitting, en het proces-verbaal van bevindingen van verbalisant [verbalisant 1] met daarin de uitgeschreven geluidsfragmenten, acht de rechtbank bewezen dat verdachte zich op 3 juni 2023 schuldig heeft gemaakt aan de telefonische doodsbedreigingen van [persoon 1] zoals tenlastegelegd.
Bewijsmotivering voorhanden hebben gasdrukpistool (feit 2) en munitie (feit 3)
De rechtbank acht verder bewezen dat verdachte een op een echt vuurwapen gelijkend gasdrukpistool (feit 2) en 85 patronen (feit 3) voorhanden heeft gehad. De rechtbank overweegt daartoe in het bijzonder het volgende.
De rechtbank stelt voorop dat voor een veroordeling voor het voorhanden hebben van een wapen als bedoeld in artikel 26 lid 1 van de Wet wapens en munitie onder andere is vereist dat bij verdachte een meer of mindere mate van bewustheid bestond ten aanzien van de aanwezigheid van dat wapen. Voor het bewijs van dergelijke bewustheid geldt dat daarvan ook sprake kan zijn in een geval dat het niet anders kan dan dat de verdachte zulke bewustheid heeft gehad. Daartoe dient de algemene ervaringsregel dat de eigenaar en gebruiker van een woning, behoudens aanwijzingen van het tegendeel, geacht moet worden weet te hebben van wat zich daarin bevindt.
De rechtbank stelt vast dat het gasdrukpistool in de woning van verdachte is aangetroffen. Ook werden 85 patronen aangetroffen in de brievenbus van verdachte.
De verdachte is ter zitting met de verklaring gekomen dat hij geen wetenschap had van de aanwezigheid van het wapen en de munitie op het moment van aantreffen, omdat hij in de veronderstelling verkeerde dat de politie alles in beslag had genomen bij een eerdere doorzoeking in zijn woning. De rechtbank acht die verklaring niet aannemelijk. Het wapen en de munitie zijn namelijk op verschillende plaatsen in zijn woning aangetroffen die behoren tot het typische privédomein van de bewoner. Het pistool is namelijk aangetroffen in een plastic tas in het keukenkastje. Blijkens het proces-verbaal van bevindingen lag de plastic tas in het onderste keukenkastje, direct in het zicht van verbalisant [verbalisant 2] toen die het keukenkastje opende. Dit geldt ook voor de munitie. De munitie is immers aangetroffen in de brievenbus van verdachte, welke brievenbus hij naar eigen zeggen ook regelmatig gebruikt. Daar komt bij dat zijn ex-partner de politie heeft getipt over de aanwezigheid van munitie in deze brievenbus en dan is het niet logisch dat verdachte hier geen wetenschap van zou hebben.
Deze feiten en omstandigheden doen veronderstellen dat een eventueel alternatief scenario, waarin de munitie en het wapen tijdens een eerdere doorzoeking over het hoofd zouden zijn gezien, als hoogst onwaarschijnlijk terzijde kan worden geschoven. Gelet op de hiervoor weergegeven algemene ervaringsregel kan het dan ook niet anders dan dat verdachte zich bewust was van de aanwezigheid van het wapen en de munitie en hier ook de beschikkingsmacht over had. De rechtbank is van oordeel dat het onder feit 2 en 3 ten laste gelegde dan ook wettig en overtuigend bewezen is als hierna te melden.
3.3.2.
Zaak B
Bewijsmotivering bedreiging [persoon 2] (feit 1)
De rechtbank is van oordeel dat het door verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van de bedreiging wordt weersproken door de gebezigde bewijsmiddelen. De rechtbank overweegt daarbij het volgende.
Aangever [persoon 2] en getuige [getuige] hebben direct na het incident ten overstaan van de politie verklaringen afgelegd waarin zij, ieder voor zich, uitdrukkelijk en gedetailleerd hebben verklaard dat verdachte een mes pakte, deze openklapte, het mes in zijn rechterhand hield en met het mes in hun richting wees. Die verklaringen worden ondersteund door het aantreffen van het klapmes bij verdachte vlak na het incident en door het proces-verbaal van bevindingen van het uitkijken van de camerabeelden. Anders dan de raadsvrouw is de rechtbank van oordeel dat [persoon 2] en [getuige] wel degelijk ook over hun eigen handelen hebben verklaard, nu uit hun verklaringen volgt dat zij verdachte met enige dwang uit de nachtclub [nachtclub] hebben gezet. Dat zij niet in detail hun eigen handelen hebben beschreven, vindt de rechtbank niet vreemd. Het gaat er om wat zij over verdachte verklaren. De rechtbank heeft dan ook geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.
Feit 1 van zaak B wordt dus bewezen verklaard.
Bewijsmotivering feit 2
Anders dan de raadsvrouw is de rechtbank van oordeel dat ook feit 2 van zaak B wettig en overtuigend kan worden bewezen. Verdachte heeft verklaard dat hij het klapmes op de bewuste avond bij zich droeg en uit de bewijsoverwegingen van het onder 1 ten laste gelegde volgt dat verdachte dit mes ook daadwerkelijk heeft getoond bij de bedreiging van de beveiliger [persoon 2] . Gelet op de foto’s van het klapmes, zoals te zien op pagina’s 18 en 19 van het dossier, en de categorisering van het mes door de politie, kan worden aangenomen dat dit mes bestemd was om letsel aan personen toe te brengen of mee te dreigen.
3.4
Bewezenverklaring
De rechtbank acht bewezen dat verdachte
Zaak A:
1.
op 3 juni 2023 te Amsterdam, [persoon 1] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, door die [persoon 1] dreigend de woorden toe te voegen
"Ik wil je dood. Echt ik zweer het. Je moet dood.",
"Voor mij ben je dood",
"Jij moet dood kanker dot",
"Kankerslet kankerhoer",
"Jij moet echt dood",
"Als ik je pak, ik schiet je in je kankerhoofd, kankerhoer",
"Dit is echt de reden waarom jij dood moet. Echt jij, jij bent echt een kanker, kanker, kankerhoer." en
"Ik wil je gewoon dood hebben".
2.
op 3 juni 2023 te Amsterdam, een wapen van categorie I, onder 7° van de Wet wapens en munitie, te weten een door de Minister van Justitie en Veiligheid aangewezen voorwerp dat een ernstige bedreiging van personen kon vormen en dat zodanig op een wapen geleek dat deze voor bedreiging of afdreiging geschikt was, namelijk een gasdrukpistool (itemnummer:6349691), die sterke gelijkenis vertoont met een pistool (van het merk: Heckler en Koch model USP), voorhanden heeft gehad;
3.
op 3 juni 2023 te Amsterdam, munitie van categorie III van de Wet wapens en munitie, te weten 85, patronen (munitie) van het kaliber 9mm x19 voorhanden heeft gehad;
Zaak B:
1.
op 1 september 2023 te Amsterdam, [persoon 2] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht en/of met zware mishandeling, door:
- die [persoon 2] dreigend de woorden toe te voegen "Wacht maar, je weet niet wie ik ben" en
- door een mes uit zijn tas te pakken en te openklappen, en
- met het (opengeklapte) mes te wijzen naar [persoon 2] , en
- door op [persoon 2] af te lopen (tot een afstand van ongeveer 3 meter), en
- door tegen [persoon 2] de volgende dreigende woorden te zeggen: "Wacht maar, ik kom terug!";
2.
op 1 september 2023 te Amsterdam, een wapen van categorie IV, onder 7 van de Wet wapens en munitie, te weten een een klapmes zijnde een voorwerp waarvan, gelet op zijn aard en de omstandigheden waaronder het werd aangetroffen, redelijkerwijs kon worden aangenomen dat het bestemd was om letsel aan personen toe te brengen en/of te dreigen heeft gedragen.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

4.Het bewijs

De rechtbank grondt haar beslissing dat verdachte het bewezen geachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat. Indien tegen dit verkort vonnis hoger beroep wordt ingesteld, worden de door de rechtbank gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het verkort vonnis. Deze aanvulling wordt dan aan het verkort vonnis gehecht.

5.De strafbaarheid van de feiten

De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

6.De strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

7.Motivering van de straf

7.1
De eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte ter zake van de ten laste gelegde feiten zal worden veroordeeld tot een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 2 maanden, met aftrek van voorarrest met een proeftijd van 2 jaar met de bijzondere voorwaarden zoals door de reclassering geadviseerd. Die bijzondere voorwaarden betreffen een meldplicht bij de reclassering, ambulante behandeling, een contactverbod met het slachtoffer in zaak A, dagbesteding en meewerken aan schuldhulpverlening. Ten aanzien van de overtreding van het in de zaak B onder 2 ten laste gelegde (klapmes) heeft de officier van justitie een geldboete gevorderd ter hoogte van € 100,--, te vervangen door 2 dagen hechtenis.
7.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft bepleit om aan verdachte geen onvoorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen, maar te volstaan met oplegging van een deels voorwaardelijke taakstraf, met aftrek van voorarrest, met daarbij de oplegging van de bijzondere voorwaarden zoals geadviseerd door de reclassering.
7.3
Het oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals van een en ander ter terechtzitting is gebleken.
Ernst van het feit
Verdachte heeft zich (in zaak A) schuldig gemaakt aan bedreiging van zijn ex-vriendin en (in zaak B) aan bedreiging van een beveiliger waarbij hij een mes heeft getoond. Verdachte heeft met zijn handelen de slachtoffers angst aangejaagd en daarmee inbreuk gemaakt op hun gevoelens van veiligheid. Verder heeft verdachte zich (in zaak A) schuldig gemaakt aan verboden wapenbezit, te weten een airsoftpistool, dat sprekende gelijkenis vertoont met een echt vuurwapen, het bezit van 85 patronen en (in zaak B) het dragen van klapmes. Het ongecontroleerde bezit van wapens brengt een onaanvaardbare risico's met zich en veroorzaakt gevoelens van onveiligheid in de maatschappij.
De persoon van verdachte
De rechtbank heeft kennisgenomen van het rapport van Reclassering Nederland van 4 december 2023, opgemaakt door reclasseringsmedewerkster [persoon 3] . Dit rapport houdt – zakelijk weergegeven – onder meer het volgende in:
Van een duidelijk delictpatroon in het plegen van geweldsdelicten is geen sprake. Wel is het zorgelijk dat betrokkene in een periode van enkele maanden tweemaal met de politie in aanraking is gekomen voor een agressiedelict. De reclassering heeft een beperkt en eenzijdig zicht gekregen op zijn functioneren. Voor zover daar zicht op is, lijkt een beperkte agressiehantering en impulscontrole aan het delictgedrag ten grondslag te liggen. Daarnaast zijn er vermoedens van een verstandelijke beperking en heeft de reclassering de indruk dat het positief en ondersteunend netwerk van betrokkene gering, misschien zelfs afwezig is. Verdere risicofactoren voor delictgedrag zijn het ontbreken van een zinvolle dagbesteding, een beperkt inkomen, schulden en het ontbreken van (concrete) positieve levensdoelen of de vaardigheden om ze in de praktijk te brengen. Bovenstaande maakt dat de reclassering van mening is dat begeleiding van de reclassering geïndiceerd is. Om deze begeleiding aan te laten sluiten op de mogelijkheden van betrokkene, is in eerste instantie diagnostiek nodig. Een daaropvolgend psychologisch behandeltraject kan hem helpen om meer inzicht te krijgen in de herkomst van zijn delictgedrag (agressie). Bij een veroordeling wordt geadviseerd om een (deels) voorwaardelijke straf met de volgende bijzondere voorwaarden op te leggen: een meldplicht bij de reclassering, ambulante behandeling bij FAZ van Inforsa, een contactverbod met het slachtoffer [persoon 1] , meewerken aan het vinden en behouden van dagbesteding en meewerken aan schuldhulpverlening.
Verder houdt de rechtbank bij de straftoemeting rekening met het strafblad van verdachte van 6 september 2023. Daaruit blijkt dat verdachte eerder onherroepelijk is veroordeeld ter zake van (soortgelijke) strafbare feiten, waaronder tot een forse onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor verboden wapenbezit. De rechtbank weegt dit in het nadeel van verdachte mee. De rechtbank heeft ook vastgesteld dat artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) van toepassing is.
Bij de strafoplegging wordt tevens rekening gehouden met de persoonlijke omstandigheden van verdachte, zoals door de raadsvrouw en verdachte op de zitting naar voren is gebracht. Verdachte heeft een woning, is met behulp van een jobcoach opzoek naar werk, is bezig met een schuldhulptraject en heeft omgang met zijn 8 jarige dochtertje.
Overige relevante omstandigheden
De rechtbank heeft bij het bepalen van de straf acht geslagen op de oriëntatiepunten voor straftoemeting van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (hierna: LOVS). De oriëntatiepunten van het LOVS gaan voor wat betreft de feiten onder zaak A en feit 2 onder zaak B uit van een geldboete. Voor bedreiging door het tonen van een steekwapen (zaak B, feit 1) geldt als oriëntatiepunt een taakstraf van 60 uur. Omdat verdachte schulden heeft, acht de rechtbank het opleggen van een geldboete in dit geval niet passend.
De straf
Gelet op het voorgaande, in onderling verband en samenhang bezien, is de rechtbank van oordeel dat een taakstraf van 200 uren, subsidiair 100 dagen vervangende hechtenis, waarvan 100 uur voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaren passend en geboden is. De rechtbank wil met deze strafmodaliteit enerzijds de ernst van de verweten feiten benadrukken en anderzijds verdachte de mogelijkheid bieden de door hem geschetste positieve lijn in zijn leven voort te zetten. Daarnaast wil de rechtbank verdachte – middels een voorwaardelijk strafdeel – ervan weerhouden om opnieuw (soortgelijke) strafbare feiten te plegen. De rechtbank acht het daarbij van belang dat verdachte gedurende de proeftijd zich zal houden aan de bijzondere voorwaarden, zoals geadviseerd door de reclassering in haar rapport van 4 december 2023, behalve het daarin vermelde contactverbod met [persoon 1] .
Verdachte heeft zich ten aanzien van het in zaak B, feit 2 ten laste gelegde schuldig gemaakt aan een overtreding. Gelet op de voor de overige feiten aan verdachte op te leggen voornoemde straf verklaart de rechtbank verdachte voor dit feit schuldig, maar legt zij aan hem geen straf of maatregel op.

8.Vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling

Bij onherroepelijk geworden vonnis van de meervoudige strafkamer van de Rechtbank Amsterdam van 30 september 2020, onder parketnummer 13-159417-20 is verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 15 maanden, met aftrek overeenkomstig artikel 27 Sr.
Verdachte is op grond van artikel 6:2:10 Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) voorwaardelijk in vrijheid gesteld onder de algemene voorwaarde dat de tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke invrijheidstelling kan worden herroepen als verdachte zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit schuldig maakt (artikel 6:2:11 lid 1 Sv).
Verdachte is op 13 juli 2021 feitelijk in vrijheid gesteld. Op dat moment was het strafrestant nog 57 dagen.
Bij de stukken bevindt zich de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling van de officier van justitie in het arrondissement Amsterdam, in de zaak met parketnummer 13-159417-20, met v.i.-zaaknummer 99-000439-58.
De vordering van de officier van justitie strekt tot het herroepen van de voorwaardelijke invrijheidstelling van 57 dagen. De officier van justitie heeft ter terechtzitting gevorderd om de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidsstelling gedeeltelijk toe te wijzen voor de duur van 30 dagen.
De verdediging heeft verzocht de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling af te wijzen.
Zoals naar voren is gekomen in dit vonnis, is gebleken dat verdachte de genoemde algemene voorwaarde niet heeft nageleefd. Verdachte heeft immers het in de onderhavige strafzaak bewezenverklaarde strafbare feit begaan terwijl de hiervoor bedoelde proeftijd nog niet was verstreken. De rechtbank ziet in de persoonlijke omstandigheden van verdachte aanleiding om de vordering niet geheel, maar gedeeltelijk voor de duur van 30 dagen toe te wijzen. De rechtbank zal gelasten dat dit gedeelte van de vrijheidsstraf dat als gevolg van de toepassing van de regeling van voorwaardelijke invrijheidstelling niet ten uitvoer is gelegd, alsnog geheel moet worden ondergaan.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straffen en maatregel zijn gegrond op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 57, 62, 63 en 285 Sr en de artikelen 13, 26, 27, 54 en 55 van de Wet wapens en munitie.

10.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart bewezen dat verdachte het in zaak A onder 1, 2 en 3 en in zaak B onder 1 en 2 ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 3.4 is vermeld.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
ten aanzien van zaak A, feit 1 en zaak B, feit 1:
Bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht, meermalen gepleegd
ten aanzien van zaak A, feit 2:
Handelen in strijd met artikel 13 van de Wet wapens en Munitie
ten aanzien van zaak A, feit 3:
Handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie
ten aanzien van zaak B, feit 2:
Handelen in strijd met artikel 27, eerste lid, van de Wet wapens en munitie
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte ten aanzien van zaak A onder 1,2 en 3 en van zaak B onder 1 tot een
taakstrafvan
200 (tweehonderd) uren.
Beveelt, voor het geval dat de verdachte de taakstraf niet naar behoren heeft verricht, dat vervangende hechtenis zal worden toegepast van 100 (honderd) dagen.
Beveelt dat de tijd die door verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van deze straf geheel in mindering zal worden gebracht naar de maatstaf van 2 (twee) uren per dag.
Bepaalt dat een gedeelte, groot
100 (honderd) uren, van deze taakstraf
nietten uitvoer gelegd zal worden, tenzij later anders wordt bevolen.
Stelt daarbij een proeftijd van
3 (drie) jarenvast.
De tenuitvoerlegging kan worden bevolen als de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd schuldig maakt aan een strafbaar feit.
Beveelt dat, als de verdachte het voorwaardelijk deel van de taakstraf bij tenuitvoerlegging niet naar behoren heeft verricht, vervangende hechtenis zal worden toegepast van 50 (vijftig) dagen.
De tenuitvoerlegging kan ook worden bevolen als de veroordeelde gedurende de proeftijd niet aan de hierna vermelde bijzondere voorwaarden voldoet.
Stelt als bijzondere voorwaarden:
Meldplicht bij reclassering
Veroordeelde meldt zich binnen drie dagen na het ingaan van de proeftijd bij Reclassering Nederland op het adres [adres 2] . Veroordeelde blijft zich melden op afspraken met de reclassering, zo vaak en zolang de reclassering dat nodig vindt.
Ambulante behandeling
Veroordeelde werkt mee aan diagnostiek en een mogelijk daaruit voortkomende psychologische behandeling door het FAZ van Inforsa of een soortgelijke zorgverlener, te bepalen door de reclassering. De behandeling duurt de gehele proeftijd of zoveel korter als de reclassering nodig vindt. Veroordeelde houdt zich aan de huisregels en de aanwijzingen die de zorgverlener geeft voor de behandeling.
Dagbesteding
Veroordeelde spant zich in voor het vinden en behouden van een dagbesteding in de vorm van een opleiding en/of werk met een vaste structuur.
Meewerken aan schuldhulpverlening
Veroordeelde werkt mee aan het aflossen van zijn schulden en het treffen van afbetalingsregelingen, ook als dit inhoudt meewerken aan schuldhulpverlening in het kader van de Wet Schuldsanering Natuurlijke Personen. Betrokkene geeft de reclassering inzicht in zijn financiën en schulden.
Geeft aan de reclassering de opdracht als bedoeld in artikel 14c, zesde lid, Sr toezicht te houden op de naleving van de voorwaarden en de verdachte ten behoeve daarvan te begeleiden.
Voorwaarden van rechtswege daarbij zijn dat de veroordeelde gedurende de proeftijd:
- ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit medewerking zal verlenen aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt;
- Verdachte verleent medewerking verleent aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14c, zesde lid, Sr, daaronder begrepen de medewerking aan huisbezoeken en het zich melden bij de reclassering zo vaak en zolang als de reclassering dit noodzakelijk acht.
Bepaalt ten aanzien van het onder feit 2 van zaak B bewezen verklaarde feit dat geen straf wordt opgelegd.
Wijst de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling toe en gelast dat het gedeelte van de vrijheidsstraf dat als gevolg van de toepassing van de regeling van de voorwaardelijke invrijheidstelling niet ten uitvoer is gelegd alsnog gedeeltelijk moet worden ondergaan, te weten voor de duur van 30 (dertig) dagen.
Heft op het - geschorste - bevel tot voorlopige hechtenis.
Dit vonnis is gewezen door
mr. G.P.C. Janssen, voorzitter,
mrs. C.A.R. Bleijendaal en J. van der Linden, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. M. van der Mark, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 4 januari 2024.
[...]