ECLI:NL:RBAMS:2024:2300

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
10 april 2024
Publicatiedatum
24 april 2024
Zaaknummer
13.131149-23
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Europees strafrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering op basis van Europees Aanhoudingsbevel voor verzamelstraf opgelegd in Bulgarije

Op 10 april 2024 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende de overlevering van een opgeëiste persoon op basis van een Europees Aanhoudingsbevel (EAB) uitgevaardigd door het Stadsparket Sofia, Bulgarije. De zaak betreft een verzamelstraf van zes jaar, opgelegd op 29 november 2021, waarin verschillende eerdere straffen zijn verdisconteerd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de opgeëiste persoon aanwezig was bij de relevante procedures en dat de weigeringsgrond van artikel 12 OLW niet van toepassing is. De rechtbank heeft ook beoordeeld of de opgeëiste persoon gelijkgesteld kan worden met een Nederlander op basis van artikel 6a OLW. De rechtbank concludeert dat de opgeëiste persoon voldoet aan de voorwaarden voor gelijkstelling en dat de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf in Nederland kan worden overgenomen. De rechtbank weigert echter de overlevering, omdat de opgeëiste persoon voldoende economische en familiale banden met Nederland heeft, wat een rechtmatig belang voor de tenuitvoerlegging van de straf in Nederland rechtvaardigt. De rechtbank beveelt de gevangenhouding van de opgeëiste persoon tot aan de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13.131149-23 (EAB II)
Datum uitspraak: 10 april 2024
UITSPRAAK
op de vordering van 19 oktober 2023 van de officier van justitie bij deze rechtbank tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). [1]
Dit EAB is uitgevaardigd op 23 december 2021 door het Stadsparket Sofia, Bulgarije (hierna: de uitvaardigende justitiële autoriteit) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren te [geboorteplaats] (Bulgarije) op [geboortedag] 1973,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[adres],
hierna ‘de opgeëiste persoon’.

1.Procesgang

De behandeling van het EAB heeft plaatsgevonden op de zitting van 27 maart 2024, in aanwezigheid van mr. K. van der Schaft, officier van justitie. De opgeëiste persoon is verschenen en is bijgestaan door zijn raadsvrouw, mr. B. Ivanov-Petkova, advocaat te Den Haag en door een tolk in de Bulgaarse taal.
De rechtbank stelt vast dat in deze zaak de wettelijke termijn waarbinnen de rechtbank op basis van de OLW op het overleveringsverzoek moet beslissen, is verstreken. [2] Dit ontslaat de rechtbank niet van haar verplichting om op het overleveringsverzoek te beslissen. Het betekent echter wel dat geen wettelijke grondslag meer bestaat voor gevangenhouding. [3]

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

Ter zitting heeft de opgeëiste persoon verklaard dat de bovenvermelde persoonsgegevens juist zijn en dat hij de Bulgaarse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

Uit het EAB en de aanvullende informatie van de uitvaardigende justitiële autoriteit volgt dat het overleveringsverzoek ziet op een beschikking van 29 november 2021 van de 2e Kamer van de afdeling Strafrecht bij de Stadsrechtbank van Sofia (kenmerken: 2 125 / 3 802/21).
Hierbij is een vrijheidsbenemende verzamelstraf opgelegd van 6 jaar. In deze verzamelstraf zijn straffen verdisconteerd die in de volgende vonnissen zijn opgelegd:
I. Vonnis nr. 8 van 17 januari 2018 van de 5e Kamer van de afdeling Strafrecht bij de Stadsrechtbank Sofia (kenmerk: nr. 2 068/15);
II. Arrest nr. 149 van 08 april 2019, gewezen in hoger beroep door de achtste Kamer van de afdeling Strafrecht bij het Hof van Beroep van Sofia (kenmerk: nr. 516/18).
III. Arrest nr. 252 van 31 januari 2020, gewezen in cassatie door de eerste Kamer van de afdeling Strafrecht bij het Hooggerechtshof van Cassatie van de Republiek Bulgarije (kenmerk: nr. 635/19);
en:
IV. Schikking nr. 4 van 24 april 2019, behandeld en goedgekeurd door de Arrondissementsrechtbank van Pernik (kenmerk: nr. 192/18).
De beslissing onder II betreft de hoger beroepsprocedure ten aanzien van het onder I genoemde vonnis; de beslissing onder III betreft het vervolg van deze strafzaak in cassatie.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van 6 jaar, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. Deze straf moet volgens het EAB nog geheel worden ondergaan. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij de hiervoor genoemde beschikking van 29 november 2021.
Deze beschikking betreft de feiten zoals die zijn omschreven in het EAB.
3.1
Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW
Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat artikel 12 OLW niet aan overlevering in de weg staat. Uit het dossier en de verklaring van de opgeëiste persoon leidt de rechtbank af dat hij aanwezig is geweest, samen met zijn advocaat, bij de processen die hebben geleid tot de beslissingen I, II en IV zoals hiervoor benoemd. Ten aanzien van beslissing III, de procedure in cassatie geldt dat de opgeëiste persoon hier niet bij aanwezig was, maar dat hij wist van de procedure en zijn daartoe gemachtigd advocaat wél aanwezig was en ook de verdediging heeft gevoerd. Voor zover de cassatieprocedure onder de reikwijdte van art. 12 OLW valt, volgt hieruit dat de weigeringsgrond van artikel 12 OLW ook ten aanzien van dit proces niet van toepassing is.
Ten aanzien van de beschikking van 29 november 2021 van de 2e Kamer van de afdeling Strafrecht bij de Stadsrechtbank van Sofia (kenmerken: 2 125 / 3 802/21) overweegt de rechtbank als volgt. Uit de aanvullende informatie van 25 april 2023 leidt de rechtbank af dat de Stadsrechtbank van Sofia bij het opleggen van deze verzamelstraf over een beoordelingsmarge heeft beschikt. Daarom dient ook deze beslissing te worden getoetst aan artikel 12 OLW. [4] De opgeëiste persoon was bij dit proces niet aanwezig. Uit de aanvullende informatie van 25 april 2023 en uit de verklaring van de opgeëiste persoon ter zitting volgt echter dat de opgeëiste persoon op de hoogte was van dit proces, zijn advocaat gemachtigd heeft om namens hem de verdediging te voeren en dat die advocaat ook de verdediging heeft gevoerd tijdens het proces. Daarmee is sprake van de situatie zoals bedoeld in artikel 12, sub b, OLW zodat de weigeringsgrond zich niet voordoet.

4.Strafbaarheid

Feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten niet aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval worden toegestaan, indien voldaan wordt aan de kaderbesluitconform uitgelegde eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW juncto artikel 7, eerste lid, onder a 2°, OLW zijn neergelegd.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan.
De feiten leveren naar Nederlands recht op:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod.
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod.

5.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 6a OLW

Overlevering van een met een Nederlander gelijk te stellen vreemdeling kan op basis van artikel 6a, eerste en negende lid, OLW worden geweigerd als deze is gevraagd ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een hem bij onherroepelijk vonnis opgelegde vrijheidsstraf en de rechtbank van oordeel is dat de tenuitvoerlegging van die straf kan worden overgenomen.
Om in aanmerking te komen voor gelijkstelling met een Nederlander moet op grond van artikel 6a, negende lid, OLW zijn voldaan aan twee vereisten, te weten:
1. de opgeëiste persoon verblijft ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000;
2. ten aanzien van de opgeëiste persoon bestaat de verwachting dat hij niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel.
Eerste voorwaarde
De rechtbank is met de raadsvrouw en de officier van justitie van oordeel dat de opgeëiste persoon aan de hand van de overgelegde stukken heeft aangetoond dat hij ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland verblijft als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000 en daarmee een duurzaam verblijfsrecht heeft verworven.
Aan deze voorwaarde is dus voldaan.
Tweede voorwaarde
De tweede voorwaarde voor gelijkstelling met een Nederlander wordt getoetst aan de hand van een verklaring van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) over de verwachting of de opgeëiste persoon al dan niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel. Uit de brief van de IND van 9 januari 2024 volgt dat niet de verwachting bestaat dat de opgeëiste persoon zijn verblijfsrecht verliest als gevolg van de opgelegde straf. Ook aan deze voorwaarde is voldaan.
De rechtbank moet daarom beoordelen of de tenuitvoerlegging van de in Bulgarije opgelegde vrijheidsstraf kan worden overgenomen.
De in artikel 6a, tweede lid, aanhef en onder a, OLW van overeenkomstige toepassing verklaarde weigeringsgronden staan niet in de weg aan overname van de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraf.
Uit de hiervoor onder 4. weergegeven Nederlandse kwalificatie volgt dat de opgelegde vrijheidsstraf niet de toepasselijke Nederlandse wettelijke strafmaxima overstijgt.
De opgelegde sanctie is naar haar aard niet onverenigbaar met Nederlands recht. Voor een aanpassing van de opgelegde vrijheidsstraf overeenkomstig artikel 6a, derde tot en met vijfde lid, OLW is daarom geen plaats.
De rechtbank concludeert op grond van het voorgaande dat de tenuitvoerlegging van de opgelegde vrijheidsstraf kan worden overgenomen.
Uit het dossier volgt verder dat de opgeëiste persoon voldoende economische en familiale banden met Nederland heeft, zodat sprake is van een rechtmatig belang dat de tenuitvoerlegging van de straf in Nederland rechtvaardigt.
De rechtbank is dan ook bevoegd om de overlevering overeenkomstig artikel 6a, eerste lid, OLW te weigeren. In dit geval ziet zij geen aanleiding om af te zien van de uitoefening van die bevoegdheid.
De rechtbank zal daarom de overlevering weigeren en gelijktijdig de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraf in Nederland bevelen. Daarbij zal de rechtbank op grond van artikel 27, vierde lid, OLW de gevangenhouding van de opgeëiste persoon tot aan de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraf bevelen.

6.Overige verweren

De raadsvrouw heeft het beroep op artikel 11 OLW – een dreigend gevaar van een grondrechtenschending in geval de opgeëiste persoon wordt overgeleverd – ter zitting aldus toegelicht dat dit verweer geen bespreking behoeft als de rechtbank de overlevering weigert op grond van artikel 6a OLW.

7.Slotsom

De rechtbank stelt vast dat de weigeringsgrond van artikel 6a OLW van toepassing is. De rechtbank ziet geen aanleiding om af te zien van toepassing van die weigeringsgrond. Om die reden wordt de overlevering geweigerd.

8.Toepasselijke wetsbepalingen

De artikelen 2 en 10 Opiumwet en 2, 5, 6a en 7 OLW.

9.Beslissing

WEIGERTde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan het Stadsparket Sofia, Bulgarije.
BEVEELTde tenuitvoerlegging van de in overweging 3 bedoelde vrijheidsstraf in Nederland.
BEVEELTde gevangenhouding op grond van artikel 27, vierde lid, OLW van
[opgeëiste persoon]tot aan de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf. Dit bevel is apart opgemaakt.
Deze uitspraak is gedaan door
mr. B. Vroom-Cramer, voorzitter,
mrs. A.W.T. Klappe en H.P. Kijlstra, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. A.T.P. Munster en A. Gabriëlse, griffiers,
en in het openbaar uitgesproken op de zitting van 10 april 2024.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zie artikel 23 Overleveringswet.
2.Zie artikel 22 OLW.
3.De termijn van vrijheidsbeneming (en mogelijkheden tot verlenging daarvan) moeten in samenhang worden bezien met de wettelijke beslistermijn.
4.HvJ EU 10 augustus 2017, C-271/17 PPU, ECLI:EU:C:2017:629 (Zdziaszek).