ECLI:NL:RBAMS:2024:2244

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
20 maart 2024
Publicatiedatum
22 april 2024
Zaaknummer
731413
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Goederenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot afgifte van een gestolen schilderij en de beoordeling van derdenbescherming

In deze zaak vorderen de eisers, drie zusters, de afgifte van een schilderij dat in 2003 door diefstal verloren is gegaan. Het schilderij, dat in 2009 door de gedaagden is gekocht voor € 275.000, blijkt gestolen te zijn. De rechtbank oordeelt dat de gedaagden geen beroep kunnen doen op derdenbescherming, omdat zij niet aan hun onderzoeksplicht hebben voldaan. De rechtbank verklaart voor recht dat de eisers eigenaar zijn van het schilderij en wijst de vordering tot afgifte toe. In de vrijwaringszaak van de gedaagden tegen de verkoper van het schilderij, wordt geoordeeld dat de vordering is verjaard. De rechtbank legt de proceskosten op aan de gedaagden.

Uitspraak

RECHTBANK Amsterdam

Civiel recht
Zaaknummers: C/13/731413 / HA ZA 23-311 (hoofdzaak) en C/13/736369 / HA ZA 23-634 (vrijwaringszaak)
Vonnis in de hoofdzaak en de vrijwaringszaak van 20 maart 2024
in de hoofdzaak met zaaknummer: C/13/731413 / HA ZA 23-311

1.[eiser 1] ,

wonende te [woonplaats 1] ,
2.
[eiser 2],
wonende te [woonplaats 2] ,
3.
[eiser 3],
wonende te [woonplaats 3] ,
eisende partijen,
hierna samen te noemen: [eisers] (vrouwelijk enkelvoud),
advocaat: mr. R.W.L. Russell te Amsterdam,
tegen

1.[gedaagde 1 in23-311/eiser 1 in 23-634] ,

wonende te [woonplaats 4] ,
2.
[gedaagde 2 in 23-311/eiser 2 in 23-634],
wonende te [woonplaats 4] ,
gedaagde partijen,
hierna samen te noemen: [gedaagden] (vrouwelijk enkelvoud),
advocaat: mr. G.T.J. Hoff te Haarlem,
en in de vrijwaringszaak met zaaknummer: C/13/736369 / HA ZA 23-634

1.[gedaagde 1 in23-311/eiser 1 in 23-634] ,

wonende te [woonplaats 4] ,
2.
[gedaagde 2 in 23-311/eiser 2 in 23-634],
wonende te [woonplaats 4] ,
eisende partijen,
advocaat: mr. G.T.J. Hoff te Haarlem,
tegen
[gedaagde in 23-634],
wonende te [woonplaats 5] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde in 23-634] ,
advocaat: mr. G.J.T.M. van den Bergh te Amsterdam.

1.De procedure in de hoofdzaak

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding, met producties 1 tot en met 15 en het herstelexploot,
- de incidentele conclusie tot oproeping in vrijwaring,
- het vonnis in incident van 14 juni 2023 waarbij de vrijwaring wordt toegestaan,
- de conclusie van antwoord, met producties 1 en 2,
- het tussenvonnis van 23 augustus 2023, waarbij een mondelinge behandeling is bepaald,
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 31 januari 2024 en de daarbij overgelegde spreekaantekeningen van [eisers] en [gedaagden] ,
- een e-mail van de advocaat van [eisers] van 12 maart 2024 met een opmerking bij het proces-verbaal.
1.2.
Ten slotte is bepaald dat er een vonnis zal worden uitgesproken.

2.De procedure in de vrijwaringszaak

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding, met producties 1 tot en met 8,
- de conclusie van antwoord met producties 1 tot en met 4,
- het tussenvonnis van 18 oktober 2023, waarbij een mondelinge behandeling is bepaald,
- de akte overlegging producties aan de zijde van [gedaagden] , met producties 9 tot en met 15 en 17 tot en met 19,
- de brief aan de zijde van [gedaagde in 23-634] van 19 januari 2024,
- de brief aan de zijde van [gedaagden] van 26 januari 2024,
- de brief aan de zijde van [gedaagde in 23-634] van 26 januari 2024,
- de akte overlegging producties aan de zijde van [gedaagde in 23-634] , met producties 5 tot en met 10,
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 31 januari 2024 en de daarbij overgelegde spreekaantekeningen van [gedaagden] en [gedaagde in 23-634] .
2.2.
Ten slotte is bepaald dat er een vonnis zal worden uitgesproken.

3.De beoordeling

de kern van de hoofdzaak en de vrijwaringszaak
3.1.
[eisers] heeft in 2003 door diefstal het bezit van een schilderij verloren dat in 2009 door [gedaagden] tegen betaling van € 275.000 is gekocht. [eisers] stelt zich op het standpunt dat zij eigenaar is gebleven van het schilderij en vordert afgifte van het schilderij. [gedaagden] beroept zich erop dat zij het schilderij te goeder trouw heeft gekocht van een kunsthandelaar en daarmee ondanks eventuele beschikkingsonbevoegdheid van de verkoper toch eigenaar is geworden. [eisers] krijgt gelijk. [gedaagden] komt geen beroep op derdenbescherming toe en moet het schilderij aan [eisers] afgeven.
3.2.
Wanneer [gedaagden] het schilderij aan [eisers] moet afgeven, dan ontbindt [gedaagden] in de vrijwaringszaak de gestelde koopovereenkomst met [gedaagde in 23-634] vanwege een tekortkoming van [gedaagde in 23-634] . [gedaagden] vordert in dat geval betaling van de schade die zij geleden heeft, te weten de aankoopsom van het schilderij. De rechtbank komt niet toe aan een inhoudelijke beoordeling van de vordering omdat deze is verjaard en wijst de vordering van [gedaagden] daarom af.
wat is er gebeurd?
3.3.
De heer [naam 1] , vader van [eisers] , (hierna: vader) was eigenaar van het schilderij ‘ [naam schilderij] ’ van Cornelis Springer (hierna: het schilderij). Door overlijden van vader op 20 december 1994 is [eisers] ieder voor gelijke delen eigenaar geworden van het schilderij. Aan mevrouw [naam 2] , de moeder van [eisers] , (hierna: moeder) kwam tot haar overlijden op 17 april 2014 het recht van vruchtgebruik toe.
3.4.
Op 21 juli 2003 is het schilderij tijdens een inbraak uit de woning van moeder gestolen. Van de diefstal is door kunsthandelaar [naam 3] namens moeder aangifte gedaan en de diefstal is gemeld bij het Art Loss Register (hierna: ALR). Het schilderij is vanaf dat moment in het register opgenomen.
3.5.
[gedaagden] heeft het schilderij in 2009 gekocht voor een bedrag van € 275.000.
3.6.
In januari 2011 heeft [gedaagden] het schilderij (via [gedaagde in 23-634] ) laten taxeren door P. de Wit Taxatie & Expertisebureau V.O.F. te Waalre. In het taxatierapport van 11 januari 2011 staat – voor zover voor deze zaak van belang – het volgende omschreven:
“Voorheen: Sotheby’s N.York
Collectie: [naam 3] ’s Gravenhage
Getaxeerde waarde: € 450.000,--
3.7.
Op 10 februari 2011 heeft moeder bericht ontvangen van het ALR dat het schilderij gelokaliseerd is omdat het door een particulier aan een kunsthandelaar te koop is aangeboden. Het daaropvolgende politieonderzoek is uiteindelijk bij gebrek aan verdere aanknopingspunten gestaakt.
3.8.
[eisers] heeft op 11 oktober 2017 bericht ontvangen dat het schilderij gevonden is nadat deze door [gedaagden] bij veilinghuis Sotheby’s Amsterdam (hierna: Sotheby’s) aangeboden is om via een veiling te worden verkocht.
3.9.
[eisers] heeft conservatoir beslag gelegd op het schilderij door derdenbeslag te leggen onder Sotheby’s.
wat wil [eisers] in de hoofdzaak?
3.10.
[eisers] wil het schilderij terug en vordert op grond van artikel 5:2 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) dat [gedaagden] haar het middellijk bezit van het schilderij verschaft. Daarnaast wil zij een verklaring voor recht dat zij eigenaar van het schilderij is, om eventuele onduidelijkheid over haar eigendom van het schilderij in de toekomst te voorkomen.
wat wil [gedaagden] in de vrijwaringszaak?
3.11.
[gedaagden] stelt het schilderij in 2009 van [gedaagde in 23-634] gekocht te hebben. Wanneer [gedaagden] het schilderij aan [eisers] moet afgeven, dan ontbindt [gedaagden] deze koopovereenkomst met [gedaagde in 23-634] vanwege een tekortkoming van [gedaagde in 23-634] in de nakoming van een verbintenis uit de koopovereenkomst en vordert zij betaling van de door haar geleden schade, te weten het aankoopbedrag van € 275.000 plus rente en kosten.
in de hoofdzaak
[gedaagden] komt geen beroep toe op derdenbescherming
3.12.
[gedaagden] voert verweer en doet een beroep op de derdenbescherming van artikel 3:86 lid 1 BW. De rechtbank verwerpt dit verweer. [gedaagden] komt geen beroep toe op deze beschermingsbepaling omdat zij rondom de aankoop niet aan haar onderzoeksplicht heeft voldaan. Dit wordt hierna toegelicht.
3.13.
Tussen partijen is niet in geschil dat [gedaagden] het schilderij heeft verkregen van een beschikkingsonbevoegde en dus niet is voldaan aan alle in artikel 3:84 BW genoemde vereisten voor een geldige eigendomsoverdracht van het schilderij. Dat betekent dat [eisers] in beginsel eigenaar is gebleven en het recht heeft om het schilderij van [gedaagden] te revindiceren.
3.14.
Toch kan er sprake zijn van een geldige overdracht, wanneer de overdracht anders dan om niet heeft plaatsgevonden en de verkrijger te goeder trouw was (artikel 3:86 lid 1 BW). Wat moet worden verstaan onder te goeder trouw is bepaald in artikel 3:11 BW. Daarin is staat dat de goede trouw van een persoon niet alleen ontbreekt wanneer hij de feiten of het recht, waarop zijn goede trouw betrekking moet hebben, kende, maar ook wanneer hij ze in de gegeven omstandigheden behoorde te kennen. Dat betekent dat op de persoon die zich op goede trouw beroept, in dit geval [gedaagden] , een onderzoeksplicht rust. De aard en omvang van de onderzoeksplicht hangt af van de omstandigheden van het geval.
3.15.
[gedaagden] voert aan dat zij het schilderij van [gedaagde in 23-634] heeft gekocht voor een marktconforme koopsom van € 275.000. [gedaagde in 23-634] was een kunst- en antiekhandelaar met een goede reputatie en met wie zij al meer dan 20 jaar zaken deed, zodat er voor haar geen reden was om te twijfelen aan de beschikkingsbevoegdheid van [gedaagde in 23-634] . [gedaagde 1 in23-311/eiser 1 in 23-634] was verder niet bekend met het ALR en heeft het register daarom ook niet geraadpleegd, aldus nog steeds [gedaagden]
3.16.
De omstandigheden die [gedaagden] heeft gesteld ter onderbouwing van de stelling dat zij [gedaagde in 23-634] als verkoopster voor bevoegd mocht houden zijn onvoldoende om te concluderen dat [gedaagden] te goeder trouw was. Dat [gedaagden] al vele jaren zaken deed met [gedaagde in 23-634] neemt niet weg dat deze transactie op zichzelf voldoende aanleiding had moeten geven voor [gedaagden] om nader onderzoek te doen naar de herkomst van het schilderij (en daarmee de beschikkingsbevoegdheid van [gedaagde in 23-634] ). Het gaat namelijk om een kunstvoorwerp van aanzienlijke waarde van een bekende Nederlandse schilder. De koop van het schilderij is daarnaast niet gedocumenteerd in een koopovereenkomst en [gedaagden] heeft de koopsom in vijf gelijke delen contant aan [gedaagde in 23-634] betaald door haar steeds een gesloten envelop met daarin € 55.000 te overhandigen. Voor deze betalingen ontving zij geen kwitantie. Los van de vraag of het contant betalen van een kunstvoorwerp voor een aankoopsom van € 275.000 een gebruikelijke transactie is in de kunsthandel, blijkt uit de door [gedaagden] zelf overgelegde stukken dat zij voor de aankoop van andere (kunst)voorwerpen van [gedaagde in 23-634] , voor overigens aanzienlijk lagere geldbedragen, steeds handgeschreven facturen ontving. Op deze facturen staat niet alleen een omschrijving van het door [gedaagden] gekochte voorwerp vermeld, maar ook de mededeling dat de aankoopsom middels een bankoverschrijving door [gedaagden] betaald moet worden. Dat roept op zichzelf al de vraag op waarom de aankoop van dit schilderij dan contant moest. [gedaagden] heeft hier geen vragen over gesteld. Ook als [gedaagden] gevolgd zou worden in de stelling dat [gedaagde in 23-634] een kunst- en antiekhandelaar met een goede reputatie is – zij heeft dit betwist – betekent dat nog niet dat [gedaagden] bij de aankoop onder deze omstandigheden zonder enig onderzoek uit mocht gaan van de beschikkingsbevoegdheid van [gedaagde in 23-634] . [gedaagden] heeft tot slot ter zitting erkend dat zij aan [gedaagde in 23-634] geen vragen heeft gesteld over de herkomst van het schilderij, terwijl dit wel van haar had mogen worden verwacht in de gegeven omstandigheden. Dat zij dit niet heeft gedaan komt voor haar risico.
3.17.
Dit alles betekent dat bij [gedaagden] geen sprake was van te goeder trouw als bedoeld in artikel 3:86 lid 1 BW. [gedaagden] komt daarmee niet de bescherming van dit artikel toe en is dus geen eigenaar van het schilderij geworden. Het beroep van [gedaagden] op artikel 3:86 lid 3 BW kan onbesproken blijven omdat daarvoor aan de vereisten van lid 1 moet zijn voldaan.
3.18.
Gelet op het hiervoor overwogene zal voor recht worden verklaard dat [eisers] eigenaar van het schilderij is en zal de vordering tot afgifte van het schilderij worden toegewezen.
[gedaagden] moet de proceskosten van [eisers] betalen
3.19.
[gedaagden] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [eisers] worden begroot op:
- kosten van de dagvaarding
138,06
- beslagkosten
1.146,71
- salaris advocaat
1.228,00
(2 punten × € 614,00)
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
2.690,77
3.20.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.
3.21.
De veroordeling wordt op onderdelen hoofdelijk uitgesproken. Dat geldt ook voor de vordering tot afgifte nu [gedaagden] geen stelling heeft ingenomen dat een van hen niet in staat is aan een veroordeling tot afgifte te kunnen voldoen. Hoofdelijkheid betekent dat iedere veroordeelde kan worden gedwongen aan de gehele veroordeling te voldoen en dat als aan de gehele veroordeling is voldaan de ander dat niet meer hoeft te doen.
in de vrijwaringszaak
de vordering van [gedaagden] is verjaard
3.22.
[gedaagden] stelt zich op het standpunt dat zij het schilderij van [gedaagde in 23-634] heeft gekocht en dat [gedaagde in 23-634] tekort is geschoten in de nakoming van deze koopovereenkomst, omdat [gedaagden] het schilderij aan [eisers] moet afgeven (en [gedaagden] de eigendom dus niet heeft verkregen). [gedaagden] ontbindt op deze grond de koopovereenkomst en vordert schade. [gedaagde in 23-634] voert als meest verstrekkende verweer – naast dat zij niet als verkoper van het schilderij optrad – dat ontbinding van de koopovereenkomst niet aan de orde kan zijn, omdat [gedaagden] op grond van artikel 6:89 BW jo. artikel 7:23 BW niet tijdig heeft geklaagd althans haar vordering op grond van artikel 7:23 lid 2 BW is verjaard. Dit verweer van [gedaagde in 23-634] zal eerst worden behandeld, omdat wanneer dit slaagt een inhoudelijke beoordeling van de vordering van [gedaagden] en de overige verweren van [gedaagde in 23-634] niet meer aan de orde komen. De rechtbank zal er hierna veronderstellenderwijs van uitgaan dat [gedaagden] het schilderij van [gedaagde in 23-634] heeft gekocht. [gedaagde in 23-634] heeft dit betwist, maar gezien de uitkomst kan dit geschilpunt in het midden blijven.
3.23.
De rechtbank is van oordeel dat de vordering tot ontbinding van de koopovereenkomst en schadevergoeding is verjaard en overweegt daartoe als volgt.
3.24.
Op grond van artikel 7:23 lid 1 BW kan een koper er geen beroep meer op doen dat hetgeen is afgeleverd niet aan de overeenkomst beantwoordt, wanneer hij de verkoper daarvan niet binnen bekwame tijd nadat hij dit heeft ontdekt of redelijkerwijs had behoren te ontdekken, kennis heeft gegeven. [gedaagde in 23-634] heeft tegenover de gemotiveerde betwisting van [gedaagden] onvoldoende onderbouwd gesteld dat [gedaagden] dit niet tijdig heeft gedaan. Ter zitting heeft [gedaagden] verklaard dat zij dezelfde dag dat zij gebeld is door Sotheby’s in oktober 2017 en op de hoogte is gebracht van het feit dat het schilderij als gestolen geregistreerd staat, of in ieder geval één of twee dagen daarna, telefonisch contact heeft opgenomen met [gedaagde in 23-634] . Dat partijen elkaar kort na het bericht van Sotheby’s hebben gesproken over de status van het schilderij, heeft [gedaagde in 23-634] op zichzelf niet betwist. Naar het oordeel van de rechtbank is daarmee vast komen te staan dat [gedaagden] binnen enkele dagen nadat [gedaagden] vernam dat het schilderij als gestolen geregistreerd stond [gedaagde in 23-634] heeft bericht. Daarmee is tijdig geklaagd. [gedaagde in 23-634] heeft nog aangevoerd dat als [gedaagden] in de hoofdzaak geen beroep kan doen op 3:86 BW (derdenbescherming) omdat zij niet te goeder trouw was, daaruit volgt dat zij bij de koop van het schilderij in 2009 al geweten moet hebben van de tekortkoming en toen had moeten klagen. Deze stelling gaat niet op. Het wel of niet te goeder trouw zijn in de zin van 3:86 BW is een andere vraag dan of een koper tijdig heeft geklaagd.
3.25.
Voor de verjaring van vorderingen in verband met koop is artikel 7:23 lid 2 BW van toepassing. Hierin is bepaald dat rechtsvorderingen en verweren, gegrond op feiten die de stelling zouden rechtvaardigen dat de afgeleverde zaak niet aan de overeenkomst beantwoordt, verjaren door verloop van twee jaren na de gedane kennisgeving uit lid 1. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling volgt dat dit geldt voor iedere rechtsvordering van de koper die feitelijk gegrond is op het niet beantwoorden van de afgeleverde zaak aan de overeenkomst. Dat geldt zowel als het gaat om een vordering tot het alsnog nakomen, als voor de vordering tot schadevergoeding na ontbinding van de overeenkomst vanwege een tekortkoming. De kennisgeving door [gedaagden] vond plaats in oktober 2017. De vorderingen van [gedaagden] zijn door verloop van twee jaren na deze kennisgeving verjaard. Niet gesteld of gebleken is namelijk dat de verjaring door [gedaagden] in de periode tussen oktober 2017 en oktober 2019 is gestuit op de in de wet voorgeschreven wijze. De rechtbank komt daarom niet toe aan een inhoudelijke beoordeling van de vordering en zal deze afwijzen.
[gedaagden] moet de proceskosten van [gedaagde in 23-634] betalen
3.26.
[gedaagden] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [gedaagde in 23-634] worden begroot op:
- griffierecht
314
- salaris advocaat
5.428
(2 punten × € 2.714)
- nakosten
178
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
5.92
3.27.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.
3.28.
De veroordeling wordt hoofdelijk uitgesproken. Dat betekent dat iedere veroordeelde kan worden gedwongen het hele bedrag te betalen. Als de één (een deel) betaalt, hoeft de ander dat (deel van het) bedrag niet meer te betalen.

4.De beslissing

De rechtbank:
in de hoofdzaak
4.1.
veroordeelt [gedaagden] hoofdelijk tot afgifte aan [eisers] van het middellijk bezit van het schilderij ‘
[naam schilderij]’ van Cornelis Springer;
4.2.
verklaart voor recht dat mevrouw [eiser 1] , mevrouw [eiser 2] en mevrouw [eiser 3] gezamenlijk en ieder voor gelijke delen eigenaar zijn van het schilderij ‘
[naam schilderij]’ van Cornelis Springer;
4.3.
veroordeelt [gedaagden] hoofdelijk in de proceskosten van € 2.690,77, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als [gedaagden] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend, dan moet [gedaagden] € 92 extra betalen plus de kosten van betekening,
4.4.
veroordeelt [gedaagden] hoofdelijk tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald,
4.5.
verklaart dit vonnis wat 4.1, 4.3 en 4.4. betreft uitvoerbaar bij voorraad,
4.6.
wijst het meer of anders gevorderde af.
in de vrijwaringszaak
4.7.
wijst de vorderingen van [gedaagden] af,
4.8.
veroordeelt [gedaagden] hoofdelijk in de proceskosten van € 5.920, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als [gedaagden] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend, dan moet [gedaagden] € 92 extra betalen plus de kosten van betekening,
4.9.
veroordeelt [gedaagden] hoofdelijk tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald,
4.10.
verklaart dit vonnis wat 4.8 en 4.9 betreft uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.L.S. Kalff, rechter, bijgestaan door mr. C.M. Achekar, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 20 maart 2024.