ECLI:NL:RBAMS:2024:2229

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
18 april 2024
Publicatiedatum
19 april 2024
Zaaknummer
81-144647-21
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Materieel strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geldboete voor het uitvoeren van bedrijfsactiviteiten zonder omgevingsvergunning en het niet melden van een brand

Op 18 april 2024 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een rechtspersoon, hierna aangeduid als verdachte. De verdachte werd beschuldigd van het uitvoeren van bedrijfsactiviteiten zonder de vereiste omgevingsvergunning en het niet tijdig melden van een brand. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte in de periode van 18 december 2018 tot en met 19 april 2021 te Urk opzettelijk een project heeft uitgevoerd zonder de benodigde vergunning. Dit betrof het opslaan en bewerken van afvalstoffen, waaronder jute en verfblikken, op een locatie waar een vergunning verplicht was. De verdachte had geen omgevingsvergunning aangevraagd, ondanks herhaalde waarschuwingen van de omgevingsdienst dat deze vergunning noodzakelijk was.

Daarnaast werd de verdachte verweten dat zij op 1 maart 2021 niet zo spoedig mogelijk melding heeft gemaakt van een brand die op 24 februari 2021 had plaatsgevonden. De rechtbank oordeelde dat de melding niet tijdig was gedaan, aangezien de verdachte pas na aandringen van de autoriteiten de melding deed. De rechtbank achtte beide feiten bewezen en legde een geldboete op van € 20.000,-. De rechtbank overwoog dat het van groot belang is dat bedrijven de vereiste vergunningen aanvragen en dat zij zich houden aan de meldingsplicht bij calamiteiten, vooral in situaties waar risico's voor het milieu en de gezondheid van mensen aanwezig zijn. De verdachte werd schuldig bevonden aan het opzettelijk handelen zonder vergunning en het niet tijdig melden van de brand, en werd veroordeeld tot de geldboete.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling Publiekrecht
Teams Strafrecht
Parketnummer: 81.144647.21
Datum uitspraak: 18 april 2024
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige economische kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:
[verdachte] ,
gevestigd aan het adres [adres] ,
hierna: verdachte.

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 4 april 2024.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie, mr. H.H.M. Beune, en van wat [naam] (indirect bestuurder en aanwezig als vertegenwoordiger van verdachte) en haar raadsman mr. R.E. Izeboud, advocaat te Breda, namens verdachte naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Verdachte wordt er – kort weergegeven – van beschuldigd dat zij
1.
in of omstreeks de periode van 18 december 2018 tot en met 19 april 2021 te Urk, al dan niet opzettelijk, zonder omgevingsvergunning (milieu) een project heeft uitgevoerd, bestaande uit het veranderen van een vergunningplichtige inrichting of van de werking daarvan, door het opslaan en/of bewerken van buiten de inrichting afkomstige huishoudelijke en/of bedrijfsafvalstoffen (jute, een zeecontainer met daarin oude verfblikken en losgestorte rollen textiel);
2.
omstreeks 1 maart 2021 in Urk, al dan niet opzettelijk, niet zo spoedig mogelijk melding heeft gemaakt bij de voorgeschreven instanties van een ongewoon voorval op haar terrein waardoor nadelige gevolgen voor het milieu en direct gevaar voor de menselijke gezondheid zijn ontstaan of dreigden te ontstaan, namelijk een brand in een loods op haar terrein.
De volledige tenlastelegging is opgenomen in een
bijlage Idie aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.

3.Voorvragen

De dagvaarding is geldig, deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van de ten laste gelegde feiten en de officier van justitie is ontvankelijk. Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.Waardering van het bewijs

4.1.
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat alle feiten bewezen kunnen worden verklaard.
4.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft vrijspraak van alle feiten bepleit.
Voor feit 1 geldt dat voor een deel van de periode het recht tot strafvordering is verjaard met betrekking tot de (impliciet subsidiair) ten laste gelegde overtreding. [verdachte] (hierna: [verdachte] ) heeft geen opzet gehad op het uitvoeren van bedrijfsactiviteiten zonder de omgevingsvergunning. Zij had op advies van Foppen Advies Omgevingmanager (hierna: Foppen) een milieumelding gedaan en de gemeente Urk (hierna: de gemeente) had een omgevingsvergunning voor de bouw van de loods verleend. [verdachte] mocht erop vertrouwen dat de werkzaamheden mochten plaatsvinden. Zij had deze veronderstelling eveneens op basis van het gevoerde overleg met Omgevingsdienst Flevoland & Gooi en Vechtstreek (hierna: de omgevingsdienst) en de gemeente en de daar gemaakte afspraken. Verder is er, behalve voor de jute, geen bewijs dat de afvalstoffen de hele periode opgeslagen hebben gelegen.
Ten aanzien van feit 2 meende [verdachte] dat zij met het door [naam] versturen van een bericht aan mevrouw Pasterkamp voldaan had aan de meldingsplicht. Het versturen van de gegevens hoefde niet tegelijk met de melding plaats te vinden en is gebeurd zodra deze bekend waren. Ook is artikel 1.1.11 van het vergunningsvoorschrift een lex specialis en hoefde op grond daarvan de melding slechts telefonisch plaats te vinden, waaraan voldaan is door de brandweer te bellen.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1.
Feit 1
Regelgeving
De verdenking ziet op het overtreden van artikel 2.1 lid 1 sub e van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. Tijdens de ten laste gelegde periode was daarin onder meer opgenomen dat het verboden is zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren voor zover dat bestaat uit het veranderen of veranderen van de werking van een inrichting. Op grond van artikel 2.1 lid 2 en de bijbehorende bijlage 1 onderdeel C categorie 28.10 betrof de inrichting van [verdachte] aan de [adres] een vergunningplichtige inrichting. Niet-naleving van deze verplichting levert dus een strafbaar feit op.
Oordeel
De rechtbank stelt vast dat [verdachte] in de ten laste gelegde periode niet beschikte over de vereiste omgevingsvergunning milieu. Volgens opgave van de omgevingsdienst had [verdachte] op 9 april 2021 nog geen aanvraag voor een omgevingsvergunning ingediend.
De rechtbank stelt verder vast dat [verdachte] vanaf het begin van de ten laste gelegde periode jute heeft bewerkt en opgeslagen op het betreffende terrein en dat zij in ieder geval ten tijde van de controle op 19 april 2019 ook een zeecontainer met daarin oude verfblikken en los gestorte rollen textiel had opgeslagen. Om deze bedrijfsactiviteiten op haar bedrijventerrein uit te mogen oefenen had [verdachte] in het bezit moeten zijn van de omgevingsvergunning milieu.
Verdachte heeft dit feit ook opzettelijk begaan, doordat zij opzettelijk heeft gehandeld bij het verrichten van de bedrijfsactiviteiten zonder vergunning. Verdachte wist namelijk dat deze werkzaamheden werden verricht en zij wist dat er geen vergunning voor was verleend.
Overigens was het [verdachte] ook bekend dat zij de vereiste vergunning niet had en dat zij strafbaar handelde als zij deze activiteiten zou uitvoeren zonder deze vergunning. De omgevingsdienst heeft per brief van 31 oktober 2018 aan [verdachte] aangegeven dat de melding Activiteitenbesluit ten onrechte was ingediend en dat een omgevingsvergunning bouwen en milieu nodig was. In de brief van 12 december 2018 heeft de omgevingsdienst dit herhaald en aangegeven dat de inmiddels door de gemeente versterkte omgevingsvergunning bouwen niet voldoende was. Zij heeft [verdachte] erop gewezen dat er in ieder geval ook een omgevingsvergunning milieu nodig was en dat de bedrijfshal niet in gebruik mocht worden genomen voordat zij over die vergunning beschikte. De omgevingsdienst heeft ook vermeld dat, als [verdachte] de bedrijfshal toch in gebruik zou nemen, zij er rekening mee moest houden dat er meteen handhavend zou worden opgetreden en dat er, naast bestuursrechtelijk optreden, ook strafrechtelijk zou worden opgetreden.
De Hoge Raad heeft geoordeeld dat een rechtspersoon kan worden aangemerkt als dader van een strafbaar feit als de desbetreffende gedraging redelijkerwijs aan die rechtspersoon kan worden toegerekend. Een belangrijk oriëntatiepunt daarbij is of de gedraging heeft plaatsgevonden dan wel is verricht in de sfeer van de rechtspersoon. De rechtbank is van oordeel dat daarvan sprake is en dat de bewezen gedraging in redelijkheid aan [verdachte] kan worden toegerekend.
4.3.2.
Feit 2
[verdachte] heeft niet meteen op 24 februari 2021 melding gedaan van de brand die op die dag in de loods van [verdachte] heeft gewoed.
Het antwoord op een WhatsApp-bericht dat [naam] die dag stuurde aan een persoon die bij de gemeente zou werken, kan niet gezien worden als de vereiste melding zoals in artikel 17.2 van de Wet Milieubeheer (hierna: Wm) bedoeld.
Vervolgens heeft [verdachte] pas op 1 maart 2021, na daartoe gemaand te zijn, de verplichte melding bij het bevoegd gezag gedaan. Dit heeft in deze omstandigheden niet te gelden als “zo spoedig mogelijk” in de zin van artikel 17.2 Wm. Zo spoedig mogelijk betekent: zodra dit mogelijk is. Hoe snel dat is, hangt af van de omstandigheden van het geval. Het gaat hier om een locatie waar gevaarlijke goederen aanwezig zijn. Een brand op een dergelijke locatie vereist onmiddellijke actie waarbij het zaak is dat er een deugdelijke melding van die brand plaatsvindt onmiddellijk nadat de hulpdiensten zijn gewaarschuwd. [verdachte] was daartoe gehouden op grond van artikel 17.2 Wm en zij heeft daar niet aan voldaan.
Afgezien van de vraag of verdachte inderdaad conform de vergunningsvoorschriften gehandeld heeft, is de rechtbank van oordeel dat dit hem niet ontslaat van handelen in lijn met de wet.
In de tenlastelegging staat als pleegdatum “of omstreeks 1 maart 2021”. De rechtbank leest de tenlastelegging aldus dat [verdachte] op of omstreeks 1 maart 2021 niet zo spoedig mogelijk de melding heeft gedaan. [verdachte] heeft de melding gedaan op 1 maart 2021 en de periode waarbinnen gemeld had moeten worden was op dat moment in ieder geval verstreken.
De rechtbank acht ook bewezen dat sprake is van opzet. Diverse personen bij [verdachte] , onder wie [naam] , wisten van de brand. De werknemers die aanwezig waren hebben de brand geconstateerd en verdachte kwam vervolgens ook ter plaatse ten tijde van de brand. [verdachte] heeft de brand niet op de voorgeschreven wijze gemeld, omdat zij meende dat dat niet hoefde.
Ook hier acht de rechtbank bewezen dat [verdachte] kan worden aangemerkt als dader van het strafbare feit.

5.Bewezenverklaring

De rechtbank acht bewezen dat verdachte
1.
in de periode van 18 december 2018 tot en met 19 april 2021 te Urk opzettelijk, zonder omgevingsvergunning (milieu), een project aan de [adres] heeft uitgevoerd, dat bestond uit het veranderen en het veranderen van de werking van een inrichting als bedoeld in Categorie 28 in Bijlage I van het Besluit omgevingsrecht, te weten het meer of anders dan toegestaan opslaan van buiten de inrichting afkomstige huishoudelijke en/of bedrijfsafvalstoffen, immers werd op het perceel aan de [adres] jute bewerkt en opgeslagen en een zeecontainer gedeeltelijk gevuld met oude verfblikken opgeslagen en losgestorte rollen van textiel opgeslagen;
2.
omstreeks 1 maart 2021 te Urk, als degene die een inrichting (aan de [adres] en [adres] ) als bedoeld in artikel 1.1. van de Wet milieubeheer dreef, waarin zich op 24 februari 2021 een ongewoon voorval als bedoeld in artikel 17.1 van de Wet milieubeheer heeft voorgedaan, te weten een brand in een loods op het terrein van [verdachte] , opzettelijk dat voorval niet zo spoedig mogelijk heeft gemeld aan het bestuursorgaan dat bevoegd is een omgevingsvergunning voor een inrichting te verlenen dan wel ingevolge artikel 8.41 tweede lid onder a van genoemde wet het orgaan is waaraan de melding wordt gericht dan wel, in andere gevallen, aan burgermeester en wethouders.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.
6. Bewijs
De rechtbank baseert haar overtuiging dat verdachte de bewezen geachte feiten heeft begaan op de feiten en omstandigheden in de bewijsmiddelen. Het overzicht van de bewijsmiddelen is opgenomen in de
bijlage IIbij dit vonnis. Die bijlage hoort bij dit vonnis en maakt daar deel van uit.

7.De strafbaarheid van de feiten

De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

8.De strafbaarheid van verdachte

De verdediging heeft een beroep gedaan op verontschuldigbare rechtsdwaling voor feit 1 en feit 2 en verzocht om ontslag van alle rechtsvervolging.
Ten aanzien van feit 1 overweegt de rechtbank het volgende. Dat verdachte in gesprek was met de gemeente Urk en de omgevingsdienst over een eventuele gedoogconstructie op het bestuursrechtelijk vlak maakt niet dat zij ervan uit mocht gaan dat zij niet strafbaar zou handelen door de bedrijfsactiviteiten voort te zetten. Ook mocht zij niet op basis van dat overleg ervan uitgaan dat er geen strafrechtelijke vervolging zou plaatsvinden. Dat geldt ook voor het gegeven dat de gemeente niet bestuursrechtelijk zou handhaven en voor de mededeling van haar adviseur, de heer Foppen. Het was aan verdachte om te onderzoeken of zij van de juiste informatie uitging ten aanzien van de strafbaarheid van het handelen. Uit het dossier blijkt niet dat zij informatie omtrent het strafrecht heeft ingewonnen bij een zodanig gezaghebbende bron dat zij in redelijkheid af mocht gaan op de deugdelijkheid van die informatie. Er kan hier geen sprake zijn van verontschuldigbaar dwalen.
Ook ten aanzien van feit 2 kan het door verdachte gedane beroep op rechtsdwaling niet slagen. Bij een bedrijf in afvalstoffen moet een verantwoordelijke weten hoe er gehandeld moet worden bij calamiteiten en een dergelijk bedrijf moet op de hoogte zijn van de geldende wet- en regelgeving. Reeds deze verplichting staat voor verdachte aan een beroep op verontschuldigbare rechtsdwaling aan de weg.
Er is ook overigens geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar voor alle bewezen verklaarde feiten.

9.Motivering van de straf

9.1.
De eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte voor de door haar bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot een geldboete van € 20.000,-, waarbij zij rekening heeft gehouden met het tijdsverloop in deze zaak.
9.2.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft verzocht om bij het bepalen van de strafmaat rekening te houden met het feit dat ten aanzien van alle feiten de redelijke termijn is geschonden, dat door de handelingen geen risico’s voor het milieu zijn ontstaan en dat gewerkt is conform de oprichtingsvergunning voor [adres] . Ook is de melding alsnog direct gedaan en verdachte heeft al schade en hinder ondervonden van de feiten. [verdachte] is niet eerder veroordeeld en op een andere locatie heeft men nooit handhavend hoeven op te treden.
9.3.
Het oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de draagkracht van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken.
[verdachte] heeft zich schuldig gemaakt aan het uitvoeren van bedrijfsactiviteiten zonder in het bezit te zijn van de vereiste omgevingsvergunning. Het is van groot belang dat een vergunningplichtig bedrijf de vereiste vergunningen aanvraagt voordat zij aanvangt met de werkzaamheden, omdat bij de werkzaamheden risico’s voor het milieu kunnen bestaan. Die dienen in kaart gebracht te worden en indien nodig moeten er duidelijke voorwaarden en afspraken gemaakt worden. Dat [verdachte] zonder dit alles toch de activiteiten is gaan uitvoeren, rekent de rechtbank haar aan. De rechtbank constateert dat de vergunning uiteindelijk wel verkregen is.
De voorschriften over het melden van een ongewoon voorval zijn van belang voor het milieu en de gezondheid van personen. Indien nodig moeten de instanties direct kunnen ingrijpen. Het is dan ook van belang dat bedrijven dergelijke voorvallen meteen melden zodat de instanties op de hoogte zijn en eventuele noodzakelijke acties kunnen ondernemen.
De rechtbank heeft acht geslagen op het Uittreksel Justitiële Documentatie (het strafblad) van verdachte van 16 februari 2024. Hieruit blijkt dat aan verdachte na de pleegdata van deze feiten een strafbeschikking heeft ontvangen voor een ander feit, zodat artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht van toepassing is.
De rechtbank heeft bij het bepalen van de straf acht geslagen op het feit dat de gemeente in het bestuursrechtelijk traject de indruk heeft kunnen wekken richting verdachte dat alles geregeld zou worden en zij door mocht gaan met haar activiteiten. Tegelijkertijd heeft de rechtbank de indruk gekregen dat verdachte zich de houding van de gemeente heeft laten aanleunen en dat zij haar ogen heeft gesloten voor het feit dat zij strafbaar handelde.
De leidinggevende van verdachte is op 8 december 2020 voor het eerst gehoord. Op 22 februari 2022 kondigde het Openbaar Ministerie aan tot vervolging te zullen overgaan. De rechter-commissaris heeft hierna op verzoek van verdachte onderzoekshandelingen verricht. Een op 30 maart 2023 geplande zitting is vanwege verhindering van verdachte niet doorgegaan. Er is geen sprake van overschrijding van de redelijke termijn. Het eerste verhoor door de politie heeft immers niet steeds te gelden als handeling waaraan de verwachting kan worden ontleend dat strafvervolging zal worden ingesteld. De rechtbank zal wel rekening houden met het tijdsverloop in deze zaak.
De rechtbank acht een geldboete van € 20.000,- passend en geboden.

10.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 23, 51 en 63 van het Wetboek van Strafrecht, artikelen 1a, 2 en 6 van de Wet op de economische delicten, artikel 2.1 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en artikel 17.2 van de Wet Milieubeheer.
Deze wettelijke voorschriften zijn toepasselijk zoals geldend ten tijde van het bewezen geachte.

11.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart bewezen dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 5 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hiervoor is bewezenverklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezenverklaarde levert op:
Feit 1:
overtreding van een voorschrift, gesteld bij artikel 2.1 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, eerste lid, aanhef en onder e, opzettelijk begaan door een rechtspersoon;
Feit 2:
overtreding van een voorschrift, gesteld bij artikel 17.2 van de Wet Milieubeheer, opzettelijk begaan door een rechtspersoon.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een
geldboetevan
€ 20.000,-(twintigduizend euro).
Dit vonnis is gewezen door
mr. H.J. Bos, voorzitter,
mrs. H.B.W. Beekman en M. Wiewel, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. J.W.M. Steenbakkers, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 18 april 2024.