ECLI:NL:RBAMS:2024:2206

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
18 april 2024
Publicatiedatum
18 april 2024
Zaaknummer
13/090953-23; 13/018872-24
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling van een 20-jarige man voor poging tot zware mishandeling en verkoop van cocaïne in Amsterdam

Op 18 april 2024 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in de strafzaak tegen een 20-jarige man, die op 2 april 2023 in Amsterdam een man met een ingeklapt zakmes op zijn hoofd sloeg. De rechtbank heeft de man veroordeeld tot 130 uur taakstraf. De zaak omvatte twee parketnummers: 13/090953-23 en 13/018872-24, waarbij de eerste betrekking had op de mishandeling van twee slachtoffers en de tweede op de verkoop van cocaïne op 16 januari 2024. Tijdens de zitting op 4 april 2024 heeft de officier van justitie, mr. S. de Bont, de vordering gedaan, terwijl de verdediging werd gevoerd door mr. J.R. Mekkes. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte met een zakmes in zijn hand met kracht heeft geslagen op het hoofd van slachtoffer [slachtoffer 1], wat resulteerde in een ondiepe wond. De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken van poging tot doodslag en zware mishandeling, maar de poging tot zware mishandeling is wel bewezen verklaard. Daarnaast is de verdachte schuldig bevonden aan de mishandeling van [slachtoffer 2] en de verkoop van cocaïne. De rechtbank heeft rekening gehouden met de verminderde toerekeningsvatbaarheid van de verdachte, die psychische problematiek vertoont. De rechtbank heeft het adolescentenstrafrecht toegepast, gezien de leeftijd en de omstandigheden van de verdachte. De strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van de feiten en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Parketnummer: 13.090953.23 [verdachte]
Afdeling Publiekrecht
Teams Strafrecht
Parketnummer: 13/090953-23 (zaak A) en 13/018872-24 (zaak B), ter terechtzitting gevoegd.
Datum uitspraak: 18 april 2024
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] ,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[adres] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting op 4 april 2024.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie, mr. S. de Bont, en van wat verdachte en zijn raadsvrouw, mr. J.R. Mekkes, naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is – kort samengevat – ten laste gelegd dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan:
Zaak A:
Feit 1 primair:
poging tot doodslag van [slachtoffer 1] op 2 april 2023 in Amsterdam;
Subsidiair:
zware mishandeling van [slachtoffer 1] ;
Meer subsidiair:
poging tot zware mishandeling van [slachtoffer 1] ;
Meest subsidiair:
mishandeling van [slachtoffer 1] .
Feit 2:
mishandeling van [slachtoffer 2] op 2 april 2023 in Amsterdam.
Zaak B:
het opzettelijk verkopen/afleveren/verstrekken/vervoeren/aanwezig hebben van een hoeveelheid cocaïne op 16 januari 2024 in Amsterdam.
De volledige tenlastelegging is opgenomen in
bijlage I, die aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.

3.Waardering van het bewijs

3.1
Inleiding
Op 2 april 2023 treft aangeefster [slachtoffer 2] op de [adres] in Amsterdam een telefoon aan op de grond. Als zij deze oppakt, wordt zij benaderd door verdachte. Verdachte zegt dat het zijn telefoon is en dat hij die op de grond heeft laten vallen. Aangeefster wil de telefoon naar de politie brengen. Daarop ontstaat een (fysieke) confrontatie tussen verdachte en aangeefster. Ook verschillende omstanders bemoeien zich met de situatie. Eén van hen, aangever [slachtoffer 1] , slaat verdachte en rent vervolgens weg. |Verdachte achtervolgt hem een levensmiddelenwinkel (door betrokkenen aangeduid als slagerij, hierna: de winkel) in. Daar zet de confrontatie zich voort, waarbij aangever uiteindelijk een bloedende hoofdwond oploopt. Aangever heeft verklaard dat hij deze wond heeft opgelopen, doordat verdachte hem in zijn hoofd heeft gestoken met een mes. De door aangeefster [slachtoffer 2] opgeraapte telefoon, welke de aanleiding vormde voor het incident, blijkt later inderdaad van verdachte te zijn.
Op 16 januari 2024 observeert een politieagent in het Oosterpark een man, die later verdachte blijkt te zijn. Verschillende mensen benaderen verdachte korte momenten, waarbij iets overgegeven lijkt te worden tussen hen. Eén van de mensen die verdachte benadert, wordt kort daarop staande gehouden door een agent. Bij hem worden drie bolletjes met een witte substantie aangetroffen, welke substantie later cocaïne blijkt te zijn.
3.2
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft zich ten aanzien van feit 1 in zaak A op het standpunt gesteld dat verdachte moet worden vrijgesproken van het primair en subsidiair ten laste gelegde. De meer subsidiair ten laste gelegde poging tot zware mishandeling kan wel worden bewezen. Ook ten aanzien van feit 2 in zaak A en ten aanzien van zaak B heeft de officier van justitie gerekwireerd tot bewezenverklaring.
3.3
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft – overeenkomstig de door haar op schrift gestelde pleitaantekeningen – ten aanzien van feit 1 aangevoerd dat verdachte moet worden vrijgesproken van het primair en subsidiair ten laste gelegde, nu (voorwaardelijk) opzet op de dood respectievelijk zwaar lichamelijk letsel niet kan worden bewezen. Ten aanzien van feit 2 in zaak A en ten aanzien van zaak B, heeft de raadsvrouw zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
3.4
Het oordeel van de rechtbank
3.4.1
Het oordeel over het onder feit 1 (zaak A) ten laste gelegde
De rechtbank stelt op basis van het dossier de volgende feiten vast. Verdachte heeft met een zakmes in zijn hand met kracht geslagen op het hoofd en in de richting van de schouder van aangever [slachtoffer 1] .
Verdachte heeft bekend dat hij een mes in zijn hand had toen hij dit deed, maar heeft verklaard dat het een ingeklapt mes betrof. Dat het mes inderdaad was ingeklapt - en niet uitgeklapt, zoals aangever [slachtoffer 1] heeft verklaard - toen verdachte daarmee sloeg, leidt de rechtbank af uit de bevindingen van de verbalisant die het mes bij verdachte aantrof. Deze verbalisant heeft opgemerkt dat de relatief geringe verwonding aan het hoofd van [slachtoffer 1] niet passend is bij het insteken op het hoofd met een uitgeklapt mes en voorts dat [slachtoffer 1] , toen de verbalisant hem hiermee confronteerde, daarop heeft gezegd dat hij niet zeker wist of het mes was uitgeklapt. Verder heeft de verbalisant opgemerkt dat zijn vermoeden dat aangever [slachtoffer 1] met het ingeklapte mes op zijn hoofd was geslagen, waarbij het solide handvat in combinatie met de dunne hoofdhuid voor het letsel heeft gezorgd, wordt gestaafd door het feit dat, bij het latere uitklappen van het mes, er een klein stukje plastic/papier uit de houder viel. Als dit mes was uitgeklapt tijdens het gevecht, zou dit stukje volgens de verbalisant niet zijn achtergebleven, aangezien het nu ook al snel uit het handvat viel bij het openklappen ervan. Op de camerabeelden van de winkel is, blijkens de beschrijving daarvan, niet te zien dat verdachte een uitgeklapt mes in zijn hand had toen hij naar [slachtoffer 1] uithaalde. Ook uit de letselverklaring, waarin is vermeld dat bij lichamelijk onderzoek een laceratie (weefselverscheuring) op het hoofd van [slachtoffer 1] is vastgesteld (die gelet op de bij [slachtoffer 1] afgenomen anamnese wordt geduid als een ondiepe steekwond), kan niet zonder meer worden afgeleid dat de wond is veroorzaakt door steken met het lemmet van een mes.
Het zakmes woog 203 gram. Aangever heeft daardoor een ondiepe wond van ongeveer 1 cm lengte opgelopen bovenop zijn hoofd.
Met de officier van justitie en de raadsvrouw is de rechtbank van oordeel dat verdachte, gelet op de bovenstaande vastgestelde feiten, moet worden vrijgesproken van de primair ten laste gelegde poging tot doodslag. Dat verdachte (voorwaardelijk) opzet had op de dood van aangever, is niet komen vast te staan.
De rechtbank zal verdachte ook vrijspreken van de subsidiair ten laste gelegde zware mishandeling, nu de wond die bij aangever is geconstateerd niet kan worden aangemerkt als zwaar lichamelijk letsel.
De meer subsidiair ten laste gelegde poging tot zware mishandeling, acht de rechtbank wel bewezen. Uit het handelen van verdachte, zoals hierboven beschreven, leidt de rechtbank af dat hij voorwaardelijk opzet op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel aan aangever heeft gehad. Het meermalen met kracht met de vuist slaan tegen onder meer het hoofd, waarbij zich een redelijk zwaar hard voorwerp in die vuist bevindt, resulteert in een reële, niet onwaarschijnlijke mogelijkheid op zwaar lichamelijk letsel aan dat hoofd en/of de hersenen. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat uit de camerabeelden blijkt dat verdachte met aanzienlijke kracht heeft uitgehaald en dat uit de aangifte en de letselverklaring blijkt dat de hierdoor ontstane wond op het hoofd van aangever zich dichtbij zijn slaap en oogkas bevond. Er was daarmee sprake van een aanmerkelijke kans op zwaar lichamelijk letsel. Met zijn handelen heeft verdachte bewust deze aanmerkelijke kans aanvaard.
3.4.2
Het oordeel over het onder feit 2 (zaak A) en in zaak B ten laste gelegde
De rechtbank acht bewezen dat verdachte aangeefster [slachtoffer 2] heeft mishandeld en dat hij een hoeveelheid cocaïne heeft verkocht, nu verdachte beide feiten ter terechtzitting heeft bekend.

4.Bewezenverklaring

De rechtbank acht op grond van de in
bijlage IIvervatte bewijsmiddelen bewezen dat verdachte:
Zaak A:
Feit 1 meer subsidiair:
op 2 april 2023 te Amsterdam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [slachtoffer 1] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen meermaals met kracht met een mes tegen het hoofd en het lichaam van die [slachtoffer 1] heeft geslagen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
Feit 2:
op 2 april 2023 te Amsterdam [slachtoffer 2] heeft mishandeld door haar tegen de rechterpols te slaan en met kracht tegen de borst te schoppen.
Zaak B:
op 16 januari 2024 te Amsterdam opzettelijk heeft verkocht een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in zijn verdediging geschaad.

5.De strafbaarheid van de feiten en van verdachte

5.1
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft ten aanzien van feit 1 meer subsidiair bepleit dat sprake is van noodweer. De klap die verdachte van aangever [slachtoffer 1] kreeg, is te kwalificeren als een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding. Verdachte kon niet vluchten, omdat zijn fiets werd vastgehouden door aangeefster [slachtoffer 2] . Verdachte heeft zichzelf daardoor moeten verdedigen tegen [slachtoffer 1] . Voor zover de rechtbank daar niet in meegaat, heeft de raadsvrouw subsidiair aangevoerd dat sprake is van noodweerexces. De (disproportionele) reactie van verdachte is het resultaat van een hevige gemoedsbeweging, veroorzaakt door de aanval van [slachtoffer 1] .
5.2
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat aan verdachte ten aanzien van feit 1 meer subsidiair geen beroep op noodweer(exces) toekomt. Er was namelijk geen sprake van een noodweersituatie. Ook was bij verdachte geen sprake van een hevige gemoedstoestand welke zijn handelen heeft veroorzaakt.
5.3
Het oordeel van de rechtbank
Noodweer
Voor een geslaagd beroep op noodweer is, ingevolge artikel 41, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr), vereist dat de verdediging is gericht tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding van eigen of andermans lijf, eerbaarheid of goed.
Indien door of namens verdachte een beroep wordt gedaan op noodweer, moet de rechtbank allereerst beoordelen of de feitelijke toedracht, zoals door verdachte aan het verweer ten grondslag is gelegd, aannemelijk is geworden. De rechtbank moet vervolgens beoordelen of de door verdachte geschetste toedracht een beroep op noodweer rechtvaardigt. Meer concreet moet de rechtbank de vraag beantwoorden of het door verdachte begane feit was geboden door de noodzakelijke verdediging tegen een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding.
De rechtbank is van oordeel dat de feitelijke toedracht, zoals door verdachte geschetst voldoende aannemelijk is geworden. Verdachte heeft verklaard dat hij uit het niets en met kracht van achteren werd geslagen door aangever [slachtoffer 1] , nadat hij ruzie had gehad met aangeefster [slachtoffer 2] . Deze verklaring van verdachte wordt ondersteund door de camerabeelden, waaruit blijkt dat verdachte na de confrontatie met aangeefster [slachtoffer 2] op enkele meters afstand van haar stond, nadat omstanders hadden ingegrepen. De camerabeelden laten zien dat aangever [slachtoffer 1] verdachte hierna uit het niets met kracht van achteren tegen het hoofd slaat, waardoor verdachte ten val komt. Daarop is verdachte opgestaan en is hij achter [slachtoffer 1] , die na het uitdelen van de klap vrijwel onmiddellijk wegrende, aangerend de winkel in, waar verdachte aangever [slachtoffer 1] met het ingeklapte mes tegen onder andere zijn hoofd heeft geslagen.
Nu verdachte al enkele ogenblikken stilstond op het moment dat [slachtoffer 1] verdachte sloeg – en verdachte op dat moment al enige tijd geen geweld meer pleegde richting [slachtoffer 2] (en evenmin tegen omstanders) – is er sprake van een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding van aangever [slachtoffer 1] jegens verdachte. De rechtbank is echter van oordeel dat deze aanranding al was geëindigd op het moment dat [slachtoffer 1] , direct na zijn aanval op verdachte, wegrende van verdachte. Dit betekent dat geen sprake meer was van een noodweersituatie op het moment dat verdachte aangever [slachtoffer 1] mishandelde in de winkel, nadat hij achter hem aan was gerend. Het beroep op noodweer slaagt niet.
Nu geen sprake meer was van een noodweersituatie op het moment dat verdachte achter [slachtoffer 1] aanging, kan ook het beroep op (intensief) noodweerexces niet slagen.
Voor zover de raadsvrouw namens verdachte een beroep heeft willen doen op tardief noodweerexces, kan ook dit verweer niet slagen nu niet aannemelijk is geworden dat er sprake was van een hevige gemoedsbeweging bij verdachte die is veroorzaakt door de ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding door [slachtoffer 1] . Het beroep op noodweerexces slaagt niet.
Conclusie
Het beroep op noodweer dan wel noodweerexces wordt verworpen. Ook overigens zijn geen feiten en omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten of van verdachte uitsluiten. Verdachte is dan ook strafbaar.

6.Motivering van de straffen

6.1
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte voor de door haar bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot jeugddetentie voor de duur van het aantal dagen dat verdachte in voorarrest heeft gezeten, met aftrek van het voorarrest. Daarnaast heeft de officier van justitie een werkstraf gevorderd voor de duur van 80 uren, waarvan 40 uren voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.. Daarbij moeten ook de door de reclassering geadviseerde bijzondere voorwaarden worden opgelegd.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft de rechtbank verzocht rekening te houden met het feit dat is geadviseerd verdachte verminderd toerekeningsvatbaar te achten en om het adolescentenstrafrecht toe te passen. Gelet op het feit dat verdachte al 124 dagen in voorarrest heeft doorgebracht, is er geen ruimte meer voor het opleggen van een (on)voorwaardelijk strafdeel. De raadsvrouw heeft dan ook verzocht een jeugddetentie voor de duur van acht weken, dan wel maximaal conform het voorarrest op te leggen.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Ernst van de feiten
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een poging tot zware mishandeling van een omstander door hem met een hard voorwerp op het hoofd te slaan. Dit gebeurde kort nadat verdachte al een oudere vrouw had mishandeld door haar te slaan en haar tegen de borst te schoppen. Dit zijn ernstige feiten waarmee verdachte een onaanvaardbare inbreuk heeft gemaakt op de persoonlijke en fysieke integriteit van de slachtoffers. Ook roepen dergelijke feiten in zijn algemeenheid gevoelens van onveiligheid op bij zowel de slachtoffers als bij de maatschappij, wat is gebleken uit de commotie die is ontstaan op straat en in de winkel tijdens de feiten. Het geweld vond overdag plaats en het was druk op straat. Verdachte heeft weliswaar, nadat hij de vrouw mishandelde, zelf ook geweld ondergaan van aangever [slachtoffer 1] en wel zodanig dat hij daardoor ten val kwam, maar - zoals uit het voorgaande volgt – kan dit zijn reactie daarop richting [slachtoffer 1] niet rechtvaardigen. Hij kon en had anders moeten handelen dan hij heeft gedaan. Zoals verdachte zelf ook ter zitting heeft erkend, had hij moeten wachten op de politie die kennelijk al onderweg was, om zo te kunnen aantonen dat de telefoon van hem zelf was in plaats van over te gaan tot geweld.
Daarnaast heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan het verkopen van cocaïne. Handel in harddrugs dient krachtig bestreden te worden, nu het gebruik daarvan gevaar oplevert voor de gezondheid van de gebruikers en kan leiden tot verslaving. Het gebruik van en de handel in drugs leidt bovendien direct en indirect tot vele vormen van criminaliteit en vormt zo een bron van overlast voor de samenleving. Verdachte heeft door zijn handelen hieraan bijgedragen. Hij heeft alleen oog gehad voor zijn eigen financiële gewin, zonder stil te staan bij de nadelige consequenties van zijn gedrag voor anderen.
Het strafblad van verdachte
De rechtbank heeft ook acht geslagen op het Uittreksel Justitiële Documentatie (het strafblad) van verdachte van 9 februari 2024. Hieruit blijkt dat verdachte niet eerder is veroordeeld voor soortgelijke feiten.
Verminderde toerekeningsvatbaarheid
De rechtbank heeft kennis genomen van het Pro Justitia-rapport van 10 januari 2024, opgemaakt door mr. drs. R.A. Sterk, psycholoog. Dit rapport houdt (voor zover van belang voor de strafoplegging) onder meer het volgende in, zakelijk weergegeven: bij verdachte is sprake van psychische problematiek welke zich in twee hypotheses laat beschrijven, namelijk dat bij hem sprake zou zijn van beperkte intellectuele capaciteiten in combinatie met een bedreigde persoonlijkheidsontwikkeling, dan wel dat sprake zou zijn van een schizofrene ontwikkeling of een combinatie van beide. In beide gevallen staat in de belevingswereld van verdachte centraal de gedachte dat anderen niet te vertrouwen zijn en dat hij op zichzelf is aangewezen. Van deze psychische problematiek was ook sprake ten tijde van de ten laste gelegde feiten en lijkt daarop van invloed te zijn geweest. Verdachte zegt dat wanneer hij geslagen wordt, hij altijd terug slaat. Deze coping lijkt samen te hangen met zijn wantrouwen en de overtuiging dat hij op zichzelf is aangewezen, in combinatie met zijn intellectuele beperkingen. In situaties van verhoogde innerlijke onrust brengen de intellectuele beperkingen namelijk met zich mee dat verdachte complexe situaties niet goed overziet, weinig verstandelijke mogelijkheden heeft om oplossingen te vinden en al snel is aangewezen op meer impulsieve, emotionele reacties die al snel gekleurd zijn door wantrouwen. Hoewel verdachte verstandelijk in staat moet worden geacht om de wederrechtelijkheid van zijn handelen in te kunnen zien, kan hij echter als gevolg van zijn psychische problematiek niet goed in staat worden geacht om zijn wil overeenkomstig dat inzicht geheel in vrijheid te bepalen. Er wordt daarom geadviseerd om de ten laste gelegde feiten verdachte in verminderde mate toe te rekenen.
De rechtbank neemt bovenstaande conclusies over en maakt deze tot de hare. De rechtbank acht verdachte verminderd toerekeningsvatbaar en houdt hier in strafverlagende zin rekening mee.
Adolescentenstrafrecht
Verder heeft de rechtbank kennis genomen van het reclasseringsadvies van 20 maart 2024, opgesteld door M. Dort. Ook de reclassering concludeert op basis van de informatie uit de Pro-Justitia rapportage dat verdachte de gevolgen van zijn gedrag onvoldoende kan overzien en dat hij over onvoldoende oplossingsstrategieën beschikt. Het advies is om het adolescentenstrafrecht toe te passen, nu verdachte over het geheel bezien intellectueel en sociaal-emotioneel op een jonger niveau functioneert dan zijn kalenderleeftijd zou doen vermoeden. Er lijkt sprake te zijn van een pedagogisch leefklimaat, nu verdachte woonachtig is bij zijn vader en hij gevoelig lijkt te zijn voor pedagogische beïnvloeding.
Verdachte was ten tijde van het plegen van de feiten in zaak A 19 jaar oud en dus meerderjarig. Op een jongvolwassen verdachte onder de 23 jaar kan op grond van artikel 77c van het Wetboek van Strafrecht het zogenaamde adolescentenstrafrecht (jeugdstrafrecht) worden toegepast als sprake is van omstandigheden gelegen in de persoon van verdachte of als de omstandigheden waaronder het feit is gepleegd daartoe aanleiding geven.
Gelet op de inhoud van het reclasseringsadvies en het verhandelde ter zitting ziet de rechtbank aanleiding om het adolescentenstrafrecht toe te passen.
Uitgangspunten voor de strafoplegging
De rechtbank hanteert de oriëntatiepunten voor straftoemeting jeugd die rechtbanken hebben vastgesteld (LOVS-oriëntatiepunten) als vertrekpunt voor de strafoplegging. Bij een zware mishandeling met behulp van een wapen geldt jeugddetentie voor de duur van drie maanden als uitgangspunt. Aangezien in dit geval sprake is van een poging neemt de rechtbank als uitgangspunt 120 uur taakstraf. Een taakstraf van 40 uren is het uitgangspunt bij een eenvoudige mishandeling waarbij meerdere klappen of schoppen zijn gegeven. Het aanwezig hebben van 0 tot 5 gram harddrugs leidt in beginsel tot een taakstraf voor de duur van circa 40 uren.
Strafoplegging
Alles afwegende en rekening houdend met de verminderde toerekenbaarheid van verdachte komt de rechtbank tot de volgende straf. Aan verdachte wordt een werkstraf voor de duur van 130 uren opgelegd, met aftrek van het voorarrest. Aangezien verdachte al ruim vier maanden in voorarrest heeft doorgebracht voor onderhavige feiten, zal de rechtbank – hoewel zij dat zeer wenselijk had geacht, gelet op bovenstaande rapportages – daarbij geen voorwaardelijk deel opleggen. Voor het opleggen van een voorwaardelijk strafdeel is geen ruimte meer.

7.Beslag

Onder verdachte zijn de volgende voorwerpen in beslag genomen:
  • € 187,20 (goednummers: 6450230 en 6450215);
  • een kledingstuk (een wit Adidas vest) (goednummer: 6450180).
De officier van justitie en de raadsvrouw hebben geen standpunten ingenomen ten aanzien van het beslag.
Verbeurdverklaring
Het geldbedrag van € 187,20 (goednummers: 6450230 en 6450215) behoort aan verdachte toe. Nu een deel van dit geld, groot € 20,00, geheel door middel van of uit de baten van het in zaak B bewezen geachte is verkregen, wordt dit deel verbeurdverklaard.
Teruggave
De rechtbank stelt vast dat een relatie van het inbeslaggenomen kledingstuk (goednummer: 6450180) en het restant van het hiervoor besproken geldbedrag groot € 167,20 (goednummers: 6450230 en 6450215) met de door verdachte gepleegde strafbare feiten niet kan worden vastgesteld. Evenmin is sprake van goederen die van zodanige aard zijn, dat het ongecontroleerde bezit ervan in strijd is met de wet of het algemeen belang. De rechtbank zal daarom bepalen dat het kledingstuk en dit (restant)geldbedrag dienen te worden teruggegeven aan verdachte.

8.Ten aanzien van de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel

De benadeelde partij [slachtoffer 2] vordert € 500,00 aan vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van het ontstaan van de schade tot aan de dag der algehele voldoening. Deze immateriële schade bestaat uit zowel lichamelijk als psychisch letsel, aldus de benadeelde partij.
De hoogte van de vordering is ter terechtzitting betwist. De officier van justitie heeft verzocht de vordering te matigen tot een bedrag van € 200,00. De raadsvrouw heeft verzocht de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren in de vordering, dan wel deze te matigen.
De rechtbank stelt vast dat aan de benadeelde partij door het onder feit 2 in zaak A bewezenverklaarde rechtstreeks immateriële schade is toegebracht. Op grond van artikel 6:106 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek heeft de benadeelde partij recht op een naar billijkheid vast te stellen vergoeding van de immateriële schade aangezien de benadeelde partij ten gevolge van het strafbare feit (enig) lichamelijk letsel heeft opgelopen.
Anders dan door de benadeelde partij is aangevoerd, kan de rechtbank niet vaststellen dat de benadeelde partij op andere wijze in haar persoon is aangetast. Hoewel de mishandeling tot psychisch onbehagen zal hebben geleid, kan dit niet zonder meer worden aangemerkt als geestelijk letsel. Ook de aard en ernst van de normschending zijn niet van dien aard dat alleen al daarom de aangevoerde nadelige gevolgen zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen. De benadeelde partij kan, voor zover de vordering is gestoeld op een aantasting in de persoon, dan ook niet in haar vordering worden ontvangen.
Met betrekking tot het lichamelijke letsel, begroot de rechtbank, op grond van de door de benadeelde partij gestelde omstandigheden en rekening houdend met de vergoedingen die in soortgelijke zaken worden toegekend, de immateriële schade naar billijkheid op € 200,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van het ontstaan van de schade tot aan de dag der algehele voldoening. Verdachte zal worden veroordeeld dit bedrag aan de benadeelde te betalen.
De benadeelde partij zal voor het overige dus niet-ontvankelijk worden verklaard in haar vordering. De benadeelde partij kan dit deel van haar vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Verdachte zal worden veroordeeld in de proceskosten op de wijze als in het dictum van dit vonnis is bepaald.
De rechtbank zal de hierna te noemen schadevergoedingsmaatregel opleggen, aangezien verdachte jegens de benadeelde [slachtoffer 2] , naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het onder 2 in zaak A bewezen geachte feit is toegebracht. De rechtbank waardeert deze op een bedrag van € 200,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van het ontstaan van de schade tot aan de dag der algehele voldoening. Gelet op de toepassing van het adolescentenstrafrecht en de LOVS-oriëntatiepunten jeugd die de rechtbank, zoals overwogen in rubriek 7.3, toepast, wordt het aantal dagen gijzeling vastgesteld op nul.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 33, 33a, 36f, 45, 77c, 77g, 77m, 77n, 77gg, 300 en 302 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet.

10.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart het onder feit 1 primair en subsidiair ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 4. is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
Ten aanzien van feit 1 meer subsidiair in zaak A:
poging tot zware mishandeling;
Ten aanzien van feit 2 in zaak A:
mishandeling;
Ten aanzien van zaak B:
opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een taakstraf bestaande uit een werkstraf voor de duur van
130 (honderddertig)uren. Beveelt dat, als de verdachte de taakstraf niet naar behoren heeft verricht, vervangende jeugddetentie zal worden toegepast voor de duur van
65 (vijfenzestig)dagen.
Beveelt dat de tijd die door verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Verklaart verbeurd:
- € 20,00 ( € 20,00 (goednummers: 6450230 en 6450215).
Gelast de teruggave aan [verdachte] van:
  • € 167,20 (goednummers: 6450230 en 6450215);
  • een kledingstuk (een wit Adidas vest; goednummer: 6450180).
Wijst de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 2] toe tot een bedrag van € 200,00 (zegge: tweehonderd euro) aan vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade op 2 april 2023 tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag [slachtoffer 2] voornoemd.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in haar vordering.
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [slachtoffer 2] aan de Staat € 200,00 (zegge: tweehonderd euro) te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (2 april 2023) tot aan de dag van de algehele voldoening. Bij gebreke van betaling en verhaal kan gijzeling worden toegepast voor de duur van 0 dagen.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van de genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Heft op het - geschorste - bevel tot voorlopige hechtenis.
Dit vonnis is gewezen door
mr. M.E.M. James-Pater, voorzitter,
mr. A.J. Scheijde en mr. A.B. Sluijs, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. Ç.H. Dede, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 18 april 2024.