ECLI:NL:RBAMS:2024:2203

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
16 april 2024
Publicatiedatum
18 april 2024
Zaaknummer
23/028164
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bezwaar tegen DNA-afname op grond van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden

In deze beschikking van de Rechtbank Amsterdam, gedateerd 16 april 2024, is het bezwaar van een veroordeelde tegen de afname van DNA-materiaal op grond van artikel 7 van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelt dat het arrest van het Hof van Justitie van 30 januari 2024 (ECLI:EU:C:2024:97) niet leidt tot de conclusie dat de Nederlandse rechtspraktijk rondom de Wet DNA niet rechtmatig is. De rechtbank ziet geen reden om de behandeling van het bezwaar aan te houden voor het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie. Het bevel tot DNA-afname voldoet aan de wettelijke eisen en de uitzonderingen zoals bedoeld in artikel 2 van de Wet DNA doen zich hier niet voor.

De rechtbank heeft vastgesteld dat het bezwaar tijdig en op de juiste wijze is ingediend. De raadsman van de veroordeelde heeft betoogd dat de wetgeving omtrent DNA-onderzoek in strijd is met het recht van de Europese Unie, maar de rechtbank is van oordeel dat de Nederlandse wetgeving niet in strijd is met de Europese richtlijnen. De rechtbank wijst erop dat de Wet DNA enkel betrekking heeft op veroordeelden en dat er geen algemene regeling is voor het verzamelen van DNA van verdachten.

De rechtbank concludeert dat het bevel tot DNA-afname rechtmatig is en dat er geen uitzonderingssituatie van toepassing is. De rechtbank verklaart het bezwaar ongegrond, wat betekent dat de afname van DNA-materiaal kan doorgaan. Deze beslissing is openbaar uitgesproken en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze beschikking.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
Parketnummer : 13/093704-23
Raadkamernummer : 23/028164
Datum : 16 april 2024
Beslissing van de meervoudige raadkamer op het bezwaar op grond van artikel 7 Wet DNA-onderzoek bij verdachten (Wet DNA) van:

[veroordeelde],

geboren op [geboortedag] 1974 in [geboorteplaats],
woonplaats kiezend op het kantoor van mr. T.S. Finken, advocaat in Noord-Holland, op het adres [kantooradres],
thans gedetineerd in het [detentieadres].
hierna te noemen: veroordeelde.

Procedure

Het bezwaarschrift is op 13 november 2023 op de griffie van deze rechtbank ontvangen.
De rechtbank heeft op 2 april 2024 het bezwaar in besloten raadkamer behandeld.
De rechtbank heeft de gemachtigde advocaat van veroordeelde, mr. T.S. Finken, en de officier van justitie, mr. S. Hoogereide, op zitting gehoord.
Verdachte is, hoewel daartoe goed opgeroepen, niet in raadkamer verschenen.

Bezwaar

De raadsman heeft primair bepleit dat de wijze waarop de wetgever het bepalen en verwerken van DNA-materiaal in de wet heeft geregeld in strijd is met het recht van de Europese Unie. Daartoe is verwezen naar de Europese Richtlijn 2016/680 [1] , artikelen van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie en een arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: Hof van Justitie) van 30 januari 2024 (ECLI:EU:C:2024:97).
Volgens de raadsman bestaat in Nederland niet de mogelijkheid om DNA-materiaal vóór het verlopen van de bewaartermijn te laten verwijderen indien de opslag niet langer strikt noodzakelijk is. Daarnaast is de bewaartermijn gebaseerd op algemene en ongedifferentieerde factoren die hetzelfde zijn voor alle veroordeelden waarvan DNA wordt afgenomen, terwijl volgens het Hof van Justitie naast de aard en ernst van het feit rekening moet worden gehouden met bijvoorbeeld de specifieke context waarin het delict is gepleegd, antecedenten en het profiel van de veroordeelde.
Subsidiair is verzocht om de behandeling van het bezwaar aan te houden en hierover prejudiciële vragen te stellen aan het Hof.
Meer subsidiair is aangevoerd dat sprake is van een uitzonderingsgrond als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder b, van de Wet DNA. Het bepalen en verwerken van het DNA-profiel van veroordeelde zal niet van betekenis kunnen zijn voor de toekomstige voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten. Veroordeelde is in eerste aanleg veroordeeld voor het medeplegen van drugshandel en witwassen, terwijl het bewijs louter is gebaseerd op de inhoud van cryptocommunicatie. Veroordeelde is niet bekend met andere delicten waarbij DNA redelijkerwijze een noodzakelijke en betekenisvolle strafrechtelijke- en bewijstechnische rol kan spelen in de toekomst. Er zijn ook geen aanknopingspunten die een concreet recidivegevaar aannemelijk maken.

Standpunt van het openbaar ministerie

De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat niet blijkt van enige uitzondering op grond van de Wet DNA, zodat het bezwaarschrift ongegrond moet worden verklaard. De wijze waarop de wetgever het bepalen en verwerken van DNA-materiaal in de wet heeft geregeld is niet in strijd met het recht van de Europese Unie. De officier van justitie heeft zich verzet tegen aanhouding van de behandeling van het bezwaar, nu er geen aanleiding bestaat voor het stellen van prejudiciële vragen.

Beoordeling

Bij vonnis van 17 oktober 2023 is veroordeelde door de meervoudige kamer in deze rechtbank veroordeeld ter zake van het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod en het medeplegen van eenvoudig witwassen tot een gevangenisstraf van 5 (vijf) jaar. Dit vonnis is niet onherroepelijk, omdat verdachte daartegen hoger beroep heeft ingesteld.
Na het bevel tot afname van celmateriaal ten behoeve van het bepalen en verwerken van het DNA-profiel van veroordeelde heeft hij op 9 november 2023 DNA-materiaal afgestaan.
Op basis van de namens veroordeelde gevoerde verweren dan wel een ambtshalve beoordeling door de rechtbank, komt zij tot de volgende overwegingen.
Formeel
De rechtbank is bevoegd.
Het bezwaar is tijdig en op de juiste wijze ingediend. Veroordeelde kan daardoor in het bezwaar worden ontvangen.
Aan de vereisten die de wet stelt ten aanzien van de afname van celmateriaal ten behoeve van het bepalen en verwerken van een DNA-profiel is voldaan. De rechtbank stelt vast dat verdachte valt onder de definitie van ‘veroordeelde’als bedoeld in artikel 1 sub c van de Wet DNA en dat de artikelen 420bis.1 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet waarvoor veroordeelde is veroordeeld, vallen onder de categorie misdrijven als bedoeld in artikel 67 lid 1 Sv, zodat artikel 2, eerste lid aanhef van de Wet DNA toepassing vindt. Niet is gebleken dat van veroordeelde al een DNA-profiel is verwerkt als bedoeld in artikel 2, eerste lid onder a, van de Wet DNA.
Materieel
Strijd met het recht van de Europese Unie
Over het namens veroordeelde aangevoerde bezwaar dat de wijze waarop de wetgever het bepalen en verwerken van DNA-materiaal in de wet heeft geregeld in strijd is met het recht van de Europese Unie, overweegt de rechtbank als volgt.
De rechtbank is van oordeel dat het door de raadsman aangehaalde arrest van het Hof van Justitie van 30 januari 2024 (ECLI:EU:C:2024:97) niet leidt tot de conclusie dat de Nederlandse rechtspraktijk rondom de Wet DNA niet rechtmatig is.
Allereerst verzet de Europese Richtlijn 2016/680 zich tegen een nationale wettelijke regeling op grond waarvan de biometrische en genetische gegevens van elke persoon die in verdenking is gesteld van een ambtshalve vervolgbaar en opzettelijk gepleegd strafbaar feit systematisch worden verzameld met het oog op de registratie ervan, zonder - kort gezegd - een deugdelijke belangenafweging en motivering. [2] Hier is in de Nederlandse rechtspraktijk geen sprake van, nu de Wet DNA enkel ziet op afname en verwerking van het DNA-profiel van veroordeelden voor een strafbaar feit waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten. De Nederlandse Wet DNA kent dus uitdrukkelijk geen algemene bepaling op basis waarvan reeds DNA kan worden bepaald en verwerkt op het moment dat een persoon als verdachte wordt aangemerkt.
Uit de uitspraak van het Hof van Justitie van 30 januari 2024 kan verder worden afgeleid dat de opslag van persoonsgegevens van veroordeelden, waaronder biomedische en genetische gegevens, noodzakelijk kan zijn voor recherchedoeleinden. De opslag van deze gegevens kan bijdragen aan het onderzoeken, vervolgen en voorkomen van andere strafbare feiten. Dat betekent dat deze gegevens in beginsel mogen worden opgeslagen (r.o. 54-56). De opslag moet echter wel evenredig zijn in het licht van deze recherchedoelen. Daarbij moet rekening worden gehouden met het feit dat het risico op betrokkenheid bij andere strafbare feiten niet even groot is voor iedere veroordeelde, zodat het niet gerechtvaardigd is de gegevens van alle veroordeelden even lang op te slaan. Zo kan het in sommige gevallen niet noodzakelijk zijn om de gegevens te bewaren tot het overlijden, bijvoorbeeld vanwege de (geringe) aard en ernst van het gepleegde feit of omdat er geen sprake is van recidive. Een termijn voor opslag kan zo bezien slechts passend zijn als daarbij rekening wordt gehouden met de relevante omstandigheden die een dergelijke duur van opslag noodzakelijk kunnen maken (r.o. 68). Dit betekent dat de verwijzing naar het overlijden van de veroordeelde, zoals in de aan dit arrest ten grondslag liggende Bulgaarse zaak het geval was, alleen passend kan zijn in specifieke omstandigheden die deze naar behoren rechtvaardigen. Dat is niet het geval wanneer de termijn op algemene en ongedifferentieerde wijze geldt voor eenieder die ooit is veroordeeld (r.o. 69).
Anders dan de raadsman is de rechtbank van oordeel dat uit de uitspraak niet volgt dat de wijze waarop de Nederlandse wetgever het bepalen van DNA-materiaal en de opname daarvan in de DNA-databank in de wet heeft geregeld in strijd is met het recht van de Europese Unie.
De rechtbank overweegt dat in Nederland de DNA-profielen een beperkte tijd blijven bewaard, waarbij de bewaartermijn afhangt van de maximaal op te leggen straf van het strafbare feit, waarvoor veroordeling heeft plaatsgevonden. De Wet DNA kent weliswaar geen rechterlijke toetsing voorafgaand aan de afname, maar wel een bezwaarprocedure na afname tegen de verwerking en langdurige opslag van het DNA-materiaal. Het DNA-materiaal wordt op grond van het bepaalde in artikel 7 van de Wet DNA terstond vernietigd als het bezwaar gegrond wordt verklaard. Voor zover de bezwaarprocedure niet open staat kan men zich bovendien tot de kortgedingrechter wenden.
Ook in de overige overwegingen van het Hof van Justitie ziet de rechtbank geen aanleiding om aan te nemen dat de Richtlijn 2016/680 zich verzet tegen de Nederlandse praktijk van afname en verwerking van DNA-profielen volgens de Wet DNA, mede gelet op hetgeen hierna is overwogen aangaande het meest subsidiaire bezwaar van de raadsman.
Prejudiciële vragen
De rechtbank ziet gelet op de vorenstaande overwegingen geen reden tot aanhouding van de behandeling van het bezwaar voor het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie.
Uitzonderingssituatie
Namens veroordeelde is een beroep gedaan op de uitzonderingsgrond als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder b van de Wet DNA.
De rechtbank stelt voorop dat de Wet DNA ertoe strekt gepleegde en eventuele toekomstige strafbare feiten van veroordeelden op efficiënte wijze op te sporen en veroordeelden te weerhouden van het plegen van nieuwe strafbare feiten. Het uitgangspunt is dat bij iedere veroordeelde als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wet DNA celmateriaal wordt afgenomen. De officier van justitie is verplicht een daartoe strekkend bevel te geven, tenzij zich een van de in het eerste lid van artikel 2 van de Wet DNA genoemde gevallen voordoet. Een van deze gevallen betreft de situatie waarin redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van het DNA-profiel, gelet op de aard van het misdrijf of de bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd, niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde. Dit is blijkens de wetsgeschiedenis slechts in twee uitzonderingssituaties aan de orde.
Bij de eerste uitzondering gaat het om een veroordeling wegens een misdrijf voor de opheldering waarvan DNA-onderzoek niet van betekenis kan zijn. De tweede uitzondering doet zich voor in het geval dat ondanks dat sprake is van een veroordeling wegens een relevant misdrijf, het opslaan van het DNA-profiel niet kan worden gerechtvaardigd. Hierbij valt te denken aan een veroordeelde van wie zeer onaannemelijk is dat hij ooit eerder een strafbaar feit heeft gepleegd voor de opsporing waarvan DNA-onderzoek van belang kan zijn, en die dat in de toekomst, bijvoorbeeld vanwege ernstig lichamelijk letsel, ook nooit meer zal kunnen doen. Deze uitzonderingsmogelijkheid heeft slechts een beperkte reikwijdte. Zij gaat verder dan de feitelijke onmogelijkheid dat wordt gerecidiveerd, maar vereist altijd een objectief waardeerbare omstandigheid. Alleen berouw of een belofte van de veroordeelde is onvoldoende. Het zijn uitzonderingen die beperkt moeten worden uitgelegd.
Verdachte is veroordeeld wegens misdrijven voor de opheldering waarvan DNA-onderzoek van betekenis kan zijn. Bij het plegen van Opiumwetdelicten, zoals drugshandel, kan DNA-materiaal worden achtergelaten. Het is geenszins onvoorstelbaar dat dactyloscopisch onderzoek en/of (vervolgens) DNA-onderzoek dan een uitkomst kan bieden. Weliswaar zal DNA-onderzoek wellicht niet de eerste opsporingsmethode zijn die bij een feit als witwassen wordt ingezet, maar dat neemt niet weg dat zo’n onderzoek wel degelijk een bijdrage kan leveren aan de opsporing en/of berechting van dergelijke strafbare feiten. Dat van dergelijk onderzoek geen gebruik is gemaakt bij de huidige veroordeling van veroordeelde, maakt niet dat DNA-onderzoek voor de opsporing en/of berechting van al dit soort feiten van geen waarde is. Verder is de rechtbank van oordeel dat enig gevaar voor recidive niet kan worden uitgesloten. De rechtbank heeft hierbij in overweging genomen dat er sprake is van misdrijven waarbij verdachte professioneel te werk ging en dat - blijkens het vonnis - het dossier aanknopingspunten bevat dat verdachte niet incidenteel, maar op structurele wijze bezig is geweest met cocaïnehandel. Gelet hierop kan niet worden gezegd dat sprake is van een eenmalig incident.
Conclusie
Nu het bevel tot DNA-afname bij verdachte voldoet aan de daaraan door de wet gestelde eisen en de uitzonderingen zoals bedoeld in artikel 2 van de Wet DNA zich hier niet voordoen, zal de rechtbank het bezwaar ongegrond verklaren.

Beslissing

De rechtbank verklaart het bezwaar
ongegrond.
Deze beslissing is gegeven door de raadkamer:
mr. P.L.C.M. Ficq, voorzitter,
mrs. E. van den Brink en I. Timmermans, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. L. Tal, griffier,
en in het openbaar uitgesproken op 16 april 2024.
Tegen deze beschikking staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens door bevoegde autoriteiten met het oog op de voorkoming, het onderzoek, de opsporing en de vervolging van strafbare feiten of de tenuitvoerlegging van straffen, en betreffende het vrije verkeer van die gegevens.
2.Hof van Justitie 26 januari 2023, ECLI:EU:C:2023:49, r.o. 128 en 129.