ECLI:NL:RBAMS:2024:21

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
2 januari 2024
Publicatiedatum
3 januari 2024
Zaaknummer
1330353723
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Europees strafrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van overlevering op basis van Europees aanhoudingsbevel met toepassing van artikel 6a OLW

Op 2 januari 2024 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat was uitgevaardigd door de Poolse autoriteiten. De zaak betreft de opgeëiste persoon, geboren in Polen, die wordt verdacht van diefstal met geweld en opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie tot in behandeling nemen van het EAB beoordeeld. De verdediging voerde aan dat de officier van justitie niet-ontvankelijk verklaard moest worden, omdat de Poolse autoriteiten eerder een EAB hadden uitgevaardigd voor dezelfde feiten, dat door de rechtbank was geweigerd. De rechtbank verwierp dit verweer en oordeelde dat het systeem van de Overleveringswet (OLW) het mogelijk maakt dat de Poolse autoriteiten opnieuw om overlevering verzoeken.

De rechtbank heeft vervolgens de ontvankelijkheid van het EAB beoordeeld aan de hand van de relevante artikelen van de OLW. De rechtbank concludeerde dat de opgeëiste persoon gelijkgesteld kan worden met een Nederlander, omdat hij meer dan vijf jaar ononderbroken rechtmatig in Nederland verblijft. De rechtbank oordeelde dat de tenuitvoerlegging van de in Polen opgelegde vrijheidsstraf kan worden overgenomen, en dat de opgeëiste persoon voldoende banden met Nederland heeft. Daarom werd de overlevering geweigerd en werd de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf in Nederland bevolen. De rechtbank schorste de gevangenhouding van de opgeëiste persoon tot aan de tenuitvoerlegging van de straf, gezien zijn langdurige verblijf in Nederland en de omstandigheden van de zaak.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13.303537-23 (EAB V)
Datum uitspraak: 2 januari 2024
UITSPRAAK
op de vordering van 16 november 2023 van de officier van justitie bij deze rechtbank tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). [1]
Dit EAB is uitgevaardigd op 18 mei 2021 door
the Circuit Courtin Lublin (Polen; hierna: de uitvaardigende justitiële autoriteit) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren in [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 1988,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[adres], [woonplaats],
hierna ‘de opgeëiste persoon’.

1.Procesgang

De behandeling van het EAB heeft plaatsgevonden op de openbare zitting van 19 december 2023, in aanwezigheid van mr. W.H.R. Hogewind, officier van justitie. De opgeëiste persoon is verschenen en bijgestaan door zijn raadsman, mr. R. Moghni, advocaat te Rotterdam, en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank stelt vast dat in deze zaak de wettelijke termijn waarbinnen de rechtbank op basis van de OLW op het overleveringsverzoek moet beslissen, is verstreken. [2] Dit ontslaat de rechtbank niet van haar verplichting om op het overleveringsverzoek te beslissen. Het betekent echter wel dat geen wettelijke grondslag meer bestaat voor gevangenhouding. [3]

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

Ter zitting heeft de opgeëiste persoon verklaard dat de bovenvermelde persoonsgegevens juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

Het EAB vermeldt een
culpable sentence of the District Courtin Sandomierz (Polen) van 19 april 2007, referentie
:II K 73/03.
Blijkens het EAB betreft het een verzamelvonnis waaraan de volgende vonnissen ten grondslag liggen:
  • the judgement of the District Courtin Sandomierz van 15 maart 2007, referentie: II K 35/07.
  • the judgement of the District Court inSandomierz van 12 maart 2007, referentie: II K 24/07.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van één jaar en zes maanden, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat Van deze straf resteert nog het geheel.
Deze vrijheidsstraf is aanvankelijk voorwaardelijk aan de opgeëiste persoon opgelegd bij genoemd verzamelvonnis van 19 april 2007. Deze veroordeling betreft de feiten zoals die zijn omschreven in het EAB. [4]
Uit het EAB blijkt voorts dat de tenuitvoerlegging van genoemde voorwaardelijke straf bij beslissing van
the District Court Lublin-Zachodin Lublin van 20 juli 2011 (III Ko 870/11) is bevolen.

4.Ontvankelijkheid van de officier van justitie

Standpunt van de raadsman
De raadsman stelt zich op het standpunt dat de officier van justitie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vordering tot het in behandeling nemen van het EAB. Hiertoe voert hij aan dat de Poolse autoriteiten de overlevering thans vragen voor dezelfde feiten als waarvoor de Poolse autoriteiten eerder een EAB (EAB III) hebben uitgevaardigd en waarvoor de overlevering bij uitspraak van 20 december 2018 (13.751606-14) door de Rechtbank Amsterdam is geweigerd op grond van artikel 12 OLW. Het Internationaal Rechtshulpcentrum (IRC) heeft de Poolse autoriteiten destijds meerdere keren aangeschreven met het verzoek om aanvullende informatie te leveren met betrekking tot het verzamelvonnis. De Poolse autoriteiten hebben toen aangegeven dat deze informatie niet verstrekt kon worden dan wel niet van belang zou zijn, waarop de uitspraak van 20 december 2018 volgde. Jaren later hebben de Poolse autoriteiten een nieuw EAB uitgevaardigd voor precies dezelfde feiten en veroordeling, waarbij ze de aanvullende informatie met betrekking tot het verzamelvonnis wel hebben gegeven. Het uitvaardigen van dit nieuwe EAB druist, gezien de eerder weinig bereidwillige opstelling van de Poolse autoriteiten om aanvullende informatie te leveren, in tegen alle beginselen van behoorlijke strafrechtspleging. Als signaal naar de Poolse autoriteiten, dient de officier van justitie daarom niet-ontvankelijk te worden verklaard in de vordering, aldus steeds de raadsman.
Oordeel van de rechtbank
Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat het verweer omtrent de niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie moet worden verworpen. Het systeem van de OLW staat er niet aan de in de weg dat de Poolse autoriteiten in een geval zoals zich dat hier voordoet opnieuw om overlevering verzoeken. Na de eerdergenoemde uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 20 december 2018 (13.751606-14), waarin de overlevering is geweigerd, is een nieuw nationaal arrestatiebevel uitgevaardigd en een nieuw EAB uitgebracht, hetgeen er op duidt dat de overlevering voor deze feiten nog wordt nagestreefd. Van gronden voor niet-ontvankelijk verklaring van de vordering tot het in behandeling nemen van het EAB is in dit verband niet gebleken.

5.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW

5.1
Inleiding
Aan het EAB ligt het verzamelvonnis van 19 april 2007 (II K 73/03) ten grondslag, waarin het vonnis van 12 maart 2007 (II K 24/07) en het vonnis van 15 maart 2007 (II K 35/07) zijn samengevoegd. Bij deze onderliggende vonnissen is onherroepelijk uitspraak gedaan over de schuld van de opgeëiste persoon en zijn hem op grond daarvan vrijheidsstraffen opgelegd. Dit brengt mee dat het verzamelvonnis en de onderliggende vonnissen aan artikel 12 OLW moeten worden getoetst.
5.2.
Het verzamelvonnis van 19 april 2007 (II K 73/03)
Uit het EAB volgt dat de opgeëiste persoon op het proces aanwezig was dat heeft geleid tot het verzamelvonnis dat ten grondslag ligt aan het EAB. De weigeringsgrond van artikel 12 OLW is ten aanzien van het verzamelvonnis daarom niet aan de orde.
5.3.
Judgement of the District Court in Sandomierz van 15 maart 2007 (II K 35/07)
Uit de aanvullende informatie van 14 november 2023 blijkt dat de opgeëiste persoon aanwezig was op de zitting van 15 maart 2007 die heeft geleid tot het vonnis van diezelfde datum. De weigeringsgrond van artikel 12 OLW doet zich dus ter zake van dit vonnis niet voor.
5.4.
Judgement of the District Court in Sandomierz van 12 maart 2007 (II K 24/07)
Uit de aanvullende informatie van 14 november 2023 volgt dat de opgeëiste persoon aanwezig was op de zitting van 12 maart 2007 die heeft geleid tot het vonnis van diezelfde datum. Ook ten aanzien van dit vonnis doet de weigeringsgrond van artikel 12 OLW zich dus niet voor.
5.5.
Omzettingsbeslissing van the District Court Lublin-Zachod van 20 juli 2011
Uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 23 maart 2023 [5] volgt dat de procedure die heeft geleid tot de veroordeling voor een nieuw strafbaar feit die ten grondslag ligt aan de beslissing tot tenuitvoerlegging van een eerder voorwaardelijk opgelegde straf ook onderworpen dient te worden aan de toets van artikel 12 OLW.
Blijkens het EAB is bij beslissing van
the District Court Lublin-Zachodin Lublin van 20 juli 2011 (III Ko 870/11) echter de tenuitvoerlegging van die voorwaardelijke vrijheidsstraf bevolen, omdat de opgeëiste persoon het hem opgelegde reclasseringstoezicht had ontweken. De beslissing tot tenuitvoerlegging van 20 juli 2011 is daarmee geen beslissing waarbij de aard of de maat van de aanvankelijk opgelegde straf is gewijzigd. Deze beslissing valt daarom niet onder de reikwijdte van artikel 12 OLW.
De rechtbank is, gelet op het voorgaande, met de officier van justitie van oordeel dat de weigeringsgrond van artikel 12 OLW zich ten aanzien van geen van de hiervoor genoemde vonnissen en beslissingen voordoet.

6.Strafbaarheid

Feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten niet aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval worden toegestaan, indien voldaan wordt aan de kaderbesluitconform uitgelegde eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW in verbinding met artikel 7, eerste lid, onder a 2°, OLW zijn neergelegd.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan.
De feiten leveren naar Nederlands recht op:
  • Diefstal, gevolgd van geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om, bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf hetzij de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren;
  • Opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod;
  • Opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod.

7.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 6a OLW

Standpunt van de raadsman
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de opgeëiste persoon gelijkgesteld kan worden met een Nederlander en dat daarom op grond van artikel 6a OLW de overlevering moet worden geweigerd en de straf door Nederland moet worden overgenomen. Daarbij heeft de raadsman betoogd dat de door Nederland over te nemen straf moet worden aangepast aan de Nederlandse maatstaven. De opgeëiste persoon is in Polen veroordeeld voor diefstal met geweld. Volgens het advies van de Immigratie- en Naturalisatiedienst van 6 november 2023 eist het Openbaar Ministerie in Nederland voor soortgelijke feiten een straf van 12 tot 18 maanden. Mede gelet op het tijdsverloop en de minimale vorm van het geweld dat bestond uit een duw, dient de straf dan ook te worden gematigd, aldus de raadsman.
Oordeel van de rechtbank
Overlevering van een met een Nederlander gelijk te stellen vreemdeling kan op basis van artikel 6a, eerste en negende lid, OLW worden geweigerd als deze is gevraagd ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een hem bij onherroepelijk vonnis opgelegde vrijheidsstraf en de rechtbank van oordeel is dat de tenuitvoerlegging van die straf kan worden overgenomen.
Om in aanmerking te komen voor gelijkstelling met een Nederlander moet op grond van artikel 6a, negende lid, OLW zijn voldaan aan twee vereisten, te weten:
1. de opgeëiste persoon verblijft ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000;
2. ten aanzien van de opgeëiste persoon bestaat de verwachting dat hij niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel.
In een tussenuitspraak van 20 december 2018, gewezen in het kader van de behandeling van een ander jegens de opgeëiste persoon uitgevaardigd EAB, te weten EAB IV (parketnummer 13.176234-23; oud: 13.752034-18), heeft de rechtbank geoordeeld dat de opgeëiste persoon aan de hand van de overgelegde stukken heeft aangetoond dat hij ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland verblijft als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000 en daarmee een duurzaam verblijfsrecht heeft verworven. Dat oordeel neemt de rechtbank in deze zaak over.
Niet is gebleken dat de opgeëiste persoon zijn duurzaam verblijfsrecht nadien is verloren en uit de brief van de IND van 6 november 2023 volgt voorts niet de verwachting dat de opgeëiste persoon zijn verblijfsrecht (nog) zal verliezen. Aan het tweede vereiste is dan ook voldaan.
De rechtbank moet daarom beoordelen of de tenuitvoerlegging van de in Polen opgelegde vrijheidsstraf kan worden overgenomen.
De in artikel 6a, tweede lid, aanhef en onder a, OLW van overeenkomstige toepassing verklaarde weigeringsgronden staan niet in de weg aan overname van de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraf.
Uit de hiervoor onder 6. weergegeven Nederlandse kwalificaties volgt dat de opgelegde vrijheidsstraf niet de toepasselijke Nederlandse wettelijke strafmaxima overstijgt.
De opgelegde sanctie is naar haar aard niet onverenigbaar met Nederlands recht. Voor een aanpassing van de opgelegde vrijheidsstraf overeenkomstig artikel 6a, derde tot en met vijfde lid, OLW ziet de rechtbank – anders dan de raadsman – dan ook geen aanleiding.
De rechtbank concludeert op grond van het voorgaande dat de tenuitvoerlegging van de opgelegde vrijheidsstraf kan worden overgenomen.
Uit het dossier volgt verder dat de opgeëiste persoon voldoende economische en familiale banden met Nederland heeft, zodat sprake is van een rechtmatig belang dat de tenuitvoerlegging van de straf in Nederland rechtvaardigt.
De rechtbank is dan ook bevoegd om de overlevering overeenkomstig artikel 6a, eerste lid, OLW te weigeren. In dit geval ziet zij geen aanleiding om af te zien van de uitoefening van die bevoegdheid.
De rechtbank zal daarom de overlevering weigeren en gelijktijdig de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraf in Nederland bevelen. Daarbij zal de rechtbank op grond van artikel 27, vierde lid, OLW de gevangenhouding van de opgeëiste persoon tot aan de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraf bevelen en deze onmiddellijk schorsen tot aan het moment van tenuitvoerlegging. De reden voor schorsing is gelegen in het volgende.
De opgeëiste persoon zit inzake twee andere overleveringsverzoeken die de rechtbank gelijktijdig met de onderhavige zaak heeft behandeld, reeds geruime tijd niet meer in (geschorste) overleveringsdetentie, te weten omstreeks vijf jaren. Zijn binding met Nederland is sindsdien alleen maar toegenomen. Ondanks de omstandigheid dat hij niet aan schorsingsvoorwaarden was gebonden, is de opgeëiste persoon voor de behandeling van die zaken en de onderhavige zaak ter zitting verschenen. Alhoewel in het algemeen moet worden aangenomen dat het vluchtgevaar toeneemt na een uitspraak waarin de overlevering wordt toegestaan of wordt geweigerd onder gelijktijdig bevel tot strafovername in Nederland, ziet de rechtbank in de hiervoor geschetste omstandigheden de mogelijkheid om dat (in dit geval beperkte) vluchtgevaar voldoende in te perken met een schorsing van de gevangenhouding onder voorwaarden.

8.Slotsom

De rechtbank stelt vast dat de weigeringsgrond van artikel 6a OLW van toepassing is. De rechtbank ziet geen aanleiding om af te zien van toepassing van die weigeringsgrond. Om die reden wordt de overlevering geweigerd.

9.Toepasselijke wetsbepalingen

Artikel 312 Wetboek van Strafrecht, de artikelen 3 en 11 Opiumwet en de artikelen 2, 5, 6a, en 7 OLW.

10.Beslissing

WEIGERTde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan
the Circuit Courtin Lublin (Polen).
BEVEELTde tenuitvoerlegging van de in overweging 3. bedoelde vrijheidsstraf in Nederland.
BEVEELTde gevangenhouding van
[opgeëiste persoon]tot aan de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf en
SCHORSTdeze onmiddellijk tot dat moment van tenuitvoerlegging. Deze bevelen zijn apart opgemaakt.
Deze uitspraak is gedaan door
mr. A.J. Scheijde, voorzitter,
mrs. L. Sanders en A.K. Glerum, rechters,
in tegenwoordigheid van F.M.H. Albarda, griffier,
en in het openbaar uitgesproken op de zitting van 2 januari 2024.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zie artikel 23 Overleveringswet.
2.Zie artikel 22 OLW.
3.De termijn van vrijheidsbeneming (en mogelijkheden tot verlenging daarvan) moeten in samenhang worden bezien met de wettelijke beslistermijn.
4.Zie onderdeel e) van het EAB.
5.HvJ EU 23 maart 2023, C-514/21 en C-515/21, ECLI:EU:C:2023 (