ECLI:NL:RBAMS:2024:2001

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
12 april 2024
Publicatiedatum
9 april 2024
Zaaknummer
10770645
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van wettelijk vereffenaar in nalatenschapszaak

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 12 april 2024 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen de Stichting en [gedaagde], die als wettelijk vereffenaar van de nalatenschap van de heer [naam 1] optrad. De Stichting vorderde betaling van een bedrag van € 9.905,81 van [gedaagde], stellende dat zij tekortgeschoten was in haar verplichtingen als vereffenaar, waardoor de Stichting schade had geleden. De rechtbank heeft vastgesteld dat [gedaagde] als vereffenaar niet in ernstige mate tekortgeschoten is en dat haar geen verwijt kan worden gemaakt. De rechtbank overwoog dat [gedaagde] erop vertrouwde dat haar gevolmachtigde, de heer [naam 4], de nalatenschap correct zou afwikkelen. Bovendien was er onvoldoende bewijs dat de Stichting daadwerkelijk schade had geleden door het niet tijdig verkopen van de woning. De rechtbank concludeerde dat de vorderingen van de Stichting niet toewijsbaar waren en wees deze af. Tevens werd de Stichting veroordeeld in de proceskosten van [gedaagde].

Uitspraak

RECHTBANKAMSTERDAM
Civiel recht
Kantonrechter
Zaaknummer: 10770645 \ CV EXPL 23-13998
Vonnis van 12 april 2024
in de zaak van
STICHTING [eiser],
te [vestigingsplaats] ,
eisende partij,
hierna te noemen: de stichting,
gemachtigde: mr. E.J. Eijsberg,
tegen
[gedaagde],
te [woonplaats] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
gemachtigde: mr. H. Vosmeijer.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 11 januari 2024, waarin is bepaald dat een mondelinge behandeling zal worden gehouden,
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 14 maart 2024 en de daarin vermelde spreekaantekeningen van mr. Vosmeijer.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De zaak in het kort

[gedaagde] is als wettelijk vereffenaar van een nalatenschap opgetreden en de stichting had een vordering op deze nalatenschap. De stichting verwijt [gedaagde] dat zij niet op herhaalde verzoeken van de stichting heeft gereageerd om de woning uit de nalatenschap onderhands te verkopen, zodat de vordering van de stichting uit deze opbrengst kon worden voldaan. Nadat de woning executoriaal was verkocht, bleek dat het saldo ontoereikend was om de volledige vordering van de stichting te voldoen. De stichting is van mening dat [gedaagde] haar wettelijke taak als vereffenaar niet goed heeft uitgevoerd waardoor de stichting schade heeft geleden en zij stelt [gedaagde] hiervoor aansprakelijk. De rechtbank wijst de vordering af en legt hieronder uit hoe zij tot dit oordeel is gekomen.

3.De feiten

3.1.
Op of omstreeks 5 februari 2021 is de heer [naam 1] (hierna: [naam 1] ) overleden. [naam 1] was een goede vriend van [gedaagde] en tot zijn overlijden bestuurder van de stichting.
3.2.
[naam 1] had diverse geldbedragen, tot een totaal bedrag van € 65.500 van de stichting geleend, althans was aansprakelijk voor de betaling van dit bedrag aan de stichting. Dit bedrag was opeisbaar op het moment van zijn overlijden.
3.3.
Tot de bezittingen van de nalatenschap behoorde de voormalige woning van [naam 1] in [plaats] , waarop op 30 november 2020 ten behoeve van [naam 2] en [naam 3] (hierna: de hypotheekverstrekkers) een recht van hypotheek was gevestigd. De stichting heeft in verband met haar vordering op (de nalatenschap van) [naam 1] op 18 maart 2021 conservatoir beslag op deze woning gelegd.
3.4.
[naam 1] heeft [gedaagde] in zijn testament – subsidiair – aangewezen tot enig erfgenaam. Nadat de primair aangewezen erfgenamen de nalatenschap hadden verworpen, heeft [gedaagde] de nalatenschap van [naam 1] op 28 april 2021 beneficiair aanvaard. Volgens een verklaring van erfrecht van 26 mei 2021 is zij daarom als de vereffenaar van de nalatenschap aangewezen, waarbij zij de heer [naam 4] (hierna: [naam 4] ) heeft gevolmachtigd om haar te vertegenwoordigen bij het vereffenen van de nalatenschap.
3.5.
De stichting heeft de (aanvankelijk onbekende) erfgenamen van [naam 1] gedagvaard en veroordeling tot betaling van € 65.500 gevorderd. In deze procedure heeft op 11 maart 2022 een mondelinge behandeling plaatsgevonden waarbij [gedaagde] zelf niet aanwezig was, maar werd vertegenwoordigd door [naam 4] , als gevolmachtigde, en mr. Doornbos, als advocaat.
3.6.
Na de mondelinge behandeling zijn partijen bij wijze van schikking overeengekomen dat de stichting tegen finale kwijting een aanspraak van € 50.000 op de nalatenschap heeft, onder de voorwaarde dat [gedaagde] een vordering voortvloeiend uit de leningsovereenkomst gecedeerd krijgt. Deze afspraak is in een vaststellingsovereenkomst (hierna: de VSO) vastgelegd. [gedaagde] heeft de VSO op 6 mei 2022 ondertekend, waarna mr. Doornbos de VSO op 22 augustus 2022 aan mr. Eijsberg heeft gestuurd.
3.7.
Op 20 september 2022 heeft notaris mr. P. Moes namens [gedaagde] aan mr. Eijsberg een volmacht tot doorhaling van het conservatoire beslag op de woning gestuurd, aangezien [gedaagde] de financiële middelen bijeen had gebracht om de vordering van de stichting te voldoen. Op 29 september 2022 heeft de notaris per e-mail aan mr. Eijsberg laten weten dat [gedaagde] “van alles afziet” en mr. Eijsberg verzocht om rechtstreeks met haar contact te zoeken.
3.8.
Vervolgens heeft mr. Eijsberg op 11 oktober 2022 per e-mail aan mr. Doornbos geschreven dat hij [gedaagde] (via mr. Doornbos) recent heeft verzocht medewerking te verlenen aan bezichtigingen van de woning zodat een onderhandse verkoop kan worden voorbereid, maar dat hierop niet is gereageerd. Verder heeft mr. Eijsberg geschreven dat hij mr. Doornbos heeft gevraagd of hij nog optreedt voor [gedaagde] en of hij haar anders rechtstreeks kan benaderen, maar dat die verzoeken worden genegeerd en dat mr. Doornbos de telefoon niet opneemt. In diezelfde e-mail aan mr. Doornbos heeft mr. Eijsberg geschreven dat twee potentiële kopers voor de woning zich hebben gemeld die € 445.000 en € 455.000 hebben geboden en [gedaagde] gesommeerd op deze biedingen te reageren.
3.9.
Op 7 november 2022 heeft mr. Eijsberg er per e-mail aan mr. Doornbos nogmaals op aangedrongen dat [gedaagde] op de onderhandse biedingen reageert, zodat een executoriale verkoop in opdracht van de hypotheekverstrekkers kan worden voorkomen.
3.10.
Bij exploot van 11 november 2022 hebben de hypotheekverstrekkers aan de stichting de executoriale verkoop van de woning aangezegd, waarbij is aangekondigd dat deze op 16 januari 2023 zal plaatsvinden. Uit dit exploot blijkt dat de vordering van de hypotheekverstrekkers op 1 september 2022 € 376.640,02 bedroeg.
3.11.
Bij brief van 22 november 2022 heeft mr. Eijsberg [gedaagde] (per adres van mr. Doornbos) aansprakelijk gesteld voor de schade die de stichting (mogelijk) zal lijden als gevolg van het feit dat zij het op een executoriale veiling heeft laten aankomen.
3.12.
De woning is vervolgens in januari 2023 voor een bedrag van € 450.000 op de executieveiling verkocht.
3.13.
De betrokken notaris heeft op 27 februari 2023 een e-mail aan mr. Eijsberg gestuurd waarin staat dat zij [gedaagde] heeft gevraagd wat er met de verkoopopbrengst moet gebeuren, maar dat daarop niet is gereageerd. In deze e-mail wordt de stichting verzocht een gerechtelijke rangregeling op te starten, zodat de notaris het surplus van de verkoopopbrengst aan de stichting kan uitkeren. De stichting heeft vervolgens de rechter-commissaris van de rechtbank Amsterdam verzocht een gerechtelijke rangregeling op te stellen.
3.14.
De rechter-commissaris heeft op 20 juni 2023 de staat van verdeling opgesteld. Het griffierecht van € 995,00 voor de gerechtelijke rangregeling is voor rekening van de stichting gekomen.
3.15.
Hierna heeft de stichting € 41.229,19 uitgekeerd gekregen op haar vordering, te weten het surplus dat na voldoening van de vordering van de hypotheekhouders en betaling van de veilingkosten resteerde.

4.Het geschil

De vordering
4.1.
De stichting vordert – samengevat – [gedaagde] te veroordelen tot betaling van € 9.905,81, te vermeerderen met wettelijke rente en buitengerechtelijke kosten.
4.2.
De stichting legt daaraan het volgende ten grondslag.
[gedaagde] is als vereffenaar tekort geschoten in de op haar rustende verplichtingen waardoor zij de schade van de stichting moet vergoeden. Deze schade bestaat uit: (i) het bedrag van € 8.300,81 (€ 50.000 - € 41.229,19) dat zij niet op haar vordering vergoed heeft gekregen, (ii) het griffierecht voor de gerechtelijke rangregeling van € 995,00 en (iii) de kosten voor het opstellen van de akte van cessie van € 105,00. [gedaagde] heeft kostbare tijd verloren laten gaan en heeft niet op de herhaalde en concrete verzoeken van de stichting om tot verkoop van de woning over te gaan gereageerd. De stichting heeft twee potentiële kopers aangedragen waardoor de woning niet executoriaal verkocht had hoeven worden. Bovendien had [gedaagde] in het kader van de schikking de akte van cessie moeten laten opstellen en de notaris moeten opdragen de netto verkoopopbrengst aan de stichting uit te keren, zodat de stichting hier geen additionele kosten voor hoefde te maken.
Het verweer
4.3.
[gedaagde] voert verweer en concludeert tot niet-ontvankelijkheid van de stichting, dan wel tot afwijzing van de vorderingen van de stichting, met veroordeling van de stichting in de kosten van deze procedure. [gedaagde] voert hiervoor aan dat zij erop vertrouwde dat [naam 4] de nalatenschap zou afwikkelen; achteraf is haar gebleken dat hij dit niet goed heeft gedaan. Aan haar kan wat betreft de afwikkeling van de nalatenschap geen verwijt worden gemaakt. [naam 1] is onder verdachte omstandigheden om het leven gekomen en [gedaagde] kon de situatie na zijn overlijden niet overzien. Bovendien stelt [gedaagde] dat zij de verzoeken van de stichting om tot verkoop van de woning over te gaan niet zelf heeft ontvangen, dat niet is gebleken dat de stichting schade heeft geleden, dat zij de vereffening op geen enkele manier heeft tegengewerkt en hier zelf ook niets aan heeft overgehouden.
4.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

5.De beoordeling

Juridisch kader
5.1.
Partijen verschillen van mening over de vraag of [gedaagde] te kort is geschoten bij de uitoefening van haar taak als wettelijk vereffenaar van de nalatenschap en daarom aansprakelijk is voor de schade die de stichting als gevolg daarvan heeft geleden.
5.2.
[gedaagde] had als vereffenaar van de nalatenschap op grond van artikel 4:211 BW de taak de nalatenschap als een goed vereffenaar te beheren en te vereffenen. Daarnaast had zij op grond van artikel 4:215 BW de taak de goederen der nalatenschap te gelde te maken, voor zover dit voor de voldoening van de schulden der nalatenschap nodig is.
5.3.
Op grond van de hoofdregel van artikel 4:184 lid 1 BW kan de stichting haar vordering alleen op de goederen van de nalatenschap verhalen en kan zij hier [gedaagde] niet persoonlijk voor aanspreken. Artikel 4:184 lid 2 BW bevat de uitzonderingen op deze hoofdregel. Op grond van de uitzondering genoemd onder d kan de stichting haar vordering alleen dan op het privévermogen van [gedaagde] verhalen indien (a) [gedaagde] in de vervulling van haar verplichtingen als vereffenaar in ernstige mate is tekortgeschoten en (b) haar daarvan een verwijt kan worden gemaakt. De rechtbank begrijpt uit de stellingen van de stichting dat zij meent dat in dit geval van deze uitzondering sprake is.
5.4.
Uit de parlementaire toelichting op artikel 4:184 lid 2, sub d, BW blijkt dat het niet naleven van de verplichtingen van de artikelen 4:211 en 4:215 BW enkel als gevolg van een vergissing of onwetendheid niet tot persoonlijke aansprakelijkheid leidt. Uit hetgeen hierover in de parlementaire toelichting is opgenomen volgt dat niet licht tot deze persoonlijke aansprakelijkheid mag worden geconcludeerd:

De toevoeging[‘dat hem daarvan een verwijt kan worden gemaakt’, rb]
dient dus om te verduidelijken dat een feitelijke tekortkoming van een beneficiaire erfgenaam in zijn taak als vereffenaar, hoe ingrijpend ook, op zichzelf de sanctie van persoonlijke aansprakelijkheid niet rechtvaardigt; (…)
Is [gedaagde] in ernstige mate te kort geschoten en kan haar daarvan een verwijt worden gemaakt?
5.5.
De vraag is dus of [gedaagde] in de vervulling van deze verplichtingen in ernstige mate is tekortgeschoten en haar daarvan een verwijt kan worden gemaakt. De rechtbank beantwoordt die vraag ontkennend. De ernst van de tekortkoming en het verwijt dat [gedaagde] daarvan kan worden gemaakt zijn niet zodanig dat zij hier persoonlijk aansprakelijk voor is. Enerzijds geldt dat van een vereffenaar-erfgenaam verlangd kan worden dat zij nagaat wat haar rol als vereffenaar meebrengt en welke taken zij moet uitvoeren. Aangezien de vorderingen van de hypotheekverstrekkers en de stichting alleen voldaan konden worden door de woning te verkopen, mocht van [gedaagde] als vereffenaar in beginsel verwacht worden dat zij het nodige zou ondernemen om de woning met inachtneming van de belangen van de schuldeisers van de nalatenschap te verkopen. Anderzijds mogen geen te hoge eisen worden gesteld aan een niet professionele vereffenaar-erfgenaam als [gedaagde] en kan niet verwacht worden dat zij op de hoogte is van alle verplichtingen die met de rol van vereffenaar gepaard gaan.
5.6.
Het enkele te lang wachten met het onderhands verkopen van de woning en het uitkeren van de verkoopopbrengst acht de rechtbank in de gegeven omstandigheden onvoldoende om te oordelen dat [gedaagde] in ernstige mate is tekortgeschoten en haar daarvan een verwijt treft. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat niet gesteld of gebleken is dat het niet tijdig onderhands verkopen van de woning is ingegeven door een poging tot benadeling van de stichting of tot bevoordeling van [gedaagde] . Daarentegen heeft [gedaagde] geprobeerd de vordering van de stichting uit haar eigen middelen te voldoen. Het feit dat ze daar op het laatste moment, nadat haar was afgeraden dit te doen, van heeft afgezien kan niet aan haar worden tegengeworpen.
5.7.
[gedaagde] heeft gesteld, en dat is niet weersproken, dat haar omgeving haar heeft afgeraden om zelf vordering van de stichting te voldoen aangezien zij anders zelf risico’s zou lopen. Dit kwam door de – eveneens onweersproken – verdachte omstandigheden waaronder [naam 1] om het leven is gekomen en de malafide personen waarmee hij in de laatste fase van zijn leven te maken had. [gedaagde] kon daardoor niet overzien in wat voor wespennest zij zich zou begeven en wie zich nog meer als schuldeisers van de nalatenschap zouden kunnen melden. Wat betreft de vereffening geldt dat [gedaagde] er op vertrouwde dat [naam 4] , die zij daarvoor gemachtigd had, de vereffening voor zijn rekening zou nemen. Verder heeft [gedaagde] gesteld dat de verzoeken die de stichting aan mr. Doornbos heeft gestuurd om de woning onderhands te verkopen haar niet hebben bereikt. Zijzelf heeft – naar eigen zeggen – nooit contact met mr. Doornbos gehad, omdat [naam 4] dat contact voor haar onderhield. De stichting stelt hiertegenover wel dat [gedaagde] op de hoogte moet zijn geweest van de correspondentie met mr. Doornbos, maar onderbouwt dit verder niet concreet. Juist omdat [naam 4] door [gedaagde] met de vereffening was belast en ook eerder het contact met mr. Doornbos onderhield kan de rechtbank er niet van uitgaan dat [gedaagde] van de correspondentie met mr. Doornbos op de hoogte was. Onder al deze omstandigheden acht de rechtbank het begrijpelijk dat [gedaagde] de woning niet eerder zelf onderhands heeft verkocht en de verkoopopbrengst niet direct aan de stichting heeft uitgekeerd.
De stichting heeft ook onvoldoende onderbouwd dat zij schade heeft geleden
5.8.
Ten overvloede merkt de rechtbank nog op dat onvoldoende is onderbouwd dat de stichting schade heeft geleden als gevolg van het niet onderhands verkopen van de woning. De stichting heeft aangevoerd dat zij twee potentiële kopers bij mr. Doornbos heeft aangedragen, maar uit de door de stichting overgelegde e-mails kan niet worden vastgesteld dat een van deze personen daadwerkelijk de woning voor dat bedrag, en onder welke voorwaarden, zou hebben gekocht. Het ligt op de weg van de stichting deze stelling nader te onderbouwen, maar dat is onvoldoende gebeurd.
5.9.
Ten slotte concludeert de rechtbank dat onvoldoende is onderbouwd waarom [gedaagde] de kosten van € 105,00 voor het opstellen van de akte van cessie zou moeten vergoeden. Indien de stichting deze kosten niet had gemaakt zouden deze door [gedaagde] ten laste van de nalatenschap zijn gemaakt en daarmee indirect alsnog voor rekening van de stichting zijn gekomen. Niet is gebleken dat [gedaagde] ten aanzien van het aangaan van de VSO en akte van cessie in ernstige mate is tekortgeschoten en dat haar daarvan een verwijt kan worden gemaakt waardoor deze kosten door haar persoonlijk gedragen zouden moeten worden.
Conclusie
5.10.
De conclusie is dat van de uitzondering als bedoeld in artikel 4:184 lid 2, sub d, BW geen sprake is en dat de vorderingen tot vergoeding van de schade van de stichting niet toewijsbaar zijn. Als gevolg daarvan wordt ook de vordering tot betaling van de buitengerechtelijke kosten afgewezen.
Proceskosten
5.11.
De stichting is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [gedaagde] worden begroot op:
- salaris gemachtigde
812,00
(2 punten × € 406,00)
- nakosten
135,00
Totaal
947,00
5.12.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

6.De beslissing

De kantonrechter
6.1.
wijst de vorderingen van de stichting af,
6.2.
veroordeelt de stichting in de proceskosten van € 947,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met de kosten van betekening als de stichting niet tijdig aan de veroordeling voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
6.3.
veroordeelt de stichting tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald.
Dit vonnis is gewezen door mr. N. Versteeg en in het openbaar uitgesproken op 12 april 2024.