ECLI:NL:RBAMS:2024:20

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
2 januari 2024
Publicatiedatum
3 januari 2024
Zaaknummer
1317623423
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Europees strafrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van overlevering op basis van Europees aanhoudingsbevel met gelijktijdige bevel tot strafovername in Nederland

Op 2 januari 2024 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat was uitgevaardigd door de rechtbank in Lublin, Polen. De zaak betreft de opgeëiste persoon, geboren in Polen, die wordt verdacht van diefstal door twee of meer verenigde personen. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie tot overlevering van de opgeëiste persoon behandeld, waarbij de opgeëiste persoon werd bijgestaan door zijn advocaat en een tolk. Tijdens de zitting op 6 december 2018 werd vastgesteld dat de opgeëiste persoon niet aanwezig was bij de zitting die leidde tot het vonnis in Polen, wat aanleiding gaf tot een tussenuitspraak op 20 december 2018. De rechtbank heeft in deze tussenuitspraak de mogelijkheid van overlevering onderzocht, maar ook de rechten van de verdediging in acht genomen.

In de zitting van 19 december 2023 werd het onderzoek hervat, waarbij opnieuw werd gekeken naar de omstandigheden van de opgeëiste persoon en de wettelijke vereisten voor overlevering. De rechtbank concludeerde dat de opgeëiste persoon ten minste vijf jaar ononderbroken rechtmatig in Nederland had verbleven, wat hem gelijkstelde met een Nederlander. De rechtbank oordeelde dat de overlevering op grond van artikel 12 van de Overleveringswet (OLW) kon worden geweigerd, omdat de opgeëiste persoon niet in persoon was verschenen bij het proces dat tot het vonnis leidde.

Uiteindelijk heeft de rechtbank besloten de overlevering te weigeren, maar tegelijkertijd de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf in Nederland te bevelen. De rechtbank heeft de gevangenhouding van de opgeëiste persoon geschorst tot aan de tenuitvoerlegging van de straf, rekening houdend met zijn binding met Nederland en het feit dat hij al geruime tijd niet in overleveringsdetentie zat. De uitspraak is openbaar uitgesproken en er staat geen gewoon rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13.176234-23 (EAB IV) (oud: 13.752034-18)
Datum uitspraak: 2 januari 2024
UITSPRAAK
op de vordering van 3 december 2018 van de officier van justitie bij deze rechtbank tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). [1]
Dit EAB is uitgevaardigd op 3 juli 2018 door
the Circuit Courtin Lublin (Polen; hierna: de uitvaardigende justitiële autoriteit) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren in [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 1988,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[adres], [woonplaats],
hierna ‘de opgeëiste persoon’.

1.Procesgang

Zitting 6 december 2018
De vordering is behandeld op de openbare zitting van 6 december 2018. De behandeling heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van mr. U.E.A. Weitzel, officier van justitie. De opgeëiste persoon is verschenen en bijgestaan door zijn advocaat, mr. R. Moghni, advocaat in Rotterdam, en door een tolk in de Poolse taal.
Tussenuitspraak van 20 december 2018
Bij tussenuitspraak van 20 december 2018 heeft de rechtbank vastgesteld dat het EAB strekt tot de tenuitvoerlegging van een vonnis, terwijl de verdachte niet in persoon is verschenen bij het proces dat tot die beslissing heeft geleid, en dat - kort samengevat - is gewezen zonder dat zich één van de in artikel 12, sub a tot en met c, OLW genoemde omstandigheden heeft voorgedaan.
De rechtbank heeft in de tussenuitspraak het onderzoek heropend om de officier van justitie in de gelegenheid te stellen om aan de uitvaardigende justitiële autoriteit een garantie als bedoeld in artikel 12 onder d OLW te vragen. De rechtbank heeft daarnaast, na te hebben vastgesteld dat dat de opgeëiste persoon ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland heeft verbleven, de officier van justitie in de gelegenheid gesteld de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) te vragen of ten aanzien van de opgeëiste persoon de verwachting bestaat dat hij zijn recht van verblijf in Nederland zal verliezen.
Zitting 19 december 2023
De rechtbank heeft het onderzoek op de openbare zitting van 19 december 2023 hervat in de stand waarin het zich bevond op het tijdstip van de schorsing van 20 december 2018. De behandeling van het EAB heeft plaatsgevonden in aanwezigheid van mr. W.H.R. Hogewind, officier van justitie. De opgeëiste persoon is verschenen en bijgestaan door zijn raadsman, mr. R. Moghni, en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank stelt vast dat in deze zaak de wettelijke termijn waarbinnen de rechtbank op basis van de OLW op het overleveringsverzoek moet beslissen, is verstreken. [2] Dit ontslaat de rechtbank niet van haar verplichting om op het overleveringsverzoek te beslissen. Het betekent echter wel dat geen wettelijke grondslag meer bestaat voor gevangenhouding. [3]

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

Ter zitting heeft de opgeëiste persoon verklaard dat de bovenvermelde persoonsgegevens juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

Het EAB vermeldt een
judgement of the District Court Lublin West(Polen) van 19 januari 2016, referentie: IX K 336/11.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van één jaar, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. Van deze straf resteren volgens het EAB nog elf maanden en 29 dagen. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij het hiervoor genoemde vonnis.
Dit vonnis betreft de feiten zoals die zijn omschreven in het EAB. [4]

4.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW

Standpunt van de raadsman
De raadsman stelt zich op het standpunt dat overlevering moet worden geweigerd op grond van artikel 12 OLW. Hiertoe voert hij aan dat uit het EAB volgt dat de opgeëiste persoon niet aanwezig was op de zitting die tot het vonnis heeft geleid. De opgeëiste persoon was weliswaar op de eerste zittingsdag aanwezig, maar op deze zitting is hem niet de datum van de tweede zittingsdag aangezegd. Uit zijn aanwezigheid op de eerste zitting kan dan ook niet de conclusie worden getrokken dat de opgeëiste persoon stilzwijgend afstand heeft gedaan van het recht om bij het verdere verloop van de procedure aanwezig te zijn. Daarbij is een onvoorwaardelijke verzetgarantie vanuit de uitvaardigende justitiële autoriteit uitgebleven, aldus de raadsman.
Oordeel van de rechtbank
Zoals uit het voorgaande blijkt heeft de rechtbank in haar tussenuitspraak van 20 december 2018 reeds vastgesteld dat het EAB strekt tot de tenuitvoerlegging van een vonnis, terwijl de opgeëiste persoon niet in persoon is verschenen bij het proces dat tot die beslissing heeft geleid, en dat - kort samengevat - is gewezen zonder dat zich één van de in artikel 12, sub a tot en met c, OLW genoemde omstandigheden heeft voorgedaan. Deze overwegingen dienen hier als herhaald en ingelast te worden beschouwd.
Inmiddels is duidelijk dat een garantie als bedoeld in artikel 12, sub d, OLW niet wordt verstrekt. Gelet op bovenstaande overweging kan de overlevering op grond van artikel 12 OLW worden geweigerd.
De rechtbank ziet echter– met de officier van justitie – aanleiding om af te zien van haar bevoegdheid om de overlevering te weigeren en overweegt daartoe het volgende.
Vast staat dat de opgeëiste persoon ervan op de hoogte was dat er een strafrechtelijke procedure tegen hem liep. Hij was namelijk aanwezig op de eerste zitting op 9 november 2010. Uit de aanvullende informatie van 2 november 2023 van de uitvaardigende justitiële autoriteit volgt verder dat de opgeëiste persoon tijdens het politieverhoor op 19 januari 2010 een Pools adres heeft opgegeven en dat hij is geïnstrueerd dat hij de Poolse autoriteiten van elke adreswijzing op de hoogte moest brengen. Op de zitting van 9 november 2010 heeft hij nog een keer datzelfde adres in Polen opgegeven. Tijdens het latere verloop van het strafrechtelijk proces bleek de opgeëiste persoon evenwel niet meer op het opgegeven adres te verblijven en was hij onvindbaar, waardoor het niet mogelijk was om de opgeëiste persoon voor opvolgende zittingen (in persoon) op te roepen. De opgeëiste persoon is naar eigen zeggen in maart 2011 naar Nederland gegaan. Naar het oordeel van de rechtbank kan in deze situatie worden vastgesteld dat de overlevering geen schending van de verdedigingsrechten van de opgeëiste persoon oplevert. De opgeëiste persoon is, zo hij al dan niet uit eigen beweging stilzwijgend afstand heeft gedaan van zijn recht om in persoon te verschijnen bij het proces door in maart 2011 naar Nederland te vertrekken, op zijn minst kennelijk onzorgvuldig geweest met betrekking tot zijn bereikbaarheid voor officiële correspondentie.

5.Strafbaarheid

Feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten niet aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval worden toegestaan, indien voldaan wordt aan de kaderbesluitconform uitgelegde eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW in verbinding met artikel 7, eerste lid, onder a 2°, OLW zijn neergelegd.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan.
De feiten leveren naar Nederlands recht op:
Diefstal door twee of meer verenigde personen.

6.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 6a OLW

Overlevering van een met een Nederlander gelijk te stellen vreemdeling kan op basis van artikel 6a, eerste en negende lid, OLW worden geweigerd als deze is gevraagd ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een hem bij onherroepelijk vonnis opgelegde vrijheidsstraf en de rechtbank van oordeel is dat de tenuitvoerlegging van die straf kan worden overgenomen.
Om in aanmerking te komen voor gelijkstelling met een Nederlander moet op grond van artikel 6a, negende lid, OLW zijn voldaan aan twee vereisten, te weten:
1. de opgeëiste persoon verblijft ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000;
2. ten aanzien van de opgeëiste persoon bestaat de verwachting dat hij niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel.
Zoals uit het voorgaande volgt is in de tussenuitspraak van 20 december 2018 reeds vastgesteld dat de opgeëiste persoon aan de hand van de overgelegde stukken heeft aangetoond dat hij ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland verblijft als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000 en daarmee een duurzaam verblijfsrecht heeft verworven. Deze overwegingen dienen hier als herhaald en ingelast te worden beschouwd.
Niet is gebleken dat de opgeëiste persoon zijn duurzaam verblijfsrecht nadien is verloren en uit de brief van de IND van 6 november 2023 volgt voorts niet de verwachting dat de opgeëiste persoon zijn verblijfsrecht (nog) zal verliezen. Aan het tweede vereiste is dan ook voldaan.
De rechtbank moet daarom beoordelen of de tenuitvoerlegging van de in Polen opgelegde vrijheidsstraf kan worden overgenomen.
De in artikel 6a, tweede lid, aanhef en onder a, OLW van overeenkomstige toepassing verklaarde weigeringsgronden staan niet in de weg aan overname van de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraf.
Uit de hiervoor onder 5. weergegeven Nederlandse kwalificatie volgt dat de opgelegde vrijheidsstraf niet het toepasselijke Nederlandse wettelijke strafmaximum overstijgt.
De opgelegde sanctie is naar haar aard niet onverenigbaar met Nederlands recht. Voor een aanpassing van de opgelegde vrijheidsstraf overeenkomstig artikel 6a, derde tot en met vijfde lid, OLW is daarom geen plaats.
De rechtbank concludeert op grond van het voorgaande dat de tenuitvoerlegging van de opgelegde vrijheidsstraf kan worden overgenomen.
Uit het dossier volgt verder dat de opgeëiste persoon voldoende economische en familiale banden met Nederland heeft, zodat sprake is van een rechtmatig belang dat de tenuitvoerlegging van de straf in Nederland rechtvaardigt.
De rechtbank is dan ook bevoegd om de overlevering overeenkomstig artikel 6a, eerste lid, OLW te weigeren. In dit geval ziet zij geen aanleiding om af te zien van de uitoefening van die bevoegdheid.
De rechtbank zal dan ook de overlevering weigeren en gelijktijdig de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraf in Nederland bevelen. Daarbij zal de rechtbank op grond van artikel 27, vierde lid, OLW de gevangenhouding van de opgeëiste persoon tot aan de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraf bevelen en deze onmiddellijk schorsen tot aan het moment van tenuitvoerlegging. De reden voor schorsing is gelegen in het volgende.
De opgeëiste persoon zit reeds geruime tijd niet meer in (geschorste) overleveringsdetentie, te weten omstreeks vijf jaren. Zijn binding met Nederland is sinds de vorige zitting alleen maar toegenomen. Ondanks de omstandigheid dat hij niet aan schorsingsvoorwaarden was gebonden, is de opgeëiste persoon ter zitting verschenen. Alhoewel in het algemeen moet worden aangenomen dat het vluchtgevaar toeneemt na een uitspraak waarin de overlevering wordt toegestaan of wordt geweigerd onder gelijktijdig bevel tot strafovername in Nederland, ziet de rechtbank in de hiervoor geschetste omstandigheden de mogelijkheid om dat (in dit geval beperkte) vluchtgevaar voldoende in te perken met een schorsing van de gevangenhouding onder voorwaarden.

7.Slotsom

De rechtbank stelt vast dat de weigeringsgrond van artikel 6a OLW van toepassing is. De rechtbank ziet geen aanleiding om af te zien van toepassing van die weigeringsgrond. Om die reden wordt de overlevering geweigerd.

8.Toepasselijke wetsbepalingen

Artikel 311 Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2, 5, 6a, 7 en 12 OLW.

9.Beslissing

WEIGERTde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan
the Circuit Courtin Lublin (Polen).
BEVEELTde tenuitvoerlegging van de in overweging 3. bedoelde vrijheidsstraf in Nederland.
BEVEELTde gevangenhouding van
[opgeëiste persoon]tot aan de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf en
SCHORSTdeze onmiddellijk tot dat moment van tenuitvoerlegging. Deze bevelen zijn apart opgemaakt.
Deze uitspraak is gedaan door
mr. A.J. Scheijde, voorzitter,
mrs. L. Sanders en A.K. Glerum, rechters,
in tegenwoordigheid van F.M.H. Albarda, griffier,
en in het openbaar uitgesproken op de zitting van 2 januari 2024.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zie artikel 23 Overleveringswet.
2.Zie artikel 22 OLW.
3.De termijn van vrijheidsbeneming (en mogelijkheden tot verlenging daarvan) moeten in samenhang worden bezien met de wettelijke beslistermijn.
4.Zie onderdeel e) van het EAB.