ECLI:NL:RBAMS:2024:1975

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
5 april 2024
Publicatiedatum
5 april 2024
Zaaknummer
AMS 24/1543 en AMS 24/1598
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening terrasvergunning na meerdere overtredingen door café

Op 5 april 2024 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in de zaak tussen Libertine Petit Café B.V. en de burgemeester van Amsterdam. De zaak betreft een verzoek om een voorlopige voorziening in het kader van een bezwaar tegen de intrekking van de terrasvergunning van het café, dat meerdere keren de vergunningvoorschriften heeft overtreden. De burgemeester had de terrasvergunning per 29 februari 2024 ingetrokken en een gewijzigde exploitatievergunning zonder terras verleend. Verzoekster heeft op 8 maart 2024 bezwaar gemaakt en verzocht om een voorlopige voorziening om het terras te mogen blijven exploiteren totdat de bezwaarprocedure is afgerond.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen. De rechter oordeelde dat de belangen van handhaving zwaarder wegen dan de belangen van verzoekster. De voorzieningenrechter overwoog dat het beleid van de burgemeester, dat een stappenplan bevat voor handhaving bij overtredingen, niet evident onrechtmatig is. Verzoekster had onvoldoende onderbouwd dat de financiële gevolgen van het intrekken van de terrasvergunning zo nijpend zijn dat deze niet kunnen worden afgewacht. De rechter benadrukte dat verzoekster de mogelijkheid heeft om in de toekomst opnieuw een terrasvergunning aan te vragen.

De uitspraak is gedaan door mr. L. Dolfing, in aanwezigheid van mr. P. Tanis, en is openbaar uitgesproken op 5 april 2024. Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
Bestuursrecht
zaaknummers: AMS 24/1543 en AMS 24/1598

uitspraak van de voorzieningenrechter van 5 april 2024 in de zaak tussen

Libertine Petit Café B.V., te Amsterdam, verzoekster

(gemachtigde: mr. R.C.V. Mans),
en

de burgemeester van Amsterdam¸ verweerder

(gemachtigde: mr. M. Mulder en [naam 1] ).

Inleiding

1.1.
Verzoekster exploiteert een café aan de [adres] te Amsterdam. Omdat verzoekster zich meerdere keren niet aan de vergunningvoorschriften heeft gehouden heeft verweerder de terrasvergunning per 29 februari 2024 conform zijn beleid [1] ingetrokken voor onbepaalde tijd en is daarnaast op 28 februari 2024 een gewijzigde exploitatievergunning zónder terras verleend.
1.2.
Verzoekster heeft op 8 maart 2024 bezwaar gemaakt tegen deze besluiten en heeft daarnaast op 8 maart 2024 verzocht om een voorlopige voorziening te treffen die er toe strekt dat verzoekster het terras mag blijven exploiteren (in ieder geval) totdat de beroepstermijn tegen de beslissing op bezwaar verstrijkt. In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter op dat verzoek om een voorlopige voorziening.
1.3.
Verweerder heeft na het indienen van het verzoek kenbaar gemaakt dat verzoekster tot de uitspraak van de voorzieningenrechter het terras mag blijven exploiteren.
1.4.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 28 maart 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: [naam 2] namens verzoekster, de gemachtigde van verzoekster en de gemachtigden van verweerder.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

2. De voorzieningenrechter treft op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) alleen een voorlopige voorziening als “onverwijlde spoed” dat vereist. De voorzieningenrechter wijst het verzoek af. Hierna legt de voorzieningenrechter uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
Rechtmatigheid van de besluiten
3.1.
Verzoekster betoogt dat het beleid ten aanzien van het stappenplan bij categorie I overtredingen onevenredig is en dus onverbindend moet worden verklaard. Verzoekster vindt de overgang van stap 2, het invorderen van een dwangsom, naar stap 3, de intrekking van de vergunning voor onbepaalde tijd, te groot. Er ontbreekt bij categorie I overtredingen een milde tussenstap, terwijl bij de ernstigere, categorie II overtredingen daar wel sprake van is in de vorm van een tijdelijke intrekking van de vergunning. Er is dan ook sprake van strijd met het evenredigheidsbeginsel gelet op de recente jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. [2] De besluiten die op basis van dit beleid zijn genomen zijn daarmee ook onevenredig en dus onrechtmatig.
3.2.
De voorzieningenrechter overweegt dat voor het treffen van een voorlopige voorziening in de fase van bezwaar in beginsel alleen aanleiding is als de besluiten, of het daaraan ten grondslag liggende beleid, evident onrechtmatig zijn. Hiermee wordt bedoeld dat zonder diepgaand onderzoek naar de relevante feiten en/of het recht zeer ernstig moet worden betwijfeld of het door verweerder ingenomen standpunt juist is en of de primaire besluiten in de bodemprocedure in stand zullen blijven. De voorzieningenrechter is van oordeel dat daar geen sprake van is.
3.3.
Niet is gebleken van een onevenredig stappenplan ten aanzien van de handhaving bij categorie I (lichte) overtredingen. Daarbij is relevant dat het beleid als geheel een genuanceerd pakket van maatregelen bevat, geleidelijk opklimmend in zwaarte en ernst, waarbij de ondernemer bij elke stap in wezen weer wordt gewaarschuwd voor verdere gevolgen op termijn bij het niet aanpassen van de bedrijfsvoering. Dat bij de categorie II (ernstige) overtredingen stap 3 bestaat uit een intrekking voor bepaalde tijd van een vergunning maakt dat niet anders, alleen al om de reden dat bij die categorie overtredingen de stappen 1 en 2 lichter zijn dan bij de categorie I overtredingen. De voorzieningenrechter volgt verzoekster daarom ook niet in de stelling dat er een milde tussenstap tussen de invordering van de dwangsom en de intrekking van de vergunning voor onbepaalde tijd ontbreekt en dat beleid daarom onrechtmatig zou zijn. Daarbij is ook van belang dat het verzoekster vrij staat om (op den duur) weer een nieuwe aanvraag te doen voor een terrasvergunning.
3.4.
Verzoekster is in november 2022 gewezen op een overtreding van de exploitatievergunning omdat het terras stond uitgewaaierd. Verweerder heeft het toen overeenkomstig het beleid bij een aantekening gelaten. Op 4 mei 2023 is na een nieuwe overtreding (uitwaaiering terras en geen leidinggevende aanwezig) een dwangsom opgelegd (stap 1). Op 21 juli 2023 is na wederom een overtreding (uitwaaiering terras) de dwangsom ingevorderd (stap 2). Op 22 december 2023 zijn er drie overtredingen geconstateerd (gebruik van terras buiten de toegestane uren, uitwaaiering terras en geen leidinggevende aanwezig). De geconstateerde uitwaaiering van het terras op deze datum heeft geleid tot de intrekking van de vergunning (stap 3). Verzoekster ontkent niet dat deze overtredingen hebben plaatsgevonden en is bovendien bij iedere handhavingsstap geïnformeerd over de vervolgstappen. Verweerder heeft dan ook conform het beleid de terrasvergunning mogen intrekken. Van evidente onevenredige en onevenwichtige besluiten is naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen sprake. De bestreden besluiten doorstaan dus de rechtmatigheidstoets.
Belangenafweging
4.1.
De voorzieningenrechter weegt vervolgens de belangen van verzoekster die pleiten vóór het treffen van een voorlopige voorziening en de belangen van verweerder die pleiten tegen het treffen daarvan, aan de hand van de gronden van verzoekster als volgt af.
4.2.
Het belang van verweerder bestaat uit het naleven van de beginselplicht tot handhaving conform het beleid, het waarborgen van de betekenis van vergunningvoorschriften (in dit geval onder andere de terrasgrenzen) en het afgeven van een signaal aan verzoekster dat de maat na meerdere overtredingen vol is. Slechts bij bijzondere omstandigheden kan van handhaving worden afgezien. Daar staat tegenover het financiële belang van verzoekster bij het vooralsnog kunnen blijven exploiteren van het terras.
4.3.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter weegt het belang van verzoekster in dit geval minder zwaar dan het belang van verweerder. Daarbij wordt betrokken dat het handhavingsbeleid zo is ingericht dat de ondernemer bij elke stap wordt gewaarschuwd voor de verdere gevolgen indien de bedrijfsvoering niet wordt aangepast. Verzoekster heeft aangevoerd dat wanneer zij geen terras meer mag exploiteren, zij genoodzaakt is haar bedrijfsvoering te staken teneinde geen nieuwe schulden te maken. Ook zal dan het faillissement van de onderneming worden aangevraagd. Een aanzienlijk deel van de omzet van verzoekster wordt namelijk gegeneerd met het terras, zoals ook blijkt uit de verklaring van haar boekhouder.
4.3.
De voorzieningenrechter begrijpt dat het besluit om geen terras meer te mogen exploiteren aanzienlijk ingrijpt in de bedrijfsvoering van verzoekster en gevolgen zal hebben voor de omzet. De vraag is echter of het gestelde financiële belang maakt dat de gevraagde voorlopige voorziening moet worden getroffen in afwachting van de beslissingen op bezwaar om zo onomkeerbare gevolgen te voorkomen. Verweerder heeft te kennen gegeven dat binnen een periode van zes weken, althans binnen afzienbare termijn, de behandeling van de bezwaren afgerond kan zijn. In het licht hiervan heeft verzoekster onvoldoende onderbouwd dat haar financiële situatie zo nijpend is dat deze beslissingen niet kunnen worden afgewacht. Bovendien heeft verweerder op de zitting te kennen gegeven dat indien verzoekster met een zeer gedegen plan komt de heroverweging in bezwaar er ook nog toe zou kunnen leiden dat verzoekster wel weer haar terras zou mogen exploiteren. Daarbij heeft verweerder de kanttekening gemaakt dat het huidige verbeterplan door verweerder onvoldoende wordt bevonden.
4.4.
Omdat de voorzieningenrechter de belangen van verweerder zwaarder weegt dan de belangen van verzoekster wordt het verzoek afgewezen.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L. Dolfing, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. P. Tanis, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 5 april 2024.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Voetnoten

1.Vastgelegd in de Handhavingsstrategie Horeca en slijterijen (inclusief winkels Drank- en horecawet), Amsterdam 2013.
2.Onder andere de uitspraak van 2 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:285.