ECLI:NL:RBAMS:2024:1925

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
19 maart 2024
Publicatiedatum
3 april 2024
Zaaknummer
13.182959-23
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Europees strafrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van overlevering op basis van Europese Aanhoudingsbevelen en de toepassing van de Overleveringswet

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 19 maart 2024 uitspraak gedaan over een Europees Aanhoudingsbevel (EAB) dat was uitgevaardigd door het Circuit Court in Elbląg, Polen, op 30 mei 2018. Het EAB was gericht op de aanhouding en overlevering van de opgeëiste persoon, die in Polen was veroordeeld tot verschillende voorwaardelijke gevangenisstraffen. De rechtbank heeft de behandeling van het EAB in verschillende zittingen besproken, waarbij de opgeëiste persoon werd bijgestaan door zijn raadsman en een tolk. Tijdens de zittingen is vastgesteld dat de opgeëiste persoon niet in persoon was verschenen bij een eerdere zitting in Polen, wat een weigeringsgrond op basis van artikel 12 van de Overleveringswet (OLW) met zich meebracht. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat, ondanks deze weigeringsgrond, de overlevering niet kan worden geweigerd omdat de opgeëiste persoon voldoende op de hoogte was van de strafrechtelijke procedure en de gevolgen van zijn afwezigheid. De rechtbank heeft ook vastgesteld dat de opgeëiste persoon meer dan vijf jaar rechtmatig in Nederland verblijft, wat hem gelijkstelt aan een Nederlander onder artikel 6a OLW. Uiteindelijk heeft de rechtbank besloten de overlevering te weigeren, maar tegelijkertijd de tenuitvoerlegging van de in Polen opgelegde straffen in Nederland te bevelen. De rechtbank heeft de gevangenhouding van de opgeëiste persoon geschorst, onder voorwaarden, en heeft bepaald dat hij zich zal melden bij justitie wanneer de straffen kunnen worden tenuitvoergelegd.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13.182959-23
Datum uitspraak: 19 maart 2024
UITSPRAAK
op de vordering van 14 februari 2020 van de officier van justitie bij deze rechtbank tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). [1]
Dit EAB is uitgevaardigd op 30 mei 2018 door
the Circuit Court in Elbląg, Second Criminal Division, Polen (hierna: de uitvaardigende justitiële autoriteit) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon]
geboren te [geboorteplaats], Polen, op [geboortedag] 1995,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[adres],
hierna ‘de opgeëiste persoon’.

1.Procesgang

Zitting 23 maart 2021
De behandeling van het EAB heeft plaatsgevonden op de zitting van 23 maart 2021, in aanwezigheid van mr. J.J.M. van Asbroek, officier van justitie. De behandeling van de zaak is (op voorhand) voor onbepaalde tijd aangehouden in verband met de terminale ziekte van de partner van de opgeëiste persoon.
Zitting 3 januari 2024
Met instemming van partijen is de behandeling van het EAB in gewijzigde samenstelling voortgezet op de zitting van 3 januari 2024, in aanwezigheid van mr. K. van der Schaft,
officier van justitie.
De opgeëiste persoon is verschenen en bijgestaan door zijn raadsman, mr. O.N.J. Maatje, advocaat te Zaltbommel en door een tolk in de Poolse taal. De behandeling van de zaak is aangehouden tot 5 maart 2024 om de opgeëiste persoon en zijn raadsman in de gelegenheid te stellen verdere gelijkstellingstukken te verzamelen.
Zitting 5 maart 2024
Met instemming van partijen is de behandeling van het EAB in gewijzigde samenstelling voortgezet op de zitting van 3 januari 2024, in aanwezigheid van mr. W.H.R. Hogewind,
officier van justitie.
De opgeëiste persoon is verschenen en bijgestaan door zijn raadsman, mr. O.N.J. Maatje, advocaat te Zaltbommel en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank stelt vast dat in deze zaak de wettelijke termijn waarbinnen de rechtbank op basis van de OLW op het overleveringsverzoek moet beslissen, is verstreken. [2] Dit ontslaat de rechtbank niet van haar verplichting om op het overleveringsverzoek te beslissen. Het betekent echter wel dat geen wettelijke grondslag meer bestaat voor gevangenhouding. [3]

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

Ter zitting heeft de opgeëiste persoon verklaard dat de bovenvermelde persoonsgegevens juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

Uit het EAB en de aanvullende informatie van de uitvaardigende justitiële autoriteit van
17 november 2023 volgt dat het EAB ziet op de tenuitvoerlegging van vier vonnissen, allemaal gewezen door
the District Court in Elbląg:
1. Een vonnis van 1 april 2015
, Eighth Criminal Division(kenmerk: VIII K 881/14), waarbij een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van één jaar is opgelegd. Uit het dossier volgt dat de opgeëiste persoon in persoon is verschenen bij het proces dat tot deze beslissing heeft geleid.
Bij beslissing van
the District Court in Elblągvan 29 november 2016 (kenmerk:
VII Ko 4606/16) is de tenuitvoerlegging van deze voorwaardelijke straf gelast wegens het schenden van de voorwaarden.
2. Een vonnis van 12 juni 2014
, Eighth Criminal Division(kenmerk: VIII K 1094/13), waarbij een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van één jaar een zes maanden is opgelegd. Uit het dossier volgt dat de opgeëiste persoon in persoon is verschenen bij het proces dat tot deze beslissing heeft geleid.
Bij beslissing van
the District Court in Elblągvan 16 juni 2016 (kenmerk:
VII Ko 2089/16) is de tenuitvoerlegging van deze voorwaardelijke straf gelast wegens het schenden van de voorwaarden.
3. Een vonnis van 18 december 2014,
Eighth Criminal Division(kenmerk: VIII K 356/14), waarbij een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van een jaar is opgelegd. Uit het dossier volgt dat de opgeëiste persoon in persoon is verschenen bij het proces dat tot deze beslissing heeft geleid.
Bij de hiervoor genoemde beslissing van
the District Court in Elblągvan 29 november 2016 (kenmerk: VII Ko 4604/16) is ook de tenuitvoerlegging van deze voorwaardelijke straf gelast wegens het schenden van de voorwaarden.
4. Een vonnis van 1 december 2015,
Second Criminal Division(kenmerk: II K 773/15), waarbij een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van een jaar is opgelegd.
Bij de hiervoor genoemde beslissing van
the District Court in Elblągvan 29 november 2016 (kenmerk: VII Ko 4604/16) is ook de tenuitvoerlegging van deze voorwaardelijke straf gelast wegens het schenden van de voorwaarden.
De gevangenisstraffen opgelegd bij de vonnissen 1 tot en met 4 dienen volgens het EAB nog volledig te worden ondergaan.
3.1
Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW
De rechtbank stelt vast dat de opgeëiste persoon niet in persoon is verschenen bij het proces dat tot de beslissing van 1 december 2015 (II K 773/15) heeft geleid, en dat - kort gezegd - is gewezen zonder dat zich één van de in artikel 12, sub a tot en met c, OLW genoemde omstandigheden heeft voorgedaan en evenmin een garantie als bedoeld in artikel 12, sub d, OLW is verstrekt. Gelet daarop kan de overlevering ex artikel 12 OLW worden geweigerd.
De rechtbank ziet echter aanleiding om af te zien van haar bevoegdheid om de overlevering te weigeren. Zij acht daarbij het volgende van belang. Uit het dossier volgt dat de opgeëiste persoon in het strafrechtelijk vooronderzoek een adres heeft opgegeven in verband met het verdere verloop van de strafrechtelijke procedure. Van de verdenking en het strafrechtelijk onderzoek was de opgeëiste persoon dus op de hoogte. Hierbij is de opgeëiste persoon gewezen op de verplichting om iedere adreswijziging door te geven en ook gewezen op de consequenties wanneer hij daar niet aan zou voldoen. Deze zogenaamde adresinstructie werd op 15 oktober 2015 gegeven en door de opgeëiste persoon ondertekend. De dagvaarding voor de zitting van 1 december 2015 is vervolgens verstuurd naar het door de opgeëiste persoon opgegeven adres. De rechtbank is van oordeel dat gelet op voornoemde omstandigheden niet kan worden gezegd dat overlevering een schending van de verdedigingsrechten van de opgeëiste persoon inhoudt, omdat, zo hij al niet uit eigen beweging stilzwijgend afstand heeft gedaan van zijn recht om in persoon te verschijnen bij het proces van 1 december 2015, hij minst genomen kennelijk onzorgvuldig is geweest met betrekking tot de ontvangst van officiële correspondentie over de strafrechtelijke procedure.
De hiervoor genoemde omzettingsbeslissingen (van 16 juni 2016, VII Ko 2089/16, en van
29 november 2016, VII Ko 4604/16) zijn geen beslissingen waarbij de aard of de maat van de aanvankelijk opgelegde straf is gewijzigd. Deze beslissingen vallen daarom niet onder de reikwijdte van artikel 12 OLW. [4]
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat artikel 12 OLW niet aan overlevering in de weg staat.

4.Strafbaarheid, feiten waarvoor de toets van dubbele strafbaarheid is vereist

De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten niet aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval worden toegestaan, indien voldaan wordt aan de kaderbesluitconform uitgelegde eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW juncto artikel 7, eerste lid, onder a 2°, OLW zijn neergelegd.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan.
De feiten leveren naar Nederlands recht op:
diefstal gevolgd van geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om, bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf of andere deelnemers aan het misdrijf hetzij de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen;
diefstal vergezeld van geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal gemakkelijk te maken, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen;
diefstal vergezeld van geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal gemakkelijk te maken, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen;
diefstal door twee of meer verenigde personen.

5.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 6a OLW

Overlevering van een met een Nederlander gelijk te stellen vreemdeling kan op basis van artikel 6a, eerste en negende lid, OLW worden geweigerd als deze is gevraagd ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een hem bij onherroepelijk vonnis opgelegde vrijheidsstraf en de rechtbank van oordeel is dat de tenuitvoerlegging van die straf kan worden overgenomen.
Om in aanmerking te komen voor gelijkstelling met een Nederlander moet op grond van artikel 6a, negende lid, OLW zijn voldaan aan twee vereisten, te weten:
1. de opgeëiste persoon verblijft ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000;
2. ten aanzien van de opgeëiste persoon bestaat de verwachting dat hij niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel.
Eerste voorwaarde
De rechtbank is met de officier van justitie van oordeel dat de opgeëiste persoon aan de hand van de overgelegde stukken heeft aangetoond dat hij ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland verblijft als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000 en daarmee een duurzaam verblijfsrecht heeft verworven.
Aan deze voorwaarde is dus voldaan.
Tweede voorwaarde
De tweede voorwaarde voor gelijkstelling met een Nederlander wordt getoetst aan de hand van een verklaring van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) over de verwachting of de opgeëiste persoon al dan niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel. Uit de brief van de IND van 20 februari 2024 volgt dat niet de verwachting bestaat dat de opgeëiste persoon zijn verblijfsrecht zal verliezen als gevolg van hem opgelegde straffen. Ook aan deze voorwaarde is voldaan.
De rechtbank moet daarom beoordelen of de tenuitvoerlegging van de in Polen opgelegde vrijheidsstraffen kunnen worden overgenomen.
De in artikel 6a, tweede lid, aanhef en onder a, OLW van overeenkomstige toepassing verklaarde weigeringsgronden staan niet in de weg aan overname van de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraffen.
Uit de hiervoor onder punt 4 weergegeven Nederlandse kwalificaties volgt dat de opgelegde vrijheidsstraffen niet de toepasselijke Nederlandse wettelijke strafmaxima overstijgen.
De opgelegde sancties zijn naar hun aard niet onverenigbaar met Nederlands recht. Voor een aanpassing van de opgelegde vrijheidsstraffen overeenkomstig artikel 6a, derde tot en met vijfde lid, OLW is daarom geen plaats.
De rechtbank concludeert op grond van het voorgaande dat de tenuitvoerlegging van de opgelegde vrijheidsstraffen kan worden overgenomen.
Uit het dossier volgt verder dat de opgeëiste persoon voldoende economische en familiale banden met Nederland heeft, zodat sprake is van een rechtmatig belang dat de tenuitvoerlegging van de straf in Nederland rechtvaardigt.
De rechtbank is dan ook bevoegd om de overlevering overeenkomstig artikel 6a, eerste lid, OLW te weigeren. In dit geval ziet zij geen aanleiding om af te zien van de uitoefening van die bevoegdheid.
De rechtbank zal daarom de overlevering weigeren en gelijktijdig de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraffen in Nederland bevelen. Daarbij zal de rechtbank op grond van artikel 27, vierde lid, OLW de gevangenhouding van de opgeëiste persoon tot aan de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraffen bevelen en deze onmiddellijk schorsen. De reden voor schorsing is gelegen in het volgende. De opgeëiste persoon zit reeds geruime niet meer in (geschorste) overleveringsdetentie, te weten bijna 4 jaren. Alhoewel in het algemeen moet worden aangenomen dat het vluchtgevaar toeneemt na een uitspraak waarin de overlevering wordt toegestaan of wordt geweigerd onder gelijktijdig bevel tot strafovername in Nederland, ziet de rechtbank de mogelijkheid om dat (in dit geval beperkte) vluchtgevaar voldoende in te perken met een schorsing van de gevangenhouding onder voorwaarden.
De rechtbank merkt in dit verband op dat de officier van justitie niet heeft verzocht om een bevel gevangenhouding op grond van artikel 27, vierde lid OLW en dat zij ter zitting heeft meegedeeld zich ervoor te zullen inzetten dat de opgeëiste persoon zich zelf – na een schriftelijke oproep daartoe – zal melden bij justitie op het moment dat de straffen kunnen worden tenuitvoergelegd.

6.Slotsom

De rechtbank stelt vast dat de weigeringsgrond van artikel 6a OLW van toepassing is. De rechtbank ziet geen aanleiding om af te zien van toepassing van die weigeringsgrond. Om die reden wordt de overlevering geweigerd.

7.Toepasselijke wetsbepalingen

De artikelen 311, 312 Wetboek van Strafrecht en 2, 5, 6a, 7 en 12 Overleveringswet.

8.Beslissing

WEIGERTde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan
the Circuit Court in Elbląg, Second Criminal Division, Polen.
BEVEELTde tenuitvoerlegging van de in overweging 3 bedoelde vrijheidsstraffen in Nederland.
BEVEELTde gevangenhouding op grond van artikel 27, vierde lid OLW – onder gelijktijdige schorsing – van
[opgeëiste persoon]tot aan de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraffen. Dit bevel is apart opgemaakt.
Deze uitspraak is gedaan door
mr. Ch.A. van Dijk, voorzitter,
mrs. A.S. Dogan en E. Biçer, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. A.T.P. van Munster, griffier,
en in het openbaar uitgesproken op de zitting van 19 maart 2024.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zie artikel 23 Overleveringswet.
2.Zie artikel 22 OLW.
3.De termijn van vrijheidsbeneming (en mogelijkheden tot verlenging daarvan) moeten in samenhang worden bezien met de wettelijke beslistermijn.
4.HvJ EU 23 maart 2023, C-514/21 en C-515/21, ECLI:EU:C:2023 (