ECLI:NL:RBAMS:2024:1886

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
26 maart 2024
Publicatiedatum
2 april 2024
Zaaknummer
AMS 22/3443
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van nadeelcompensatie voor een niet-mobiele consumptiekraam op de Waterloopleinmarkt na herinrichting

In deze uitspraak van de Rechtbank Amsterdam op 26 maart 2024, wordt de aanvraag van eiser om nadeelcompensatie beoordeeld. Eiser, die sinds 1980 actief is op de Waterloopleinmarkt, had een vaste consumptiekraam die door de gemeente niet meer gedoogd werd na de herinrichting van de markt. Eiser had zijn kraam niet mobiel gemaakt, wat leidde tot de noodzaak om deze te verplaatsen. De rechtbank oordeelt dat de schade die eiser heeft geleden niet aan de gemeente kan worden toegerekend, maar het gevolg is van keuzes die eiser zelf heeft gemaakt. Eiser had een aanvraag voor nadeelcompensatie ingediend, maar het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam heeft deze afgewezen op basis van de Algemene Verordening Nadeelcompensatie (AVN). De rechtbank bevestigt dat de schade niet kan worden toegerekend aan het besluit van het college, omdat eiser geen vergunning had om zijn kraam buiten markttijden te laten staan en hij niet had geanticipeerd op de nieuwe situatie. Eiser krijgt wel een immateriële schadevergoeding van € 1.000 vanwege de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, maar kent schadevergoedingen toe aan eiser voor de immateriële schade en proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 22/3443

uitspraak van de meervoudige kamer van 26 maart 2024 in de zaak tussen

[eiser] , uit Amsterdam, eiser

(gemachtigde: mr. M.C. van Meppelen Scheppink),
en

het college van burgemeester en wethouders van gemeente Amsterdam

(gemachtigde: mr. K. Visser).
en

de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid)

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank of het college op de juiste wijze de aanvraag van eiser om nadeelcompensatie heeft beoordeeld. Eiser was sinds 1985 houder van een vaste consumptiekraam op de [adres] . Hij verkocht patat, snacks en (fris)dranken. Met het Afschaffings- en instellingsbesluit tijdelijke [project] van 18 augustus 2020 heeft het college bepaald dat de huidige [adres] afgeschaft wordt en per 1 oktober 2020 een tijdelijke [project] wordt ingesteld. Voor eiser betekende dit dat hij zijn kraam moest verplaatsen, maar eisers kraam was niet meer mobiel, zodat verplaatsing voor eiser niet mogelijk was. Op 22 september 2020 volgde een vooraankondiging dat de gemeente zou handhaven als eiser zijn kraam toch zou laten staan. In dezelfde maand heeft eiser zijn kraam verwijderd. Eiser heeft op 8 september 2018 een aanvraag voor nadeelcompensatie gedaan, omdat hij vond dat de schade die hij had geleden vanwege het Afschaffings- en instellingsbesluit tijdelijke [project] door het college vergoed moest worden.
2. Met een besluit van 31 maart 2021 heeft [naam 1] , als gedelegeerd opdrachtgever voor het college, een besluit onder voorbehoud op de aanvraag genomen. Als blijkt dat het Afschaffings- en instellingsbesluit rechtmatig is, stelt het college zich op het standpunt dat twee weigeringsgronden uit de Algemene Verordening Nadeelcompensatie (AVN) van toepassing zijn, namelijk dat de schade redelijkerwijs niet kan worden toegerekend aan een door het college genomen besluit en de schade het gevolg is van een omstandigheid die geheel of gedeeltelijk aan de aanvrager kan worden toegerekend. [1] Het college heeft desalniettemin besloten om op grond van de hardheidsclausule af te wijken van deze weigeringsgronden en heeft een bedrag van € 14.722, te vermeerderen met de wettelijke rente, toegekend. Dit bedrag wordt als een voorschot verleend. Het college heeft ook het bedrag van € 300 dat eiser moest betalen om zijn verzoek in behandeling te laten nemen en de juridische bijstand ter hoogte van € 650 vergoed.
3. Met een besluit van 7 mei 2021 heeft de Manager Markten namens het college een gelijkluidend besluit genomen.
4. Eiser heeft tegen beide besluiten bezwaar gemaakt. Het college heeft in het bestreden besluit van 8 juni 2022 hierop beslist. Het college heeft het besluit van 7 mei 2021 ingetrokken. In aanvulling op het besluit van 31 maart 2021 heeft het college ook het verwijderen van de kraam op grond van de hardheidsclausule vergoed. Voor het overige heeft het college het besluit in stand gelaten.
5. Eiser is vervolgens in beroep gegaan. Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
6. De rechtbank heeft het beroep op 13 februari 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van het college. Namens het college waren ook aanwezig: [naam 2] (projectleider voor de herinrichting van het [project] ), mr. C.J. Kruissink en mr. H.A.T.M. Zuiderman (beide jurist bij het Juridisch Bureau). Gelijktijdig, maar niet gevoegd, werd een andere zaak van eiser behandeld, namelijk AMS 21/4113. Deze zaak gaat over de rechtmatigheid van het Afschaffings- en instellingsbesluit.

Beoordeling door de rechtbank

7. Eiser vindt dat het college onvoldoende rekening heeft gehouden met de tientallen jaren bestendige bedrijfsvoering en de directe dan wel indirecte toestemming die eiser genoot om zijn duurzaam met de grond verenigde kraam niet dagelijks te verplaatsen. Eiser is er ook nooit op aangesproken. Daarnaast is volgens eiser sprake van een causaal verband tussen de schade en het Afschaffings- en instellingsbesluit. Zonder dit besluit, zou eiser geen schade hebben geleden. Dan had eiser zijn kraam niet hoeven verwijderen en had hij in de toekomst zijn kraam, klantenkring en goodwill over kunnen dragen. Daarmee zou eiser een pensioenvoorziening gehad hebben.
8. Het college licht toe dat het feit dat jarenlang niet handhavend is opgetreden tegen het buiten markttijd laten staan van de kraam, niet maakt dat eiser erop kon vertrouwen dat dit altijd het geval zou blijven. Volgens het college is de schade het gevolg van keuzes die eiser heeft gemaakt in zijn bedrijfsvoering. De schade kan niet toegerekend worden aan het Afschaffings- en instellingsbesluit.
9. De vraag die de rechtbank moet beoordelen is of het college terecht toepassing heeft gegeven aan de weigeringsgronden in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de AVN, waarin – voor zover relevant – staat dat het bestuursorgaan een aanvraag om de vergoeding van schade geheel afwijst als de schade redelijkerwijs niet kan worden toegerekend aan een door hem genomen besluit (onder a) of als de schade het gevolg is van een omstandigheid die geheel of gedeeltelijk aan de aanvrager kan worden toegerekend (onder c).
10. De rechtbank is van oordeel dat het college terecht toepassing heeft gegeven aan de weigeringsgronden. Weliswaar is aannemelijk dat er een verband is tussen het opheffen van de [adres] en het instellen van de tijdelijke markt. Eiser zou immers anders de nieuwe mobiele verkoopinrichting niet hoeven te kopen en de gestelde bijkomende kosten niet hebben hoeven te maken, dan wel de gestelde inkomensschade hebben geleden. Echter wijst het college er terecht op dat enkel het vaststellen van een conditio sine qua non-verband (een voorwaarde zonder welke het gevolg niet zou zijn ingetreden) onvoldoende is om in aanmerking te komen voor schadevergoeding. Daarvoor is het ook nodig dat de schade in zodanig verband staat met het besluit, dat deze schade het college, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en de schade, als een gevolg van het besluit kan worden toegerekend en daarom voor compensatie in aanmerking komt. [2] Het college constateert op basis van het advies van de Stedelijke Adviescommissie terecht dat de schade het gevolg is van de omstandigheid dat eiser de oude verkoopinrichting niet mobiel kon laten maken en dus niet mee kon nemen naar de toegekende standplaats op de tijdelijke markt. Deze schade is het directe gevolg van keuzes die eiser heeft gemaakt in zijn bedrijfsvoering en niet het directe gevolg van het gestelde schadeveroorzakende besluit. Eiser had namelijk geen vergunning om zijn kraam buiten markttijden te laten staan. Eiser kon er niet tot in lengte van dagen op rekenen dat hij zijn oude bedrijfsvoering op basis van een niet-verplaatsbare verkoopinrichting op een vaste marktplaats in ongewijzigde vorm kon voortzetten. Dat er jarenlang gedoogd is, betekent niet dat eiser aanspraak had op voortzetting van die gedoogsituatie en gecompenseerd zou moeten worden voor het verlies van het voordeel dat hij daardoor had. Eiser heeft een (ondernemers)risico genomen door niet te anticiperen op de nieuwe situatie, waarin zijn vaste verkoopinrichting niet langer gedoogd zou worden. Dit brengt mee dat hij de schade zelf zal moeten dragen. De rechtbank begrijpt dat de gevolgen van het bestreden besluit op een vervelend moment in eisers carrière komen, nu hij de pensioenleeftijd nadert. Daarom valt te prijzen dat het college door middel van toepassing van de hardheidsclausule alsnog een financiële tegemoetkoming heeft toegekend.
Verzoek om immateriële schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn
11. Eiser heeft op de zitting om een immateriële schadevergoeding verzocht in verband met de overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM [3] .
12. Volgens vaste rechtspraak mag de behandeling van zaken als deze, waarin van een bezwaar- en beroepsprocedure sprake is, maximaal twee jaar duren. Voor elk half jaar dat deze termijn wordt overschreden, wordt een schadevergoeding van € 500 toegekend. Het college heeft het bezwaarschrift op 6 mei 2021 ontvangen. In dit geval heeft de procedure gerekend vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift tot deze uitspraak twee jaar en elf maanden geduurd. Er is in deze zaak daarom een overschrijding van elf maanden. Dit betekent dat eiser recht heeft op een vergoeding van immateriële schade van € 1.000.
13. Het college heeft het besluit op bezwaar op 8 juni 2022 bekendgemaakt. De redelijke termijn van een half jaar voor de bezwaarfase is op dat moment met acht maanden overschreden. Het pro-forma beroep van eiser is op 14 juli 2022 door de rechtbank ontvangen. Tussen deze datum en de datum van de uitspraak zit één jaar en negen maanden. Dit betekent dat de rechtbank de redelijke termijn van anderhalf jaar voor de beroepsfase met drie maanden heeft overschreden.
14. Het college wordt veroordeeld tot betaling van € 727,27 (8/11 deel van € 1.000) aan eiser en de Staat der Nederlanden tot betaling van € 272,73 (3/11 deel van € 1.000) als vergoeding voor door eiser geleden immateriële schade.

Conclusie en gevolgen

15. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt. Eiser krijgt wel een immateriële schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn van in totaal € 1.000. Voor het op de zitting indienen van het verzoek tot vergoeding van schade wordt een proceskostenvergoeding van € 437,50 toegekend (1 punt van € 875 met wegingsfactor 0,5). Het college en de Staat der Nederlanden moeten hiervan ieder de helft vergoeden.

BeslissingDe rechtbank:- verklaart het beroep ongegrond;- veroordeelt het college om aan eiser een schadevergoeding van € 727,27 te betalen;

- veroordeelt de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid) om aan eiser een schadevergoeding van € 272,73 te betalen;
- veroordeelt het college tot betaling van € 218,75 aan proceskosten aan eiser;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid) eveneens tot betaling van € 218,75 aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.H. Broek, voorzitter, en mr. A.D. Belcheva en mr. M.H.W. Franssen, leden, in aanwezigheid van mr. M.L. Pijpers, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 26 maart 2024.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de AVN.
2.Zie onder andere de uitspraak van de Afdeling van 26 juni 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2025.
3.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.