ECLI:NL:RBAMS:2024:1884

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
14 maart 2024
Publicatiedatum
2 april 2024
Zaaknummer
13/010309-24
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van overlevering op basis van artikel 6a OLW met gelijktijdige tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf in Nederland

Op 14 maart 2024 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat was uitgevaardigd door de regionale rechtbank in Poznań, Polen. De zaak betreft de opgeëiste persoon, geboren in 1985 in Polen, die wordt verdacht van diefstal en het schenden van een graf. De rechtbank heeft de overlevering van de opgeëiste persoon geweigerd op grond van artikel 6a van de Overleveringswet (OLW), dat bepaalt dat overlevering kan worden geweigerd als de opgeëiste persoon gelijkgesteld kan worden met een Nederlander en de tenuitvoerlegging van de straf in Nederland kan plaatsvinden.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de opgeëiste persoon sinds 7 september 2022 geregistreerd staat als duurzaam verblijvend EU-burger en dat er geen verwachting is dat hij zijn verblijfsrecht in Nederland verliest door de opgelegde straf in Polen. De rechtbank concludeert dat de opgeëiste persoon voldoende banden met Nederland heeft en dat de tenuitvoerlegging van de in Polen opgelegde vrijheidsstraf kan worden overgenomen. De rechtbank heeft daarom besloten de overlevering te weigeren en gelijktijdig de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf in Nederland te bevelen.

De rechtbank heeft ook vastgesteld dat er geen sprake is van verjaring van de tenuitvoerleggingstermijn, aangezien de feiten waarvoor de opgeëiste persoon is veroordeeld, zijn gepleegd in juli 2009 en de verjaringstermijn pas in juli 2025 intreedt. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, waarbij de voorzitter en twee andere rechters aanwezig waren, en is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/010309-24 (EX-EAB)
Datum uitspraak: 14 maart 2024
UITSPRAAK
op de vordering van 11 januari 2024 van de officier van justitie bij deze rechtbank tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). [1] Dit EAB is uitgevaardigd op 10 juli 2015 door
the Regional Court in Poznań(Polen) (hierna: de uitvaardigende justitiële autoriteit) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren op [geboortedag] 1985 te [geboorteplaats] (Polen),
inschrijvingsadres in de Basisregistratie Personen:
[adres] ,
hierna ‘de opgeëiste persoon’.

1.Procesgang

De behandeling van het EAB heeft plaatsgevonden op de zitting van 29 februari 2024, in aanwezigheid van mr. W.H.R. Hogewind, officier van justitie. De opgeëiste persoon is verschenen en bijgestaan door zijn raadsman, mr. P.C.P. Lefevere, advocaat in Helmond, en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van de Overleveringswet (OLW) uitspraak moet doen over de verzochte overlevering met 30 dagen verlengd. [2]

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

Ter zitting heeft de opgeëiste persoon verklaard dat de bovenvermelde persoonsgegevens juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

Het EAB vermeldt een
judgement of the District Court in Głogówvan 4 maart 2010 met referentie
II K 117/10. Bij dit vonnis is aan de opgeëiste persoon een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van twee jaar opgelegd met een proeftijd van vijf jaar. Met een beslissing van 7 november 2012 (referentie
II Ko 428/12) is deze voorwaardelijke straf tenuitvoergelegd door
the District Court in Rawicz.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van 2 jaar, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. Van deze straf resteren volgens het EAB nog 1 jaar, 11 maanden en 29 dagen. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij het hiervoor genoemde vonnis.
Dit vonnis betreft de feiten zoals die zijn omschreven in het EAB. [3]

4.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW

Standpunt van de raadsman
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de overlevering geweigerd dient te worden op grond van artikel 12 OLW. De opgeëiste persoon was niet op de hoogte van de omzetting van de voorwaardelijke gevangenisstraf in een onvoorwaardelijke gevangenisstraf.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat artikel 12 OLW niet aan overlevering van de opgeëiste persoon in de weg staat.
Oordeel van de rechtbank
Voor het vonnis met referentie
II K 117/10geldt dat de opgeëiste persoon voor de procedure die tot het vonnis heeft geleid in persoon is opgeroepen op 27 januari 2010. De opgeëiste persoon is er daarbij op gewezen dat een beslissing genomen kon worden wanneer hij niet op het proces zou verschijnen. Daarmee is sprake van de situatie als bedoeld in artikel 12, sub a, OLW en doet de in artikel 12 OLW bedoelde weigeringsgrond zich niet voor.
De bij het vonnis met referentie
II K 117/10opgelegde vrijheidsstraf is aanvankelijk in voorwaardelijke vorm aan de opgeëiste persoon opgelegd. Bij beslissing van
the District Court in Rawiczvan 7 november 2012 met referentie
II Ko 428/12is de tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke vrijheidsstraf bevolen.
Uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 23 maart 2023 [4] volgt dat de procedure die heeft geleid tot de veroordeling voor een nieuw strafbaar feit die ten grondslag ligt aan de beslissing tot tenuitvoerlegging van een eerder voorwaardelijk opgelegde straf ook onderworpen dient te worden aan de toets van artikel 12 OLW. Uit aanvullende informatie van de uitvaardigende justitiële autoriteit van 23 februari 2024 volgt dat dit een veroordeling betreft van 27 juli 2012 van
the District Court in Lesznomet referentie
II K 369/12. De rechtbank stelt vast dat dit een vonnis betreft waarbij de opgeëiste persoon niet in persoon is verschenen bij het proces dat tot dat vonnis heeft geleid, en dat het vonnis - kort gezegd - is gewezen zonder dat zich één van de in artikel 12, sub a tot en met c, OLW genoemde omstandigheden heeft voorgedaan en evenmin een garantie als bedoeld in artikel 12, sub d, OLW is verstrekt.
Gelet daarop kan de overlevering op grond van artikel 12 OLW worden geweigerd. De rechtbank ziet echter aanleiding om af te zien van haar bevoegdheid om de overlevering te weigeren. Zij acht daarbij het volgende van belang. Uit de eerdergenoemde aanvullende informatie van 23 februari 2024 volgt dat de opgeëiste persoon in de procedure
II K 369/12een overeenkomst heeft gesloten met de officier van justitie ten aanzien van de op te leggen straf. De oproep voor de zitting om deze overeenkomst te bespreken heeft de opgeëiste persoon persoonlijk in ontvangst genomen op 28 mei 2012, waarbij hij voor ontvangst heeft getekend. De oproep voor een tweede zitting werd eveneens per post verstuurd en is in ontvangst genomen door de vrouw van de opgeëiste persoon op 22 juni 2012. Uit het voorgaande volgt dat de opgeëiste persoon op de hoogte was van het proces, een procesafspraak had gemaakt met de officier van justitie en dat de oproep voor de eerste zitting ook in persoon aan hem betekend is. Het komt voor rekening van de opgeëiste persoon dat hij zich vervolgens kennelijk niet meer op de hoogte heeft gehouden van het verloop van de procedure. Dit had wel op zijn weg gelegen, zeker na het sluiten van een overeenkomst met de officier van justitie. De rechtbank is van oordeel dat de opgeëiste persoon zijn verdedigingsrechten heeft kunnen uitoefenen.
De beslissing tot tenuitvoerlegging van 7 november 2012 zelf is geen beslissing waarbij de aard of de maat van de aanvankelijk opgelegde straf is gewijzigd. Deze beslissing valt daarom niet onder de reikwijdte van artikel 12 OLW. [5] Het verweer van de raadsman kan alleen daarom al niet slagen.
Concluderend staat artikel 12 OLW niet aan overlevering in de weg.

5.Strafbaarheid: feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist

De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten niet aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval worden toegestaan, indien voldaan wordt aan de kaderbesluitconform uitgelegde eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW juncto artikel 7, eerste lid, onder a 2°, OLW zijn neergelegd.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan.
De feiten leveren naar Nederlands recht op:
t.a.v. feit I
diefstal door twee of meer verenigde personen, meermalen gepleegd
t.a.v. feit II
diefstal, meermalen gepleegd
opzettelijk een graf schenden

6.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 6a OLW

Standpunten van de raadsman en de officier van justitie
Zowel de raadsman als de officier van justitie hebben zich op het standpunt gesteld dat de opgeëiste persoon gelijkgesteld kan worden met een Nederlander en dat de overlevering geweigerd kan worden onder gelijktijdige overname van de tenuitvoerlegging door Nederland.
Oordeel van de rechtbank
Overlevering van een met een Nederlander gelijk te stellen vreemdeling kan op basis van artikel 6a, eerste en negende lid, OLW worden geweigerd als deze is gevraagd ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een hem bij onherroepelijk vonnis opgelegde vrijheidsstraf en de rechtbank van oordeel is dat de tenuitvoerlegging van die straf kan worden overgenomen.
Om in aanmerking te komen voor gelijkstelling met een Nederlander moet op grond van artikel 6a, negende lid, OLW zijn voldaan aan twee vereisten, te weten:
1. de opgeëiste persoon verblijft ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000;
2. ten aanzien van de opgeëiste persoon bestaat de verwachting dat hij niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel.
Eerste voorwaarde
Uit een brief van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (hierna: IND) van 31 januari 2024 blijkt dat de opgeëiste persoon sinds 7 september 2022 is geregistreerd als duurzaam verblijvend EU-burger. Het oorspronkelijk verblijfsrecht gaat terug tot 17 november 2014. Daarmee komt de rechtbank tot de conclusie dat voldaan is aan de eerste voorwaarde voor gelijkstelling met een Nederlander.
Tweede voorwaarde
De tweede voorwaarde voor gelijkstelling met een Nederlander wordt getoetst aan de hand van een verklaring van de IND over de verwachting of de opgeëiste persoon al dan niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel. Uit de eerdergenoemde brief van de IND van 31 januari 2024 volgt dat niet de verwachting bestaat dat de opgeëiste persoon zijn verblijfsrecht zal verliezen als gevolg van de feiten waarvoor hij in Polen veroordeeld is.
Ook aan deze voorwaarde is voldaan.
De rechtbank moet daarom beoordelen of de tenuitvoerlegging van de in Polen opgelegde vrijheidsstraf kan worden overgenomen.
De in artikel 6a, tweede lid, aanhef en onder a, OLW van overeenkomstige toepassing verklaarde weigeringsgronden staan niet in de weg aan overname van de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraf.
Uit de hiervoor onder 5 weergegeven Nederlandse kwalificaties volgt dat de opgelegde vrijheidsstraf niet de toepasselijke Nederlandse wettelijke strafmaxima overstijgt.
De opgelegde sanctie is naar haar aard niet onverenigbaar met Nederlands recht. Voor een aanpassing van de opgelegde vrijheidsstraf overeenkomstig artikel 6a, derde tot en met vijfde lid, OLW is daarom geen plaats.
De rechtbank concludeert op grond van het voorgaande dat de tenuitvoerlegging van de opgelegde vrijheidsstraf kan worden overgenomen.
Uit het dossier volgt verder dat de opgeëiste persoon voldoende (in ieder geval) economische en familiale banden met Nederland heeft, zodat sprake is van een rechtmatig belang dat de tenuitvoerlegging van de straf in Nederland rechtvaardigt.
De rechtbank is dan ook bevoegd om de overlevering overeenkomstig artikel 6a, eerste lid, OLW te weigeren. In dit geval ziet zij geen aanleiding om af te zien van de uitoefening van die bevoegdheid.
De rechtbank zal daarom de overlevering weigeren en gelijktijdig de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraf in Nederland bevelen. Daarbij zal de rechtbank op grond van artikel 27, vierde lid, OLW de gevangenhouding van de opgeëiste persoon tot aan de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraf bevelen.
Is er sprake van verjaring van de tenuitvoerleggingstermijn?
Er is op dit punt geen standpunt ingenomen door partijen, de rechtbank is echter ook ambtshalve gehouden de verjaring te toetsen wanneer sprake is van rechtsmacht naar Nederlands recht.
Ingevolge artikel 9, eerste lid onder f van de OLW kan overlevering eveneens geweigerd worden als het gaat om feiten waar Nederland rechtsmacht over uit kon oefenen en waarvan de tenuitvoerleggingstermijn verstreken is. Nu is vastgesteld dat de opgeëiste persoon kan worden gelijkgesteld met een Nederlander is er ook rechtsmacht naar Nederlands recht. [6] Van verjaring is echter geen sprake. Bij de onder 4 genoemde kwalificaties naar Nederlands recht horen straffen van respectievelijk zes en vier jaren. [7] Het recht tot strafvordering vervalt in twaalf jaren voor de misdrijven waarop een tijdelijke gevangenisstraf van meer dan drie jaren, maar minder dan acht jaren is gesteld. [8] De tenuitvoerleggingstermijn is een derde langer dan de termijn van de verjaring van het recht tot strafvervolging. [9] Dat maakt dat de verjaringstermijn in het onderhavige geval voor wat betreft zowel feit I als feit II zestien jaar is. Beide feiten zijn gepleegd in juli 2009. Dat maakt dat verjaring naar Nederlands recht pas intreedt in juli 2025.
Van verjaring van de tenuitvoerleggingstermijn naar Nederlands recht is geen sprake.

7.Slotsom

De rechtbank stelt vast dat de weigeringsgrond van artikel 6a OLW van toepassing is. De rechtbank ziet geen aanleiding om af te zien van toepassing van die weigeringsgrond. Om die reden wordt de overlevering geweigerd.

8.Toepasselijke wetsbepalingen

De artikelen 149, 310 en 311 Wetboek van Strafrecht en 2, 5, 6a en 7 OLW.

9.Beslissing

WEIGERTde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan
the Regional Court in Poznań(Polen).
BEVEELTde tenuitvoerlegging van de in overweging 3 bedoelde vrijheidsstraf in Nederland.
HEFT OPde overleveringsdetentie van
[opgeëiste persoon].
BEVEELTde gevangenhouding van
[opgeëiste persoon]tot aan de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf. Dit bevel is apart opgemaakt.
Deze uitspraak is gedaan door
mr. M. van Mourik, voorzitter,
mrs. M. Wiewel en M. Westerman, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. L.J.F. Ceelie, griffier,
en in het openbaar uitgesproken op de zitting van 14 maart 2024.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zie artikel 23 Overleveringswet.
2.Zie artikel 22, eerste en derde lid, OLW.
3.Zie onderdeel e) van het EAB.
4.HvJ EU 23 maart 2023, C-514/21 en C-515/21, ECLI:EU:C:2023 (
5.HvJ EU 23 maart 2023, C-514/21 en C-515/21, ECLI:EU:C:2023 (
6.Artikel 7 lid 3 Wetboek van Strafrecht.
7.Ten aanzien van feit II wordt hierbij uitgegaan van de kwalificatie ‘diefstal’. Dit is tevens de kwalificatie met de hoogste strafdreiging. Uit het EAB blijkt immers dat er ook goederen bij het graf zijn weggenomen. De enkele kwalificatie ‘opzettelijk een graf schenden’ dekt in dat geval niet de lading.
8.Artikel 70, eerste lid onder 3 van het Wetboek van Strafrecht.
9.Artikel 6:1:22, tweede lid, Wetboek van Strafvordering.