ECLI:NL:RBAMS:2024:1862

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
29 maart 2024
Publicatiedatum
29 maart 2024
Zaaknummer
C/13/746982 / KG ZA 24-149
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Burengeschil over erfgrens en verwijdering bouwsel

In deze zaak, die zich afspeelt in Amsterdam, hebben eisers, [eiser 1] en [eiser 2], een kort geding aangespannen tegen gedaagde, [gedaagde], met betrekking tot een burengeschil over de erfgrens tussen hun percelen. De eisers zijn sinds 2005 eigenaar van een perceel dat grenst aan het perceel van gedaagde, die daar sinds 1993 woont. De zaak draait om de verwijdering van een bouwsel dat gedaagde op de erfgrens heeft geplaatst, en de vraag wie de eigenaar is van de grond waarop dit bouwsel staat. Tijdens de zitting op 14 maart 2024 hebben beide partijen hun standpunten toegelicht. Eisers vorderen onder andere de verwijdering van het bouwsel en een verbod op het plaatsen van nieuwe bouwsels. Gedaagde voert verweer en stelt dat hij, of zijn partner, eigenaar is van de grond door verjaring. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat eisers onvoldoende aannemelijk hebben gemaakt dat het bouwsel zich op hun eigendom bevindt. De vorderingen van eisers zijn afgewezen, en zij zijn veroordeeld in de proceskosten. De rechter benadrukt dat partijen, gezien de langdurige burenruzie, zouden moeten proberen om in onderling overleg tot een oplossing te komen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht, voorzieningenrechter civiel
zaaknummer / rolnummer: C/13/746982 / KG ZA 24-149 MdV/MB
Vonnis in kort geding van 29 maart 2024
in de zaak van

1.[eiser 1] ,

2.
[eiser 2],
beiden wonende te [woonplaats] ,
eisers bij dagvaarding van 29 februari 2024,
advocaat mr. J.M.C. Billet te Amsterdam,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. F.A.J.H. de Lugt te Amsterdam.
Partijen zullen hierna [eisers] en [gedaagde] worden genoemd.

1.De procedure

Ter zitting van 14 maart 2024 hebben [eisers] de vorderingen zoals omschreven in de dagvaarding toegelicht. [gedaagde] heeft verweer gevoerd. Beide partijen hebben schriftelijke stukken ingediend en [gedaagde] heeft zijn standpunt doen toelichten aan de hand van een pleitnota. Ter zitting waren aanwezig:
- aan de kant van eisers: [eiser 1] , [eiser 2] en mr. Billet:
- aan de kant van gedaagde: [gedaagde] , zijn partner [naam] (hierna ook: [naam] ) en mr. De Lugt.
Vonnis is bepaald op heden.

2.De feiten

2.1.
[eisers] zijn sinds 2005 eigenaar van een perceel aan de [locatie 1] (kadastraal nummer [nummer 1] ). Hun achtertuin grenst aan de achtertuin van een perceel aan de [locatie 2] (kadastraal nummer [nummer 2] ), waar sinds 1993 [gedaagde] en [naam] (hierna samen ook [gedaagde] c.s. genoemd), wonen. [naam] is eigenaresse van dat perceel. Aan het eind van de tuin van [gedaagde] c.s. staan twee grote bomen (esdoorns). Deze bomen staan er sinds meer dan 50 jaar.
2.2.
Tussen de bomen bevond zich een schutting en een tientallen jaren oude klimophaag (ook Hed(e)ra of hydrangea genoemd) die over de bomen doorgroeide. Op 21 april 2021 hebben [eisers] deze haag en de schutting verwijderd (of laten verwijderen), waarbij de wortels van de klimop zijn doorgezaagd.
2.3.
[gedaagde] heeft op 22 april 2021 bij de politie aangifte gedaan van vernieling van de klimop en de schutting. In de aangifte staat:
“De bomen en de hydrangea zijn mijn eigendom. Ze staan op mijn perceel.” De Officier van Justitie heeft besloten geen strafvervolging in te stellen, waarna [gedaagde] op 14 januari 2022 een procedure ex artikel 12 van het wetboek van strafvordering (Sv) – een klacht over het niet vervolgen – heeft ingesteld bij het gerechtshof Amsterdam.
2.4.
In juni 2022 heeft [naam] een fundering laten aanbrengen voor het plaatsen van een (nieuw) tuinhek, ongeveer op de plek van de schutting, achter de bomen. De (op 1 september 2022 gedateerde) factuur voor het aanleggen van de ‘fundatie tuinhek’ bedroeg € 4.689,36. Ook heeft [gedaagde] op zeker moment een noodschutting geplaatst.
2.5.
[eiser 1] heeft bij het Kadaster een grensreconstructie voor de percelen aangevraagd. In dat kader heeft een ‘landmeter, specialist grensreconstructie’ op
15 september 2022 een ‘Relaas van bevindingen’ opgesteld. Daarvan maakt deel uit een tekening [1] waarop met ‘rood/zwarte of rood/grijze streeplijnen gereconstrueerde bestaande kadastrale grenslijnen’ zijn aangegeven.
2.6.
Op 9 maart 2023 heeft het gerechtshof partijen gehoord in het kader van de artikel 12 Sv. procedure, waarna de zaak is verwezen naar het mediationbureau van het Hof, om bemiddeling te beproeven. Het mediationbureau heeft op 12 juli 2023 aan het gerechtshof meegedeeld dat de mediation niet tot stand is gekomen.
2.7.
Bij beschikking van 25 juli 2023 heeft het hof de klacht van [gedaagde] afgewezen, oordelend dat het voornamelijk een civiele kwestie betrof en dat ‘
overigens niet valt in te zien welk maatschappelijk belang er (nog) zou zijn om het in dit beklag door klager aan de orde gestelde onderdeel van het conflict – nog afgezien van de vraag of het om een strafrechtelijk bewijsbaar feit zou gaan – binnen het bereik van het strafrecht te brengen.’
2.8.
Bij brief van 16 oktober 2023 hebben [gedaagde] c.s. (via hun toenmalige rechtsbijstandverlener) [eisers] aangeschreven. In deze brief staat dat de feitelijke erfafscheiding tussen beide percelen al tientallen jaren bestond uit de schutting, de klimophaag en een gemetselde muur van ongeveer twee meter hoog, noodzakelijk in verband met het hoogteverschil tussen de percelen van circa een meter. De brief komt er verder op neer dat [eisers] deze erfafscheiding onrechtmatig hebben verwijderd, zich ten onrechte op het standpunt stellend dat zij op grond van de nieuwe kadastrale meting eigenaar zijn van de strook grond waarop deze zich bevond. [gedaagde] c.s. beroepen zich in deze brief op verjaring, waardoor zij eigenaar zijn geworden van deze strook grond en hebben [eisers] gesommeerd mee te werken aan de formalisering daarvan, door de verjaring in te schrijven in de openbare registers.
2.9.
Bij brief van 3 januari 2024 heeft [gedaagde] aan [eisers] , naar aanleiding van hun verzoek van 6 december 2023 om ‘bewijsmiddelen’ ter zake van de verjaring, meegedeeld dat de verjaring minimaal 60 jaar geleden is aangevangen. Bij de brief zijn als bijlagen verklaringen gevoegd van voormalige bewoners van en bezoekers aan de [locatie 2] , werklieden en de aankoopmakelaar, die (onder meer) verklaren dat de bomen in de tuin van [gedaagde] stonden, al in de jaren negentig, en dat de destijds met klimop begroeide feitelijke erfafscheiding er altijd al was. Ook is als bijlage meegezonden een verklaring van een medewerker van Pius Floris, boomverzorgers, van 4 september 2021, waarin over de klimop in de boom is vermeld: ‘
kan absoluut geen kwaad. De boom wordt hier niet door gewurgd of vindt er hinder van. De Hedra verhoogt de natuurwaarde, ook voor de boom.’. Ook staat in die verklaring dat de esdoorns naar schatting ongeveer 60 jaar oud zijn.
2.10.
Op 9 januari 2024 heeft een incident plaatsgevonden tussen partijen, nadat [eisers] de door [gedaagde] – volgens [eisers] op hun perceel – geplaatste noodschutting hadden verwijderd. [gedaagde] heeft toen, rond diezelfde dag, met platen wederom een ‘tijdelijke erfafscheiding’ (hierna het Bouwsel) geplaatst op ongeveer de plek van de verwijderde noodschutting, direct achter de bomen.
2.11.
Op 12 januari 2024 heeft [eiser 1] aangifte gedaan van mishandeling door [gedaagde] op 9 januari 2024. In die aangifte staat dat [eisers] de noodschutting hadden verwijderd, omdat hun advocaat die dag de erfgrens kwam bekijken. Verder staat erin dat [gedaagde] boos naar buiten gestormd kwam toen de echtgenoot van [eiser 1] delen van de noodschutting naar de garage van [eisers] bracht en dat [gedaagde] toen zonder toestemming van [eisers] deze garage heeft betreden, om die onderdelen weer weg te halen. Volgens de aangifte heeft [gedaagde] na een verdere woordenwisseling [eiser 1] tegen haar scheenbeen geschopt.
2.12.
[eisers] hebben verklaringen van buren in het geding gebracht, daterend uit januari 2024, met name over (het onderhoud van) de bomen en de hoogte van het muurtje aan het eind van de tuinen.
2.13.
Bij brief van 25 januari 2024 heeft de advocaat van [eisers] aan de rechtsbijstandverlener van [gedaagde] c.s. geschreven dat [eisers] betwisten dat [gedaagde] c.s. door verjaring eigenaar van de strook grond tussen de twee achtertuinen zijn geworden, die volgens de kadastrale meting uit september 2022 op het perceel van [eisers] ligt. Volgens deze brief staan de bomen op de erfafscheiding en hebben [eisers] de bomen onderhouden, waaruit volgens hen blijkt dat zij de feitelijke macht uitoefenden over de strook grond en geen sprake was van bezitsverlies. [eisers] betwisten in de brief dat er een muur van 2 meter hoog tussen de tuinen heeft gestaan. De brief bevat een sommatie aan [gedaagde] om het Bouwsel (de na de verwijdering door [eisers] op 9/10 januari 2024 opnieuw geplaatste schutting/platen) te verwijderen, geen nieuwe schuttingen/platen meer te plaatsen en zich niet (meer) op het terrein van [eisers] te begeven.
2.14.
[gedaagde] heeft het Bouwsel niet verwijderd.

3.Het geschil

3.1.
[eisers] vordert, samengevat:
a. veroordeling van [gedaagde] om binnen een week het op 9/10 januari 2024 geplaatste Bouwsel te (doen) verwijderen en verwijderd te houden;
b. [gedaagde] te verbieden een nieuw Bouwsel of nieuwe Bouwsels te (doen) plaatsen op het aan [eisers] in eigendom toebehorende perceel;
c. [gedaagde] te verbieden om zich toegang te verschaffen tot het perceel van [eisers] , behalve als zij daarvoor schriftelijke toestemming hebben gegeven;
d. [gedaagde] te verbieden om [eisers] (proberen) te mishandelen en/of te bedreigen;
dit alles uitvoerbaar bij voorraad en onder verbeurte van dwangsommen en met veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten.
3.2.
[gedaagde] voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Inleiding

4.1.
Partijen zijn achterburen van elkaar. Partijen bewonen beiden een woning in [woonplaats] met een tuin. Hun tuinen grenzen aan de achterkant aan elkaar. Dit kort geding gaat over de erfafscheiding tussen die tuinen, waarover partijen inmiddels ongeveer drie jaar ruzie hebben.
4.2.
Uitgangspunt is dat van buren over en weer een redelijke opstelling en begrip voor elkaar mag worden verwacht. Beide partijen lijken hier steken te hebben laten vallen. Het zonder overleg verwijderen van de al tientallen jaren bestaande klimop door [eisers] is de verhoudingen natuurlijk niet ten goede gekomen. Aan de andere kant is [gedaagde] erg ver gegaan door een artikel 12 Sv-procedure te starten, nadat de Officier van Justitie had besloten om [eisers] voor de vernieling van de klimop niet strafrechtelijk te zullen vervolgen. En daar komen dan nog meer aangiftes over en weer bij. Een beslissing in de sfeer van het strafrecht leidt echter niet tot een oplossing van de kwestie over de erfgrens. Partijen zouden het eens moeten (kunnen) worden over een te plaatsen definitieve schutting tussen de tuinen, maar omdat dat tot op heden niet is gelukt en [eisers] het geschil nu aan de voorzieningenrechter hebben voorgelegd, zal de kwestie hierna verder juridisch worden beoordeeld.
Ontvankelijkheid
4.3.
[gedaagde] heeft in de eerste plaats betoogd dat [eisers] niet ontvankelijk zijn in hun vorderingen, omdat niet [gedaagde] , maar [naam] de eigenaar van de [locatie 2] is. [eisers] heeft daar tegenin gebracht dat [gedaagde] degene is die het Bouwsel heeft geplaatst en dat de vorderingen zich tegen hem richten, zodat van niet-ontvankelijkheid geen sprake is.
4.4.
Toewijzing van de vorderingen a. tot en met c. van [eisers] zou (mede) inhouden dat beslissingen worden genomen die betrekking hebben op een strook grond waarvan [naam] stelt eigenaar te zijn. [eisers] heeft op zichzelf niet betwist dat de eigendom van de [locatie 2] bij [naam] ligt. Een beslissing die gevolgen heeft voor de eigendom van [naam] kan niet worden genomen in een procedure waarbij zij geen partij is. Strikt genomen leidt dat, in elk geval voor een deel van de vorderingen, tot de niet ontvankelijkheid van [eisers] in dit kort geding. Aangezien [naam] wel bij de zitting aanwezig was, en niet alle vorderingen betrekking hebben op de kwestie over de eigendom van de strook grond, zal in het navolgende wel verder inhoudelijk op de zaak worden ingegaan, mede uit proceseconomisch oogpunt.
Spoedeisend belang
4.5.
Anders dan [gedaagde] heeft bepleit, hebben [eisers] een spoedeisend belang bij hun vorderingen. Als sprake is van onrechtmatig handelen jegens [eisers] omdat [gedaagde] zoals [eisers] stellen, hun eigendoms- en andere rechten aantast, hebben zij er belang bij dat daaraan zo spoedig mogelijk een einde komt.
Waar ligt de erfafscheiding en wie is eigenaar van de strook grond tussen de tuinen?
4.6.
[eisers] stellen zich op het standpunt dat uit de tekening van 15 september 2022 behorend bij het Relaas van bevindingen van het Kadaster onomstotelijk blijkt dat de schutting, de noodschutting en inmiddels het Bouwsel zich bevonden en bevinden op de strook van het terrein die aan hen in eigendom toebehoort. Zij hebben dit Relaas en de tekening pas bij de dagvaarding in dit kort geding aan [gedaagde] toegestuurd. [gedaagde] heeft terecht aangevoerd dat [eisers] onvoldoende duidelijk hebben gemaakt welk stuk grond dat dan precies zou zijn, en dat in dit kort geding niet kan worden vastgesteld waar de grens precies ligt. Voorshands kan dus ook niet worden bepaald hoe deze zich verhoudt tot de bomen en het aangebrachte Bouwsel. Daarvoor is een nader onderzoek nodig, waarvoor het kort geding zich niet leent. Alleen al daarom kan het standpunt van [eisers] over de eigendomsverhoudingen in dit kort geding niet worden gevolgd. Maar voor het geval de stelling van [eisers] omtrent de kadastrale tekening klopt, wordt het volgende overwogen.
4.7.
Voor het geval de kadastrale gegevens uitwijzen dat het stuk grond vlak achter de bomen, waarop het Bouwsel zich nu bevindt, binnen het perceel van [eisers] ligt, stelt [gedaagde] dat [naam] de eigendom van het stuk grond door verjaring heeft verkregen. Voor het slagen van deze door [eisers] betwiste stelling is noodzakelijk dat [gedaagde] (althans [naam] ) de grond bezit op het tijdstip dat de rechtsvordering tot de beëindiging van het bezit wordt voltooid (artikel 3:105 Burgerlijk Wetboek (BW)). Deze termijn is 20 jaar (artikel 3:306 BW). Bezit is ‘houden voor zichzelf’, en wie bezitter is geworden, wordt beoordeeld naar de verkeersopvattingen.
4.8.
In het licht van het verhandelde ter zitting en de door partijen ingediende stukken is dit door [gedaagde] ingenomen standpunt verdedigbaar en in een eventuele bodemprocedure zeker niet kansloos.
4.9.
Op grond van de overgelegde foto’s (waarbij productie 7 van gedaagden de situatie in 2008 weergeeft) en de verklaringen van partijen, omwonenden, bezoekers, tuinlieden en de (destijds, in de jaren negentig verkopende) makelaar is immers aannemelijk geworden dat de bomen sinds tientallen jaren staan in de tuin van [gedaagde] ( [naam] ), met achter die bomen de feitelijke erfafscheiding, of die nu werd gevormd door een schutting of door een muurtje, of door een combinatie van beide, en ongeacht de exacte hoogte van het muurtje, waarover verschillend wordt verklaard. Ook is aannemelijk geworden dat [eisers] niet zomaar het betwiste stuk grond konden betreden en dat [gedaagde] c.s. zich gedroegen als eigenaar van de tuin, inclusief de strook bij de bomen. Uit de door [eisers] ingebrachte verklaringen komt niet het tegendeel naar voren. Daarin staat kort samengevat alleen dat de bomen aan het eind van de tuin stonden en dat [eisers] deze (mede) hebben onderhouden.
4.10.
[eisers] hebben ter onderbouwing van hun standpunt dat niet [gedaagde] ( [naam] ) als ‘bezitter’ van de strook grond moeten worden aangemerkt, maar zijzelf, met name dat laatste punt aangegrepen. Zij hebben gesteld het onderhoud aan de bomen te hebben uitgevoerd, met welk doel zij makkelijk over het muurtje zouden hebben kunnen heenstappen. [eisers] hebben dit echter niet aannemelijk gemaakt. Uit de door hen overgelegde verklaringen blijkt immers alleen dat [eisers] , voordat zij de klimop hebben laten verwijderen, zich hebben bezig gehouden met het wegsnoeien van op hun perceel overhangende takken. [eisers] hebben dat ter zitting ook met zoveel woorden bevestigd. Daartoe zijn zij als eigenaren van het aanpalende terrein gerechtigd, maar dat creëert geen eigendomsaanspraken op de boom zelf of de grond waarin die is geplant, en kan ook niet als een bezitsdaad worden aangemerkt. Voorshands haalt dit de stelling van [gedaagde] dat [naam] door middel van verkrijgende verjaring eigenaar is geworden van de strook grond – in het geval de gegevens van het kadaster andersluidend zouden zijn – dus niet onderuit.
4.11.
Voldoende aannemelijk is verder dat [gedaagde] het Bouwsel heeft geplaatst op nagenoeg dezelfde plek als waar de (door of namens [eisers] verwijderde) noodschutting en de oorspronkelijke schutting zich bevonden. Dat valt ook af te leiden uit de door [eisers] als productie 7 overgelegde foto, die de huidige situatie weergeeft en waarop te zien is dat het Bouwsel (platen met hekwerk) vlak achter de bomen staat.
Conclusie
4.12.
Al met al bestaan er onvoldoende gronden om nu in kort geding aan te nemen dat het Bouwsel zich bevindt op de eigendom van [eisers] .
De vorderingen
4.13.
[eisers] vorderen dat [gedaagde] het Bouwsel moet verwijderen, omdat dat op hun terrein staat. Zij hebben dat onvoldoende aannemelijk gemaakt. De vordering onder a wordt daarom afgewezen.
4.14.
Behalve op de plek van het Bouwsel heeft [gedaagde] nimmer bouwsels geplaatst op plekken waarvan [eisers] stellen eigenaar te zijn en gesteld noch gebleken is dat hij dat van plan is. Ook bestaan geen aanwijzingen dat [gedaagde] zich -afgezien van de betwiste strook – toegang zou willen verschaffen tot het perceel van [eisers] zonder hun toestemming. Bij de vordering onder b. en c. hebben [eisers] dan ook onvoldoende belang. [gedaagde] heeft mogelijk op 9 januari 2024 de garage van [eiser 1] betreden, omdat [eisers] onderdelen van de schutting van [gedaagde] daar neer hadden gezet. Dat wordt beschouwd als een incident, waaraan [eisers] mede debet waren. Voor het uitspreken van een veroordeling jegens [gedaagde] biedt dat geen basis.
4.15.
De vordering onder d is evenmin toewijsbaar. Het is al verboden (in het wetboek van strafrecht) om iemand te mishandelen en/of te bedreigen. Hoezeer mishandeling en bedreiging tevens een onrechtmatige daad opleveren, ontbreekt daarom bij een veroordeling in kort geding het belang, los van de omstandigheid dat [gedaagde] de mishandeling en bedreiging betwist.
4.16.
De conclusie is dat alle vorderingen van [eisers] worden afgewezen, met veroordeling van [eisers] als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten.
Ten overvloede
4.17.
Als [eisers] hun standpunt handhaven dat de strook grond hun eigendom is, zullen zij een bodemprocedure moeten beginnen tegen [gedaagde] (althans [naam] ). Zoals ter zitting is besproken kan het nog jaren duren voordat daarop onherroepelijk is beslist. In de tussentijd is het voor rekening en risico van [gedaagde] c.s. als zij hun plan doorzetten om een stalen hekwerk op een betonnen fundering te plaatsen, op een plek waarvan [eisers] menen dat die tot hun eigendom behoort. Wat in dit vonnis wordt geoordeeld over de eigendomsverhoudingen is immers van voorlopige aard en bindt een bodemrechter niet. Het kan dus zijn dat in de nog te starten bodemprocedure uiteindelijk wordt vastgesteld dat [eisers] gelijk hebben. Bouwsels van definitieve aard die dan op hun grond blijken te staan, zullen vervolgens waarschijnlijk verwijderd moeten worden. Partijen, die ook buiten de betwiste strook grond allebei over een flinke tuin beschikken, doen er ook om deze reden goed aan om toch te proberen in onderling overleg tot een oplossing te komen.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
weigert de gevraagde voorzieningen,
5.2.
veroordeelt [eisers] in de kosten van dit geding, tot heden aan de zijde van [gedaagde] begroot op:
– € 320,00 aan griffierecht,
– € 1.107,00 aan salaris advocaat
– € 178,00 aan nakosten,
te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW indien deze kosten niet uiterlijk 14 dagen na aanschrijving zijn voldaan en met € 92,00 en de kosten van betekening indien [eisers] niet tijdig aan deze veroordeling voldoen en het vonnis moet worden betekend,
5.3.
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. W.M. de Vries, voorzieningenrechter, bijgestaan door mr. M. Balk, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 29 maart 2024. []

Voetnoten

1.Zie bijlage
.type: MB