ECLI:NL:RBAMS:2024:1800

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
28 maart 2024
Publicatiedatum
28 maart 2024
Zaaknummer
81.146987.22
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verduistering en bedrieglijke bankbreuk door een bestuurder van een failliete rechtspersoon

Op 28 maart 2024 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een 67-jarige man, die werd beschuldigd van verduistering en bedrieglijke bankbreuk. De verdachte was als bestuurder van de failliete rechtspersoon [bedrijf 1] verantwoordelijk voor het beheer van gelden die aan hem waren toevertrouwd. De rechtbank oordeelde dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan het verduisteren van geldbedragen van [holding] en [stichting], die hij uit hoofde van zijn beroep onder zich had. De verdachte had in de periode van 1 januari 2014 tot en met 12 november 2014 contant geld opgenomen voor privédoeleinden, en had ook gelden onttrokken aan de boedel van de failliete rechtspersoon, terwijl hij wist dat het faillissement onafwendbaar was. De rechtbank sprak de verdachte vrij van de tenlastegelegde oplichting, maar veroordeelde hem tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van drie maanden en een taakstraf van 120 uur. Daarnaast werd de verdachte veroordeeld tot betaling van € 500.000,- aan [holding] als schadevergoeding voor de materiële schade die door zijn handelen was veroorzaakt.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling Publiekrecht
Teams Strafrecht
Parketnummer: 81.146987.22
Datum uitspraak: 28 maart 2024
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:
[verdachte] ,
geboren te [geboortegegevens] 1956,
wonende op het adres [adres] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 14 maart 2024.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie, mr. H.J. Hart, en van wat de raadsman, mr. W.J. Morra, namens verdachte naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft ook kennisgenomen van hetgeen de benadeelde partij, [benadeelde partij] (namens [holding] ), naar voren heeft gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is – na wijziging op de zitting – kort weergegeven tenlastegelegd dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan
2:
het in de periode van 1 januari 2013 tot en met 5 maart 2014 in Amsterdam en/of Aerdenhout medeplegen van oplichting van [benadeelde partij] en/of [holding] voor een bedrag van € 50.000,- en/of € 500.000,-
en/of
het in de periode van 4 november 2013 tot en met 12 november 2014 in Amsterdam en/of Aerdenhout medeplegen van verduistering van € 550.000,- van [benadeelde partij] en/of [holding] , welk bedrag verdachte uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking of beroep onder zich had;
3:
het in de periode van 18 juni 2013 tot en met 12 november 2014 in Amsterdam en/of Aerdenhout medeplegen van verduistering van € 4.956,70 van [stichting] , welk bedrag verdachte uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking of beroep onder zich had; en
4:
het in de periode van 1 oktober 2013 tot en met 12 november 2014 in Amsterdam en/of Aerdenhout als bestuurder van de op 12 november 2014 failliet verklaarde rechtspersoon [bedrijf 1] medeplegen van bedrieglijke bankbreuk door voor privédoelen contant geld op te nemen met creditcards ten laste van [bedrijf 1] en dit niet in de administratie van de LLP te verantwoorden en door, op een tijdstip waarop hij wist dat het faillissement van de rechtspersoon [bedrijf 1] niet kon worden voorkomen, een schuldeiser van [bedrijf 1] te bevoordelen.
De hele tekst van de tenlastelegging is opgenomen in bijlage I die aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.
De op de tenlastelegging onder 1 opgenomen verdenking is niet langer aan de orde, nadat de rechtbank een bezwaarschrift tegen de dagvaarding voor wat betreft dit feit gegrond heeft verklaard.

3.Voorvragen

De raadsman heeft verzocht om het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk te verklaren in de vervolging van verdachte vanwege het grote tijdsverloop in deze zaak in combinatie met de geringe verdenking c.q. lichtvaardige vervolging.
De rechtbank oordeelt dat de officier van justitie ontvankelijk is in de vervolging van verdachte. De rechtbank heeft in de procedure betreffende het bezwaar tegen de dagvaarding geoordeeld dat na de marginale toets niet gesteld kan worden dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat de rechtbank, later oordelend, ten aanzien van feiten 2, 3 en 4 tot een veroordeling zal komen en dat de officier van justitie derhalve voor die feiten verdachte heeft kunnen dagvaarden. De dagvaarding ziet verder weliswaar op oude feiten maar dat enkele feit dient in dit geval niet tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie te leiden.
Verder is deze rechtbank bevoegd tot kennisneming van de ten laste gelegde feiten en er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.Waardering van het bewijs

4.1.
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat onder 2 primair de oplichting kan worden bewezen en anders de verduistering in functie en dat feiten 3 en 4 bewezen kunnen worden.
4.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft vrijspraak van alle feiten bepleit.
Ten aanzien van de onder 2 ten laste gelegde oplichting geldt dat verdachte geen opzet op wederrechtelijke bevoordeling heeft gehad en dat er geen sprake is geweest van oplichtingsmiddelen. De verklaring van [benadeelde partij] is niet betrouwbaar. De onder 2 ten laste gelegde verduistering kan niet worden bewezen omdat het geld niet langer aan [benadeelde partij] of [holding] maar aan [bedrijf 1] toebehoorde. Verdachte heeft zich de gelden niet (wederrechtelijk) toegeëigend omdat [benadeelde partij] wist en wilde dat verdachte de gelden gebruikte voor de aflossing van de schulden van [bedrijf 1] . Subsidiair geldt dat niet kan worden bewezen dat verdachte de verduistering zou hebben gepleegd uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking en/of zijn beroep. Hierdoor is dit feit verjaard, omdat het strafverzwarende bestanddeel daarmee is komen te vervallen.
Voor feit 3 geldt dat er geen bewijs is dat de gelden toebehoorden aan derden in de zin van de derdengeldenrekening. Er stond ook geld op de rekening dat niet van derden was.
Ten aanzien van feit 4 heeft de raadsman gesteld dat er geen sprake is geweest van opzet op het benadelen van schuldeisers. Voorafgaand aan het faillissement had verdachte het vertrouwen dat het kantoor het zou gaan redden.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1.
Vrijspraak van de onder 2 ten laste gelegde oplichting
De rechtbank acht niet bewezen dat verdachte [benadeelde partij] of [holding] heeft opgelicht en zal verdachte daarvan vrijspreken.
Voor een strafbare oplichting zoals bedoeld in artikel 326 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) is vereist dat de dader één of meer van de in de wet genoemde oplichtingsmiddelen heeft gebruikt, waardoor degene die wordt opgelicht, wordt bewogen tot afgifte van een goed. Op basis van de inhoud van het dossier en het verhandelde ter zitting kan de rechtbank niet vaststellen dat verdachte zich van oplichtingsmiddelen heeft bediend om [benadeelde partij] te bewegen tot afgifte van de bedragen. Daarbij speelt mee dat uit het dossier volgt dat [benadeelde partij] op de hoogte was van het feit dat er binnen [bedrijf 1] financiële problemen waren.
4.3.2.
Het oordeel over de onder 2 ten laste gelegde verduistering en het onder 3 en 4 tenlastegelegde
De rechtbank komt tot het oordeel dat op grond van de gebezigde bewijsmiddelen wettig en overtuigend kan worden bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan verduistering vanuit zijn beroep van gelden van [holding] (feit 2), verduistering vanuit zijn beroep van gelden van [stichting] (feit 3), en het plegen van een bedrieglijk bankbreuk (feit 4). Hieronder zal de rechtbank uitleggen hoe zij tot dit oordeel komt.
Feit 2
Er is sprake van een strafbare verduistering zoals bedoeld in artikel 321 Sr als de dader zich opzettelijk een goed, dat aan een ander toebehoort en dat hij anders dan misdrijf onder zich heeft, wederrechtelijk heeft toegeëigend. Van dat toe-eigenen is sprake als de dader zonder daartoe gerechtigd te zijn als heer en meester over dat goed van een ander beschikt. Als de dader de gelden uit hoofde van zijn dienstbetrekking of beroep onder zich heeft gekregen geldt dat als strafverzwarende omstandigheid.
Het was de bedoeling was dat [benadeelde partij] tot de maatschap van [bedrijf 1] zou toetreden. Met dat doel werd de
Letter of Intent(hierna: LOI) van 18 februari 2014 opgesteld [1] . Daarin staat onder meer opgenomen de intentie tussen [holding] (vertegenwoordigd door [benadeelde partij] ) en [bedrijf 1] en [bedrijf 2] (beide vertegenwoordigd door verdachte) dat [benadeelde partij] via zijn holding zou toetreden tot [bedrijf 1] . [benadeelde partij] zou € 750.000,- betalen om te worden toegelaten tot [bedrijf 1] en zou dat bedrag in drie termijnen voldoen. De LOI schept geen verplichting tot het uiteindelijk sluiten van de
admittance agreement(hierna: AA) waarin de definitieve toetreding wordt vastgelegd. Niet is gebleken dat uiteindelijk een AA is gesloten.
De rechtbank stelt vast dat [benadeelde partij] namens [holding] op 4 november 2013 € 50.000,- op de rekening van [stichting] heeft gestort, op 18 februari 2014 € 450.000,- en op 5 maart 2014 € 50.000,-. [benadeelde partij] heeft verklaard dat de storting van de bedragen op initiatief van verdachte op die derdenrekening plaatsvond. [benadeelde partij] beschouwde de derdenrekening ook als een veilige plek voor die bedragen in afwachting van de definitieve toetreding tot [bedrijf 1] .
Uit het onderzoek dat de Orde van Advocaten heeft verricht is gebleken dat van dat gestorte bedrag € 157.000,- gebruikt is voor het aflossen van een door een cliënt van [bedrijf 1] verstrekte lening en € 202.00,- voor het betalen van kantoorkosten, waarbij de rechtbank er, met de officier van justitie, van uitgaat dat daarvan € 150.000,- ziet op betaling aan deurwaarder Janssen & Janssen en € 52.000,- op betalingen aan Zwitserleven en Kluwer. Verder is € 100.000,- overgeboekt naar de kantoorrekening en heeft verdachte € 41.000,- privé opgenomen. Ook is € 50.000,- overgeboekt naar [benadeelde partij] als management fee.
Goed van een ander
De rechtbank stelt vast dat de voornoemde gestorte bedragen eigendom van [holding] zijn gebleven. Namens [holding] waren de gelden overgemaakt op grond van de LOI en in afwachting van de totstandkoming van AA waarmee [benadeelde partij] als partner tot de maatschap zou toetreden. Het storten van die bedragen gold als voorwaarde voor [benadeelde partij] om te kunnen toetreden en de stortingen creëerden een zekerheid voor [bedrijf 1] en verdachte dat de bedragen daadwerkelijk uiteindelijk beschikbaar zouden zijn. Zij behoorden op dat moment echter nog niet aan de LLP toe.
Wederrechtelijke toe-eigening
Verdachte is als heer en meester over € 500.000,- van het gestorte bedrag gaan beschikken. Hij heeft de gelden gebruikt voor uitgaven van [bedrijf 1] en voor zichzelf in privé. Uit het dossier is niet gebleken dat hier een grondslag voor bestond, zodat verdachte niet gerechtigd was zich die bedragen toe te eigenen. Dat [benadeelde partij] ten tijde van het onderzoek van de Orde van Advocaten alsnog voor akkoord heeft getekend voor een deel van de betalingen neemt de wederrechtelijkheid van het handelen van verdachte ten aanzien van die bedragen niet achteraf weg.
Gelden onder zich als bestuurder
De gelden werden gestort op de bankrekening van de Stichting Derdengeldenrekening [bedrijf 1] en verdachte was de bestuurder van die stichting. Hij kon uit hoofde daarvan dus ook over de gelden beschikken en heeft ze dus uit hoofde van zijn beroep onder zich gehad. Op basis hiervan komt de rechtbank tot de conclusie dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan verduistering uit hoofde van zijn beroep.
Geen medeplegen
Het dossier bevat geen bewijs dat verdachte dit samen met een ander heeft gedaan zodat de rechtbank verdachte van dat deel van de tenlastelegging zal vrijspreken.
Verklaring [benadeelde partij]
De raadsman heeft zich nog op het standpunt gesteld dat de verklaring van [benadeelde partij] als onbetrouwbaar terzijde moet worden geschoven, omdat zijn verklaring door de rest van het procesdossier zou worden weersproken. Hiervan is de rechtbank niet gebleken, zodat de rechtbank de verklaring van [benadeelde partij] voor het bewijs zal bezigen.
Feit 3
Op een derdengeldenrekening van een advocatenkantoor worden gewoonlijk gelden gestort die advocaten voor hun cliënten ontvangen. De derdenrekening moet gescheiden blijven van elke andere rekening van de advocaat.
Uit het dossier blijkt dat de ten laste gelegde bedragen vanaf de derdenrekening van [stichting] op de privérekening van verdachte zijn gestort. Uit het dossier is niet gebleken er op die rekening gelden stonden die van verdachte waren. Door de in de tenlastelegging genoemde bedragen naar zijn privérekening over te (laten) maken en vervolgens in ieder geval niet aan of ten behoeve van deze derden over te maken of te besteden, heeft verdachte zich de gelden wederrechtelijk toegeëigend.
Verdachte heeft deze bedragen verduisterd als bestuurder van de [stichting] want hij heeft uit dien hoofde de gelden onder zich gehad.
Ook ten aanzien van dit feit zal de rechtbank verdachte vrijspreken van het ten laste gelegde onderdeel medeplegen, nu daarvoor geen bewijs in het dossier aanwezig is.
Feit 4
[bedrijf 1] is op 12 november 2014 failliet verklaard en verdachte was ook gedurende 2014 nog de bestuurder van de LLP. Uit het dossier blijkt dat in 2014 contant geld is opgenomen met creditcards op naam van verdachte waarvan de uitgaven betaald werden vanaf de bankrekening van de LLP. Het gaat om € 29.268,- met creditcards van American Express en om € 75.210,- met creditcards van Master Card, waarvan € 70.550,- in Nederland en
€ 4.660,- in Frankrijk. Hiermee heeft verdachte goederen uit de boedel onttrokken van de rechtspersoon die daarna failliet is verklaard.
Verder heeft de rechtbank vastgesteld dat verdachte in januari 2014 en juli 2014 in totaal
€ 102.000,- heeft overgemaakt aan deurwaarderskantoor Janssen & Janssen ten behoeve van één van de schuldeisers van [bedrijf 1] , namelijk SRLEV. Uit het dossier blijkt dat het in januari 2014 en dus ten tijde van de eerste betaling duidelijk was dat het faillissement niet kon worden voorkomen. Bij een gegronde aanvraag zou een faillissement op dat moment immers onvermijdbaar zijn geweest. In 2013 bedroeg het verlies van de LLP € 1.022.447,-. Eind 2013 was het saldo van de rekening courant krediet aan de bank € 1.546.000,-. Verder waren er doorlopend problemen met de betaling van de huur, waarbij er begin januari 2014 een huurachterstand was van ruim € 300.000,- en de verhuurder een kort geding had aangekondigd dat op 28 januari 2014 gepland stond. De financiële situatie van [bedrijf 1] was op dat moment zodanig dat het niet realistisch was om te denken dat de rechtspersoon zou kunnen blijven voortbestaan. Eind 2013 was de vordering van [bedrijf 1] op [bedrijf 2] op grond van de rekening verhouding opgelopen tot € 841.000,- zodat ook daardoor de slechte financiële positie van [bedrijf 1] voor verdachte duidelijk is geweest. De curator heeft verder aangegeven dat hij de indruk heeft gekregen dat per oktober 2013 een faillissement onafwendbaar is geworden doordat na vertrek van een aantal partners de omzet bijna gehalveerd was en de kosten nagenoeg hetzelfde bleven.
Door het handelen van verdachte zijn er daarom schuldeisers benadeeld. Ten aanzien van al deze handelingen geldt dat verdachte daarmee op zijn minst genomen de aanmerkelijke kans op het benadelen van schuldeisers bewust heeft aanvaard. De rechtbank zal verdachte op grond van het voorgaande veroordelen voor bedrieglijke bankbreuk.
De rechtbank zal verdachte vrijspreken van het ten laste gelegde onderdeel medeplegen.

5.Bewezenverklaring

De rechtbank acht bewezen dat verdachte
2.
op tijdstippen in de periode van 4 november 2013 tot en met 12 november 2014 in Nederland telkens opzettelijk geldbedragen voor een totaalbedrag van 500.000 euro, die geheel toebehoorden aan [holding] en/of [benadeelde partij] , welke geldbedragen hij uit hoofde van zijn beroep onder zich had, telkens wederrechtelijk zich heeft toegeëigend;
3.
op tijdstippen in de periode van 18 juni 2013 tot en met 12 november 2014 in Nederland, telkens opzettelijk geldbedragen voor een totaalbedrag van 4.956,70 euro, te weten:
- op 18 juni 2013 een geldbedrag van 1.000,00 euro van [stichting] met bankrekeningnummer [rekeningnummer] ten gunste van bankrekeningnummer [rekeningnummer] ten name van [verdachte] en
- op 21 juni 2013 een geldbedrag van ongeveer 1.000,00 euro van [stichting] met bankrekeningnummer [rekeningnummer] ten gunste van bankrekeningnummer [rekeningnummer] ten name van [verdachte] en
- op 2 september 2013 een geldbedrag 2.956,70 euro van [stichting] met bankrekeningnummer [rekeningnummer] ten gunste van bankrekeningnummer [rekeningnummer] ten name van [verdachte] die toebehoorden aan [stichting] (eerder geheten [stichting] ) of cliënten van [bedrijf 1] ,
in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte, welke geldbedragen hij uit hoofde van zijn beroep onder zich had, telkens wederrechtelijk zich heeft toegeëigend;
4.
op tijdstippen in de periode van 1 oktober 2013 tot en met 12 november 2014 in Nederland als bestuurder van een rechtspersoon, genaamd [bedrijf 1] (later geheten [bedrijfsnaam] ), welke rechtspersoon bij vonnis van de rechtbank Amsterdam op 12 november 2014 in staat van faillissement is verklaard, telkens ter bedrieglijke verkorting van de rechten van de schuldeisers van [bedrijf 1] goederen aan de boedel heeft onttrokken en op een tijdstip waarop hij wist dat het faillissement niet kon worden voorkomen, een van de schuldeisers op enige wijze heeft bevoordeeld, immers heeft hij
- in de periode van 1 januari 2014 tot en met 12 november 2014 geldbedragen voor een totaalbedrag van ongeveer 29.268,00 euro voor privédoeleinden contant opgenomen en/of doen/laten opnemen met creditcards van AMEX ten laste van [bedrijf 1] en
- in de periode van 1 januari 2014 tot en met 12 november 2014 geldbedragen voor een totaalbedrag van ongeveer 70.550,00 euro in Nederland en 4.660,00 euro in Frankrijk voor privédoeleinden contant opgenomen en/of doen/laten opnemen met creditcards van ICS ten laste van [bedrijf 1] en
- in de periode 28 januari 2014 tot en met 7 juli 2014 schuldeiser SRLEV (de verhuurder van [adres] ) bevoordeeld door op 28 januari 2014
€ 50.000 en op 7 juli 2014 € 52.000 aan deurwaarder Janssen & Janssen ten behoeve van SRLEV over te maken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

6.Het bewijs

De rechtbank baseert haar overtuiging dat verdachte de bewezen geachte feiten heeft begaan op de feiten en omstandigheden in de bewijsmiddelen. Het overzicht van de bewijsmiddelen is opgenomen in bijlage II bij dit vonnis. Die bijlage hoort bij dit vonnis en maakt daar deel van uit. De bewijsmiddelen worden steeds gebruikt tot het bewijs van het feit of de feiten, waarop zij blijkens hun inhoud uitdrukkelijk betrekking hebben. Sommige onderdelen van de bewijsmiddelen hebben niet betrekking op alle feiten, maar op één of meerdere feiten.

7.De strafbaarheid van de feiten

De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

8.De strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

9.Motivering van de straffen

9.1.
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte voor de door haar onder 2, 3 en 4 bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van negen maanden, waarvan drie maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van drie jaar.
9.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft gesteld dat feit 3 en 4 qua strafmaat volledig zijn ingehaald door de tijd en artikel 63 Sr.
9.3.
Het oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals van een en ander ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het tweemaal verduisteren van gelden waarover hij uit hoofde van zijn beroep de beschikking had gekregen. Hij heeft de bedragen naar eigen goeddunken besteed, zonder oog te hebben voor de belangen van degenen aan wie dat geld toekwam. Ook heeft hij het vertrouwen geschaad dat mensen moeten kunnen hebben in een beheerder van derdengelden. Daarnaast heeft hij als bestuurder van de uiteindelijk gefailleerde rechtspersoon geld aan de boedel van de rechtspersoon onttrokken en, terwijl het faillissement te voorzien was, één van de schuldeisers van de rechtspersoon bevoordeeld. Door zo te handelen heeft hij (andere) schuldeisers benadeeld.
De rechtbank heeft acht geslagen op het Uittreksel Justitiële Documentatie (het strafblad) van verdachte van 11 maart 2024. Hieruit blijkt dat verdachte tussen de pleegdatum van de onderhavige feiten en deze uitspraak veroordeeld is voor een ander strafbaar feit. Op grond hiervan is artikel 63 Sr van toepassing. De rechtbank houdt verder in strafverminderende zin rekening met het tijdsverloop in deze strafprocedure. De feiten hebben in 2013 en 2014 plaatsgevonden en verdachte heeft lange tijd in onzekerheid verkeerd over de afloop van de zaak.
De feiten waarvoor verdachte wordt veroordeeld rechtvaardigen in beginsel een gevangenisstraf. In het licht van de persoonlijke situatie van verdachte (waaronder zijn persoonlijke faillissement), de tijd die sinds het bewezenverklaarde is verstreken en om verdachte ervan te weerhouden in de toekomst opnieuw strafbare feiten te plegen, zal de rechtbank de gevangenisstraf in voorwaardelijke vorm opleggen. Om uitdrukking te geven aan de ernst van de gepleegde feiten zal de rechtbank daarnaast aan verdachte een taakstraf opleggen.
Alles afwegende vindt de rechtbank een voorwaardelijke gevangenisstraf van drie maanden met een proeftijd van één jaar en een taakstraf van 120 uur passend.

10.Ten aanzien van de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel

10.1.
De vordering
De benadeelde partij [holding] vordert € 550.000,- aan vergoeding van materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
10.2.
Standpunt officier van justitie
De officier van justitie acht de vordering toewijsbaar.
10.3.
Standpunt verdediging
De raadsman heeft verzocht de vordering af te wijzen vanwege de bepleite vrijspraak. Subsidiair heeft hij verzocht om [holding] niet-ontvankelijk te verklaren in de vordering, omdat de vordering te complex is door medeschuld van [benadeelde partij] , schending van de informatieplicht door [benadeelde partij] en van de plicht om de schade te beperken. Anders zou het bedrag van de vordering in ieder geval moeten worden verminderd met de gelden die [benadeelde partij] nog uit de LLP heeft gekregen.
10.4.
Oordeel rechtbank
Vast staat dat aan de benadeelde partij door het onder 2 bewezenverklaarde rechtstreeks materiële schade is toegebracht.
Er zijn geen gedragingen van [benadeelde partij] en/of [holding] in het kader van de verduistering die tot matiging van het bedrag zouden moeten leiden. De rechtbank zal wel
€ 50.000,- van de vordering afwijzen, zijnde het deel dat [benadeelde partij] zelf heeft ontvangen uit het door hem naar de derdengeldrekening overgemaakte bedrag. [holding] heeft voor dat bedrag dan ook geen schade geleden.
De rechtbank concludeert dat de vordering tot vergoeding van materiële schade zal worden toegewezen tot een bedrag van in totaal € 500.000,-, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het moment waarop het strafbare feit is gepleegd.
De rechtbank zal ook de hierna te noemen schadevergoedingsmaatregel opleggen, aangezien verdachte jegens [holding] naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het onder 2 bewezen geachte feit is toegebracht. De rechtbank waardeert deze op een bedrag van € 500.000,- (vijfhonderdduizend Euro).

11.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 36f, 57, 63, 322 en 343 (oud) van het Wetboek van Strafrecht.

12.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart de onder 2 (primair) ten laste gelegde oplichting niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte het overige onder 2 en het onder 3 en 4 tenlastegelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 5 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hiervoor is bewezenverklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezenverklaarde levert op:
feit 2:
verduistering gepleegd door hem die het goed uit hoofde van zijn beroep onder zich heeft, meermalen gepleegd;
feit 3:
verduistering gepleegd door hem die het goed uit hoofde van zijn beroep onder zich heeft, meermalen gepleegd;
feit 4:
als bestuurder van een rechtspersoon, welke in staat van faillissement is verklaard, ter bedrieglijke verkorting van rechten van de schuldeisers van de rechtspersoon enig goed aan de boedel onttrokken hebben en, op een tijdstip waarop hij wist dat het faillissement niet kon worden voorkomen, één van de schuldeisers op enige wijze bevoordeeld hebben.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van
3 (drie) maanden.
Bepaalt dat deze straf
niet ten uitvoergelegd zal worden, tenzij later anders wordt bevolen.
Stelt daarbij een proeftijd van 1 (één) jaar vast.
De tenuitvoerlegging kan worden bevolen als verdachte zich voor het einde van de proeftijd schuldig maakt aan een strafbaar feit.
Veroordeelt verdachte tot een
taakstraf van 120 (honderdtwintig) uren, met bevel, voor het geval dat de verdachte de taakstraf niet naar behoren heeft verricht, dat vervangende hechtenis zal worden toegepast van 60 (zestig) dagen.
Wijst de vordering van de
benadeelde partij [holding]toe tot een bedrag van
€ 500.000,- (vijfhonderdduizend Euro) aan vergoeding van materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (12 november 2014) tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [holding] voornoemd.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Wijst de vordering voor het overige af.
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [holding]
aan de Staat
€ 500.000,- (vijfhonderdduizend Euro) te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (12 november 2014) tot aan de dag van de algehele voldoening. Bij gebreke van betaling en verhaal kan gijzeling worden toegepast voor de duur van maximaal 360 (driehonderdzestig) dagen. De toepassing van die gijzeling heft de betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan één van de genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. G.M. van Dijk, voorzitter,
mrs. H.B.W. Beekman en G. Demmink, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. J.W.M. Steenbakkers, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 28 maart 2024.