4.3.2.Het oordeel over de onder 2 ten laste gelegde verduistering en het onder 3 en 4 tenlastegelegde
De rechtbank komt tot het oordeel dat op grond van de gebezigde bewijsmiddelen wettig en overtuigend kan worden bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan verduistering vanuit zijn beroep van gelden van [holding] (feit 2), verduistering vanuit zijn beroep van gelden van [stichting] (feit 3), en het plegen van een bedrieglijk bankbreuk (feit 4). Hieronder zal de rechtbank uitleggen hoe zij tot dit oordeel komt.
Feit 2
Er is sprake van een strafbare verduistering zoals bedoeld in artikel 321 Sr als de dader zich opzettelijk een goed, dat aan een ander toebehoort en dat hij anders dan misdrijf onder zich heeft, wederrechtelijk heeft toegeëigend. Van dat toe-eigenen is sprake als de dader zonder daartoe gerechtigd te zijn als heer en meester over dat goed van een ander beschikt. Als de dader de gelden uit hoofde van zijn dienstbetrekking of beroep onder zich heeft gekregen geldt dat als strafverzwarende omstandigheid.
Het was de bedoeling was dat [benadeelde partij] tot de maatschap van [bedrijf 1] zou toetreden. Met dat doel werd de
Letter of Intent(hierna: LOI) van 18 februari 2014 opgesteld. Daarin staat onder meer opgenomen de intentie tussen [holding] (vertegenwoordigd door [benadeelde partij] ) en [bedrijf 1] en [bedrijf 2] (beide vertegenwoordigd door verdachte) dat [benadeelde partij] via zijn holding zou toetreden tot [bedrijf 1] . [benadeelde partij] zou € 750.000,- betalen om te worden toegelaten tot [bedrijf 1] en zou dat bedrag in drie termijnen voldoen. De LOI schept geen verplichting tot het uiteindelijk sluiten van de
admittance agreement(hierna: AA) waarin de definitieve toetreding wordt vastgelegd. Niet is gebleken dat uiteindelijk een AA is gesloten.
De rechtbank stelt vast dat [benadeelde partij] namens [holding] op 4 november 2013 € 50.000,- op de rekening van [stichting] heeft gestort, op 18 februari 2014 € 450.000,- en op 5 maart 2014 € 50.000,-. [benadeelde partij] heeft verklaard dat de storting van de bedragen op initiatief van verdachte op die derdenrekening plaatsvond. [benadeelde partij] beschouwde de derdenrekening ook als een veilige plek voor die bedragen in afwachting van de definitieve toetreding tot [bedrijf 1] .
Uit het onderzoek dat de Orde van Advocaten heeft verricht is gebleken dat van dat gestorte bedrag € 157.000,- gebruikt is voor het aflossen van een door een cliënt van [bedrijf 1] verstrekte lening en € 202.00,- voor het betalen van kantoorkosten, waarbij de rechtbank er, met de officier van justitie, van uitgaat dat daarvan € 150.000,- ziet op betaling aan deurwaarder Janssen & Janssen en € 52.000,- op betalingen aan Zwitserleven en Kluwer. Verder is € 100.000,- overgeboekt naar de kantoorrekening en heeft verdachte € 41.000,- privé opgenomen. Ook is € 50.000,- overgeboekt naar [benadeelde partij] als management fee.
Goed van een ander
De rechtbank stelt vast dat de voornoemde gestorte bedragen eigendom van [holding] zijn gebleven. Namens [holding] waren de gelden overgemaakt op grond van de LOI en in afwachting van de totstandkoming van AA waarmee [benadeelde partij] als partner tot de maatschap zou toetreden. Het storten van die bedragen gold als voorwaarde voor [benadeelde partij] om te kunnen toetreden en de stortingen creëerden een zekerheid voor [bedrijf 1] en verdachte dat de bedragen daadwerkelijk uiteindelijk beschikbaar zouden zijn. Zij behoorden op dat moment echter nog niet aan de LLP toe.
Wederrechtelijke toe-eigening
Verdachte is als heer en meester over € 500.000,- van het gestorte bedrag gaan beschikken. Hij heeft de gelden gebruikt voor uitgaven van [bedrijf 1] en voor zichzelf in privé. Uit het dossier is niet gebleken dat hier een grondslag voor bestond, zodat verdachte niet gerechtigd was zich die bedragen toe te eigenen. Dat [benadeelde partij] ten tijde van het onderzoek van de Orde van Advocaten alsnog voor akkoord heeft getekend voor een deel van de betalingen neemt de wederrechtelijkheid van het handelen van verdachte ten aanzien van die bedragen niet achteraf weg.
Gelden onder zich als bestuurder
De gelden werden gestort op de bankrekening van de Stichting Derdengeldenrekening [bedrijf 1] en verdachte was de bestuurder van die stichting. Hij kon uit hoofde daarvan dus ook over de gelden beschikken en heeft ze dus uit hoofde van zijn beroep onder zich gehad. Op basis hiervan komt de rechtbank tot de conclusie dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan verduistering uit hoofde van zijn beroep.
Geen medeplegen
Het dossier bevat geen bewijs dat verdachte dit samen met een ander heeft gedaan zodat de rechtbank verdachte van dat deel van de tenlastelegging zal vrijspreken.
Verklaring [benadeelde partij]
De raadsman heeft zich nog op het standpunt gesteld dat de verklaring van [benadeelde partij] als onbetrouwbaar terzijde moet worden geschoven, omdat zijn verklaring door de rest van het procesdossier zou worden weersproken. Hiervan is de rechtbank niet gebleken, zodat de rechtbank de verklaring van [benadeelde partij] voor het bewijs zal bezigen.
Feit 3
Op een derdengeldenrekening van een advocatenkantoor worden gewoonlijk gelden gestort die advocaten voor hun cliënten ontvangen. De derdenrekening moet gescheiden blijven van elke andere rekening van de advocaat.
Uit het dossier blijkt dat de ten laste gelegde bedragen vanaf de derdenrekening van [stichting] op de privérekening van verdachte zijn gestort. Uit het dossier is niet gebleken er op die rekening gelden stonden die van verdachte waren. Door de in de tenlastelegging genoemde bedragen naar zijn privérekening over te (laten) maken en vervolgens in ieder geval niet aan of ten behoeve van deze derden over te maken of te besteden, heeft verdachte zich de gelden wederrechtelijk toegeëigend.
Verdachte heeft deze bedragen verduisterd als bestuurder van de [stichting] want hij heeft uit dien hoofde de gelden onder zich gehad.
Ook ten aanzien van dit feit zal de rechtbank verdachte vrijspreken van het ten laste gelegde onderdeel medeplegen, nu daarvoor geen bewijs in het dossier aanwezig is.
Feit 4
[bedrijf 1] is op 12 november 2014 failliet verklaard en verdachte was ook gedurende 2014 nog de bestuurder van de LLP. Uit het dossier blijkt dat in 2014 contant geld is opgenomen met creditcards op naam van verdachte waarvan de uitgaven betaald werden vanaf de bankrekening van de LLP. Het gaat om € 29.268,- met creditcards van American Express en om € 75.210,- met creditcards van Master Card, waarvan € 70.550,- in Nederland en
€ 4.660,- in Frankrijk. Hiermee heeft verdachte goederen uit de boedel onttrokken van de rechtspersoon die daarna failliet is verklaard.
Verder heeft de rechtbank vastgesteld dat verdachte in januari 2014 en juli 2014 in totaal
€ 102.000,- heeft overgemaakt aan deurwaarderskantoor Janssen & Janssen ten behoeve van één van de schuldeisers van [bedrijf 1] , namelijk SRLEV. Uit het dossier blijkt dat het in januari 2014 en dus ten tijde van de eerste betaling duidelijk was dat het faillissement niet kon worden voorkomen. Bij een gegronde aanvraag zou een faillissement op dat moment immers onvermijdbaar zijn geweest. In 2013 bedroeg het verlies van de LLP € 1.022.447,-. Eind 2013 was het saldo van de rekening courant krediet aan de bank € 1.546.000,-. Verder waren er doorlopend problemen met de betaling van de huur, waarbij er begin januari 2014 een huurachterstand was van ruim € 300.000,- en de verhuurder een kort geding had aangekondigd dat op 28 januari 2014 gepland stond. De financiële situatie van [bedrijf 1] was op dat moment zodanig dat het niet realistisch was om te denken dat de rechtspersoon zou kunnen blijven voortbestaan. Eind 2013 was de vordering van [bedrijf 1] op [bedrijf 2] op grond van de rekening verhouding opgelopen tot € 841.000,- zodat ook daardoor de slechte financiële positie van [bedrijf 1] voor verdachte duidelijk is geweest. De curator heeft verder aangegeven dat hij de indruk heeft gekregen dat per oktober 2013 een faillissement onafwendbaar is geworden doordat na vertrek van een aantal partners de omzet bijna gehalveerd was en de kosten nagenoeg hetzelfde bleven.
Door het handelen van verdachte zijn er daarom schuldeisers benadeeld. Ten aanzien van al deze handelingen geldt dat verdachte daarmee op zijn minst genomen de aanmerkelijke kans op het benadelen van schuldeisers bewust heeft aanvaard. De rechtbank zal verdachte op grond van het voorgaande veroordelen voor bedrieglijke bankbreuk.
De rechtbank zal verdachte vrijspreken van het ten laste gelegde onderdeel medeplegen.