ECLI:NL:RBAMS:2024:1752

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
27 maart 2024
Publicatiedatum
28 maart 2024
Zaaknummer
730882
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Rechtsgeldigheid van vaststellingsovereenkomsten en bestuurdersaansprakelijkheid in vastgoedprojecten

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 27 maart 2024 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen [eiser] en [gedaagden], bestaande uit [gedaagde 1] B.V. en [gedaagde 2]. De zaak betreft de rechtsgeldigheid van vier vaststellingsovereenkomsten die zijn gesloten naar aanleiding van vastgoedprojecten waaraan beide partijen hebben samengewerkt. [eiser] stelt dat [gedaagden] de afspraken in deze overeenkomsten niet zijn nagekomen en vordert betaling van een schadevergoeding van € 76.000,-. [gedaagden] betwisten de rechtsgeldigheid van de overeenkomsten en vorderen een terugbetaling van eerder betaalde bedragen. De rechtbank oordeelt dat [gedaagden] gebonden zijn aan de vaststellingsovereenkomsten en wijst de vordering van [eiser] grotendeels toe. De rechtbank verwerpt de argumenten van [gedaagden] over wilsgebreken, misbruik van omstandigheden en dwaling. Tevens wordt de bestuurdersaansprakelijkheid van [gedaagde 2] besproken, maar de rechtbank oordeelt dat er onvoldoende bewijs is voor onrechtmatig handelen. De rechtbank legt [gedaagden] verschillende veroordelingen op, waaronder betaling van bedragen en het verlenen van medewerking aan de verkoop van een vastgoedobject.

Uitspraak

RECHTBANK Amsterdam

Civiel recht
Zaaknummer: C/13/730882 / HA ZA 23-230
Vonnis van 27 maart 2024
in de zaak van
[eiser],
te [woonplaats] ,
eisende partij in conventie,
verwerende partij in reconventie,
hierna te noemen: [eiser] ,
advocaat: mr. B. Pietersz te Amsterdam,
tegen

1.[gedaagde 1] B.V., handelend onder de naam [handelsnaam] ,

te [vestigingsplaats] ,
2.
[gedaagde 2],
te [woonplaats] ,
gedaagde partijen in conventie,
eisende partijen in reconventie,
hierna samen te noemen: [gedaagden] , en afzonderlijk [gedaagde 2] en [handelsnaam] .
advocaat: mr. E.W. Baart te Amsterdam (die zich inmiddels heeft onttrokken).

1.De zaak in het kort

1.1.
[eiser] en [gedaagden] hebben samengewerkt bij vier vastgoedprojecten. Voor de afronding van die projecten hebben zij vier vaststellingsovereenkomsten gesloten. Volgens [eiser] is [gedaagden] de afspraken in die overeenkomsten niet nagekomen en moet zij dit alsnog doen. [gedaagden] vinden dat zij niet gebonden zijn aan de vaststellingsovereenkomsten en daarom ook geen betaling verschuldigd zijn aan [eiser] . [gedaagden] vorderen daarom een bedrag terug dat zij al aan [eiser] hebben betaald.
1.2.
De rechtbank is van oordeel dat [gedaagden] (in de persoon van [gedaagde 2] of [handelsnaam] ) wel zijn gebonden aan de vaststellingsovereenkomsten en zal de vordering van [eiser] voor het grootste gedeelte toewijzen. [eiser] hoeft niets aan [gedaagden] terug te betalen.

2.De procedure

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding,
- de conclusie van antwoord in conventie en van eis in reconventie,
- de conclusie van antwoord in reconventie,
- het tussenvonnis van 27 september 2023, waarbij een mondelinge behandeling is bevolen,
- de aanvullende productie 50 van [eiser] , ingediend op 6 december 2023.
2.2.
De mondelinge behandeling die gepland stond op 7 december 2023 is niet doorgegaan omdat [gedaagden] geen advocaat meer hadden. [gedaagden] werden in eerste instantie vertegenwoordigd door mr. D.M.R. Janssen. Deze heeft de conclusie van antwoord in conventie en eis in reconventie ingediend. Op 29 augustus 2023 heeft mr. Janssen zich als advocaat van gedaagden onttrokken. Hierna heeft mr. E.W. Baart zich voor gedaagden gesteld. Op 4 december 2023 heeft mr. Baart zich onttrokken. De rechtbank heeft besloten de mondelinge behandeling op 7 december 2023 niet door te laten gaan. [gedaagden] zijn in de gelegenheid gesteld om binnen twee weken een nieuwe advocaat te stellen. Er heeft zich geen nieuwe advocaat gesteld voor [gedaagden] Om die reden is vervolgens vonnis bepaald.

3.De feiten

3.1.
Partijen duiden gedaagde onder 1 wisselend aan als [gedaagde 1] en [handelsnaam] . De rechtbank stelt op basis van het KvK-uittreksel van [gedaagde 1] B.V. vast dat zij handelt onder de naam [handelsnaam] . Met het oog op de leesbaarheid van dit vonnis zal de rechtbank gedaagde onder 1 hierna aanduiden als [handelsnaam] , ook waar in de stukken wordt gesproken over [gedaagde 1] .
3.2.
[eiser] en [gedaagden] zijn de volgende vastgoedprojecten aangegaan:
a. [locatie 1] ;
b. [locatie 2] ;
c. [locatie 3] ;
d. [locatie 4] .
Project [locatie 1]
3.3.
Op 2 mei 2022 zijn [eiser] en [handelsnaam] een overeenkomst aangegaan met mevrouw [naam 1] (‘ [naam 1] ’) ten behoeve van de aankoop van het pand aan de [locatie 1] .
3.4.
Naar aanleiding van deze overeenkomst heeft [naam 2] , de zakenpartner van [eiser] (‘ [naam 2] ’), op 3 mei 2022 een aanbetaling gedaan van € 15.000,-. [naam 2] heeft dit bedrag voorgeschoten voor [eiser] .
3.5.
De aankoop van het pand is uiteindelijk niet doorgegaan. [eiser] heeft [naam 1] aangesproken tot terugbetaling van de aanbetaling. [naam 1] heeft hierop niet gereageerd en het bedrag van € 15.000,- is niet terugbetaald.
Project [locatie 2]
3.6.
Op 12 mei 2022 is de vennootschap [bedrijf 1] B.V. (‘ [bedrijf 1] ’) opgericht. [bedrijf 1] heeft drie aandeelhouders:
[bedrijf 2] B.V., een vennootschap van [eiser] ,
[naam 2] , en
[gedaagde 1] , handelend onder de naam [handelsnaam] .
3.7.
Op 4 juni 2022 is [bedrijf 1] een koopovereenkomst aangegaan met Mash Invest B.V. (‘Mash Invest’) ten behoeve van de aankoop van het pand aan de [locatie 2] .
3.8.
[eiser] heeft, conform de afspraak in de koopovereenkomst, de waarborg van 10% van de koopprijs, zijnde € 40.500,- voldaan aan Mash Invest.
3.9.
Op 27 juli 2022 zijn [handelsnaam] en [bedrijf 1] een partageovereenkomst aangegaan. In de partageovereenkomst wordt het volgende afgesproken:
“ Ondergetekenden
Partij 1: [bedrijf 1] B.V. (…)
en
Partij 2: [handelsnaam] (…)
(…)
Artikel 4: Winstverdeling
1. Het project [locatie 2] wordt voor gezamenlijke rekening en risico van partijen uitgevoerd. Dit betekent dat de winst, zijnde het verschil tussen de opbrengsten en de kosten, voor gezamenlijke rekening is, waarbij geldt dat partij 1 [ [bedrijf 1] , toevoeging rechtbank] aanspraak heeft op 66,7% van de winst (positief dan wel negatief) en partij 2 [ [handelsnaam] , toevoeging rechtbank] 33,3% van de winst (positief dan wel negatief).
(…)
Artikel 5 (…)
3. Partij 1 heeft 10% borgsom betaald. De betaalde borgsom wordt verrekend bij de winstdeling na de verkoop van het project. (…)
3.10.
De aankoop van het pand is uiteindelijk niet doorgegaan. Mash Invest heeft de betaalde waarborg als boete onder zich gehouden.
Project [locatie 3]
3.11.
Op 21 april 2022 wordt [handelsnaam] aangewezen als meester (uiteindelijke koper) van het project aan de [locatie 3] . Op 23 mei 2022 wordt [bedrijf 1] aangewezen als meester.
3.12.
Ten behoeve van dit project heeft [eiser] een bedrag van € 13.500,- voorgeschoten.
Project [locatie 4]
3.13.
Op 25 maart 2022 is [handelsnaam] eigenaar geworden van het pand [locatie 4] .
3.14.
Op 25 april 2022 zijn [eiser] en [handelsnaam] een partageovereenkomst aangegaan ten behoeve van dit object. Op basis van de partageovereenkomst delen beide partijen 50% in de winst of het verlies.
Vaststellingsovereenkomsten
3.15.
In een e-mail van 21 oktober 2022 stelt [gedaagde 2] aan de advocaat van [eiser] voor om een afspraak in te plannen:
“[In reactie op de vraag wanneer het object [locatie 4] op Funda kan voor de verkoop:] Zo spoedig mogelijk ik wil over 1 week na afronding het op funda plaatsen wellicht een gesprek met u cliënten op kantoor is gewenst om nadere afspraken te maken bij verkoop.”
3.16.
Op 24 oktober 2022 hebben de advocaten een afspraakbevestiging gestuurd aan [gedaagde 2] , waarin staat:
“In verband met opgemelde kwestie bevestig ik hierbij graag uw afspraak met [voornaam 1] Pietersz, [voornaam 2] Pannekoek, [eiser] en [naam 2] op donderdag 27 oktober a.s. om 16:00 uur.”
3.17.
Op 27 oktober 2022 heeft de afspraak plaatsgevonden. Hierbij waren [eiser] en zijn advocaten mr. Pietersz en mr. Pannekoek, [gedaagde 2] en [naam 2] aanwezig.
3.18.
Tijdens deze afspraak zijn met betrekking tot de hierboven genoemde projecten vier vaststellingsovereenkomsten getekend.
3.19.
Bij de vaststellingsovereenkomst ten aanzien van het project [locatie 1] zijn [eiser] en [gedaagde 2] partij. Zij zijn het volgende overeengekomen:
“(…) Partij 1 [ [gedaagde 2] , toevoeging rechtbank] neemt de verantwoordelijkheid deze EUR 15.000,- bij mevrouw [naam 1] terug te halen;
3. Partij 1 zal binnen één week na ondertekening van deze vaststellingsovereenkomst EUR 15.000,- overmaken aan partij 2 [ [eiser] , toevoeging rechtbank].
4. Na de betaling zoals voornoemd onder 3 cedeert Partij 2 hierbij zijn vordering op mevrouw [naam 1] aan Partij 1.”
3.20.
Bij de vaststellingsovereenkomst ten aanzien van het project [locatie 2] zijn [bedrijf 1] , [handelsnaam] en [eiser] partij. Zij zijn het volgende overeengekomen:
(…)
4. Partijen wensen tot de volgende eindafrekening over te gaan:
a. Partij 2 [ [handelsnaam] , toevoeging rechtbank] betaalt aan Partij 3 [ [eiser] , toevoeging rechtbank] EUR 13.500,- ten behoeve van de voorgeschoten waarborgsom
b. Partij 2 betaalt aan Partij 3 EUR 9.000,- ter afrekening van het verlies in Partij 1 [ [bedrijf 1] , toevoeging rechtbank]
(…)
3.21.
Bij de vaststellingsovereenkomst ten aanzien van het project [locatie 3] zijn [eiser] en [gedaagde 2] partij. Zij zijn het volgende overeengekomen:
(…)
2. Partij 1 [ [gedaagde 2] , toevoeging rechtbank] betaalt aan Partij 2 [ [eiser] , toevoeging rechtbank] EUR 25.000,- vanwege voorschot.
3. Partij 1 betaalt aan partij 2 EUR 13.500,- vanwege een betaalde factuur.
(…)
3.22.
Bij de vaststellingsovereenkomst ten aanzien van het project [locatie 4] zijn [eiser] en [handelsnaam] partij. Zij zijn overeengekomen dat:
de raadsman van [eiser] zal worden meegenomen in de correspondentie die [gedaagde 2] voert ten aanzien van de verkoop van het pand;
[gedaagde 2] het pand enkel mag verkopen na instemming van [eiser] ;
Partijen een definitief overzicht van de gemaakte kosten zullen opmaken;
De verrekening en winst van het project bij nota door de notaris rechtstreeks aan partijen zal worden betaald.
3.23.
[eiser] heeft [gedaagden] meermalen aangeschreven om de afspraken uit de vaststellingsovereenkomsten na te komen.
3.24.
Op 18 november 2022 heeft [eiser] [gedaagden] een ingebrekestelling gestuurd en hen gesommeerd om alle bedragen uiterlijk op 23 november 2022 te betalen. In reactie op een e-mail van [gedaagde 2] heeft [eiser] in een e-mail van 22 november 2022 medegedeeld dat de bedragen uiterlijk 25 november 2022 vóór 17:00 uur betaald moeten zijn.
3.25.
[gedaagden] hebben de bedragen niet betaald. [eiser] heeft vervolgens conservatoir beslag en derdenbeslag gelegd onder [gedaagden]
3.26.
In een e-mail van 10 december 2022 heeft [gedaagde 2] aan de advocaten van [eiser] geschreven:
“(…) Tevens heb ik een x aantal opmerkingen, ik heb in volle vertrouwen en overtuiging tijdens onze eerste ontmoeting diverse VSO’s getekend.
(…)
De [locatie 3] berekening is onjuist, zie het excelsheet van [naam 2] , hierin merk je op dat [naam 2] / [eiser] meer hebben betaald dan [gedaagde 1] BV. De extra € 25.000 euro is onjuist, deze dient gecrediteerd te worden. Aangezien deze al inbegrepen zit en met bovenstaande berekening [naam 2] / [eiser] het dubbel ontvangen.
De 10% [locatie 2] is volledig betaald door Dhr [eiser] , het bedrag is € 42.500 deze dient gedeeld te eisen door 3 personen, dat komt neer op € 14.166 euro als het 50% wordt verdeeld is het: € 21.250.
Bovengenoemde berekening os onjuist. Een verlies deel je door 3 of 2 personen, in beide gevallen klopt het bedrag niet. (…)”

4.De vorderingen

in conventie
4.1.
[eiser] vordert – samengevat – bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
Primair
I. [gedaagden] hoofdelijk, dan wel apart te veroordelen tot betaling van een schadevergoeding van € 76.000,-, te vermeerderen met de wettelijke (handels)rente;
II. [handelsnaam] te veroordelen
a. om binnen 14 dagen na betekening van het vonnis, een afspraak met [eiser] te maken om het [locatie 4] te bezichtigen;
b. om binnen 14 dagen na betekening van het vonnis, samen met [eiser] een notaris aan te wijzen die de verkoop en levering van het [locatie 4] zal afhandelen;
c. om binnen twee maanden na betekening van het vonnis, een bewijs van oplevering van het [locatie 4] aan [eiser] te verstrekken;
d. om binnen twee maanden na betekening van het vonnis, een makelaar de opdracht te geven om over te gaan tot de verkoop van het [locatie 4] ;
zulks op straffe van een dwangsom van € 2.500,- per dag (per afzonderlijk genoemd gebod) dat het voldoen aan het te wijzen vonnis uit zou blijven, met een maximum van € 371.000,- (zijnde de WOZ-waarde van het [locatie 4] op 01-01-2021).
Subsidiair
III. een beslissing te nemen die de rechtbank juist acht;
Met een hoofdelijke veroordeling van [gedaagden] in de proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente, en de beslagkosten van € 3.861,42.
4.2.
[gedaagden] voeren verweer. [gedaagden] concluderen tot afwijzing van de vorderingen van [eiser] voor het deel dat zij niet hebben erkend, met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [eiser] in de kosten van deze procedure.
4.3.
De standpunten van partijen worden hierna bij de beoordeling uiteengezet.
in reconventie
4.4.
[gedaagden] vorderen – samengevat – bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis:
  • alle vaststellingsovereenkomsten te vernietigen;
  • [eiser] te veroordelen om aan [gedaagden] gezamenlijk een bedrag van € 59.250,- te betalen.
Met veroordeling van [eiser] in de proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
4.5.
[eiser] voert verweer. [eiser] concludeert tot niet-ontvankelijkheid van [gedaagden] , dan wel tot afwijzing van de vorderingen van [gedaagden] , met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [gedaagden] in de werkelijke kosten van deze procedure, te vermeerderen met de wettelijke rente.
4.6.
De standpunten van partijen worden hierna bij de beoordeling uiteengezet.

5.De beoordeling

in conventie
5.1.
[eiser] legt aan zijn vordering allereerst ten grondslag dat [gedaagden] zijn tekortgeschoten in de nakoming van de betalingsverplichting uit de vaststellingsovereenkomsten met betrekking tot de projecten [locatie 1] , [locatie 2] en [locatie 3] . Volgens [eiser] bedraagt de schade die hij daardoor lijdt in totaal € 76.000,- en hij vordert dat [gedaagden] dit bedrag aan hem betalen. [eiser] meent dat [gedaagde 2] als bestuurder ook privé aansprakelijk is voor deze schade. [eiser] stelt verder dat [handelsnaam] de vaststellingsovereenkomst met betrekking tot het project [locatie 4] niet nakomt.
5.2.
Niet nakoming van de vaststellingsovereenkomsten
5.2.1.
In zijn dagvaarding benoemt [eiser] dat er sprake is van een tekortkoming en verzuim van [gedaagden] en dat daarom nakoming kan worden gevorderd, althans een (aanvullende) schadevergoeding op grond van artikel 6:74 en/of 6:95 van het Burgerlijk Wetboek (BW) en/of artikel 6:265 BW. [eiser] maakt geen expliciete keuze voor één van de genoemde gronden. De rechtbank gaat ervan uit dat nakoming van de betalingsverplichtingen uit de vaststellingsovereenkomst wordt gevorderd met een aanvullende schadevergoeding voor vertragingsschade. Weliswaar spreekt [eiser] in de dagvaarding en het petitum over een schade van € 76.000,- (het totaal afgesproken bedrag), maar om een vervangende schadevergoeding te kunnen vorderen had [eiser] schriftelijk aan [gedaagden] moeten meedelen dat hij schadevergoeding in plaats van nakoming vordert (artikel 6:87 BW). Gesteld noch gebleken is dat een dergelijke mededeling is gedaan. Het partijdebat gaat verder over het al dan niet moeten voldoen aan de verplichtingen uit de vaststellingsovereenkomsten (nakoming).
[locatie 1] , [locatie 2] en [locatie 3]
5.2.2.
[gedaagden] voeren ten aanzien van de vaststellingsovereenkomsten die gaan over bovengenoemde projecten het verweer dat zij ( [gedaagde 2] of [handelsnaam] ) daaraan niet gebonden zijn omdat:
  • i) [eiser] er niet gerechtvaardigd op heeft mogen vertrouwen dat de vaststellingsovereenkomsten tot stand zijn gekomen,
  • ii) deze moet worden vernietigd wegens misbruik van omstandigheden, dan wel
  • iii) deze moet worden vernietigd wegens dwaling.
Ten aanzien van het project [locatie 2] voeren [gedaagden] ook aan dat
het rechtsgevolg van de overeenkomst in strijd is met de redelijkheid en billijkheid.
5.2.3.
De rechtbank begrijpt het standpunt zo dat [gedaagden] menen dat zij de vaststellingsovereenkomsten om genoemde redenen niet hoeven na te komen. Op grond van artikel 150 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering hebben [gedaagden] de stelplicht en bewijslast met betrekking tot hun standpunt dat zij niet gebonden zijn aan de vaststellingsovereenkomsten.
5.2.4.
Bij de beoordeling stelt de rechtbank verder voorop dat, omdat sprake is van vaststellingsovereenkomsten, terughoudendheid moet worden betracht bij het honoreren van een beroep op een wilsgebrek.
Gevolgen onttrekken advocaat
5.2.5.
[gedaagden] hebben de standpunten waarvoor zij de stelplicht hebben voor het eerst naar voren gebracht in hun conclusie van antwoord in conventie en eis in reconventie. Deze stellingen zijn door [eiser] betwist in de conclusie van antwoord in reconventie. [gedaagden] hadden hun stellingen vervolgens nader kunnen en moeten onderbouwen tijdens de mondelinge behandeling. De mondelinge behandeling is echter niet doorgegaan omdat [gedaagden] geen nieuwe advocaat hebben gesteld (zie 2.2). De consequentie hiervan is dat [gedaagden] hun stelplicht onvoldoende hebben ingevuld. Dit is van invloed op de beoordeling van de vordering in conventie en leidt ertoe dat deze grotendeels wordt toegewezen. Dit zal hierna per project en verweer worden gemotiveerd.
Bespreking 27 oktober 2022
5.2.6.
Aan de verweren van [gedaagden] ligt – onder meer – de gang van zaken tijdens de bespreking op 27 oktober 2022 ten grondslag. De rechtbank zal daarom eerst uiteenzetten hoe zij de standpunten van partijen over dit onderwerp beoordeelt.
5.2.7.
[gedaagden] stellen dat zij ervan uitgingen dat tijdens deze afspraak alleen de kosten met betrekking tot de [locatie 2] zouden worden besproken. Tijdens de afspraak bleken er echter twee advocaten van [eiser] te zijn, wilde [eiser] alle vier de projecten bespreken, lagen er vier vaststellingsovereenkomsten klaar en werd er druk uitgeoefend om die overeenkomsten te ondertekenen omdat anders conservatoir beslag zou worden gelegd op de vastgoedportefeuille van [handelsnaam] . Vanwege de dreiging met conservatoir beslag hebben [gedaagden] de vaststellingsovereenkomsten getekend. Als er conservatoire beslag zou worden gelegd op de vastgoedportefeuille van [handelsnaam] zou dat tot grote problemen leiden bij de noodzakelijke herfinanciering daarvan. Dit wist [eiser] , dan wel had hij moeten weten omdat zijn advocaten dit hadden kunnen achterhalen.
5.2.8.
[eiser] betwist de gang van zaken tijdens de afspraak van 27 oktober 2022. De afspraak is op initiatief van [gedaagde 2] gemaakt. [gedaagde 2] wist dat de beide advocaten van [eiser] aanwezig zouden zijn, omdat dit stond vermeld in de afspraakbevestiging die per mail is verstuurd. [gedaagde 2] heeft er zelf voor gekozen geen advocaat mee te nemen. Initieel was de bedoeling om het project [locatie 4] te bespreken. Tijdens de afspraak zijn uiteindelijk ook de andere projecten aan bod gekomen en zijn daar afspraken over gemaakt. De vaststellingsovereenkomsten zijn pas tijdens de bijeenkomst opgesteld en lagen dus niet al klaar. Mr. Pietersz heeft [gedaagde 2] nadrukkelijk gewezen op de inhoud en gevolgen van de overeenkomsten. Deze zijn ook summier en in begrijpelijke taal geformuleerd. [gedaagde 2] wilde zelf graag de kwestie met [eiser] oplossen en heeft daarom ingestemd met de bedragen en de overeenkomsten getekend. Na de bespreking is er nog meermaals per e-mail contact geweest over het nakomen van de verplichtingen en heeft [gedaagde 2] meermaals aangegeven daaraan te zullen voldoen. [gedaagde 2] meldt in één van deze e-mails dat hij in “volle vertrouwen en overtuiging” heeft getekend. [gedaagde 2] is niet gedwongen en er is geen druk uitgeoefend om de vaststellingsovereenkomsten te tekenen, aldus [eiser] .
5.2.9.
Beide partijen schetsen een ander beeld van de afspraak op 27 oktober 2022. De rechtbank heeft partijen daarover niet kunnen bevragen omdat de mondelinge behandeling niet is doorgegaan. Op basis van hetgeen partijen in hun processtukken naar voren hebben gebracht komt de rechtbank tot de volgende conclusie.
5.2.10.
[eiser] heeft de stellingen van [gedaagden] gemotiveerd betwist. Het beeld dat [eiser] schetst van de bespreking vindt voor een deel bevestiging in de uitgewisselde e-mails. In de e-mail van 21 oktober 2022 is te lezen dat [gedaagde 2] zelf voorstelt om een afspraak te maken op het kantoor van de advocaten van [eiser] (zie 3.15). In de afspraakbevestiging die per mail wordt gestuurd staat dat mr. Pietersz, mr. Pannekoek, [eiser] en [naam 2] aanwezig zullen zijn (zie 3.16). Na de bespreking hebben de advocaten van [eiser] meermaals contact met [gedaagde 2] over de overeengekomen (betalings)verplichtingen. De rechtbank ziet in deze correspondentie geen aanknopingspunten voor het standpunt van [gedaagde 2] dat hij de overeenkomsten onder druk heeft getekend. In de e-mail van 10 december 2022 schrijft [gedaagde 2] juist “ik heb in volle vertrouwen en overtuiging tijdens onze eerste ontmoeting diverse VSO’s getekend” (zie 3.26). In deze e-mail schrijft [gedaagde 2] wel dat volgens hem een aantal berekeningen niet kloppen, maar daaruit volgt niet de gang van zaken die [gedaagde 2] schetst. De rechtbank komt hierna verder tot de conclusie dat de gestelde miscalculaties onvoldoende zijn onderbouwd.
5.2.11.
Gelet op deze gang van zaken hadden [gedaagden] hun stelling dat [gedaagde 2] is overvallen met de vaststellingsovereenkomsten en deze onder druk heeft getekend, nader moeten onderbouwen. Omdat de mondelinge behandeling niet is doorgegaan, hebben zij dat niet gedaan. De rechtbank gaat daarom aan deze stelling voorbij. Dit heeft tot gevolg dat de gang van zaken tijdens de bespreking op 27 oktober 2022 geen argument vormt voor het standpunt dat [gedaagde 2] niet aan de vaststellingsovereenkomsten kan worden gehouden. De andere argumenten worden hierna per project en verweer besproken.
Project [locatie 1]
5.2.12.
In de vaststellingsovereenkomst met betrekking tot dit project is afgesproken dat [gedaagde 2] een bedrag van € 15.000,- aan [eiser] zal betalen.
[gedaagde 2]
(i)
Gerechtvaardigd vertrouwen
5.2.13.
[eiser] heeft er volgens [gedaagden] allereerst niet gerechtvaardigd op mogen vertrouwen dat de overeenkomst tot stand is gekomen. Deze overeenkomst is zeer nadelig voor [gedaagde 2] omdat hij eerst het bedrag van € 15.000,- aan [eiser] moet betalen en dit bedrag daarna pas op [naam 1] probeert te verhalen. [naam 1] heeft nergens op gereageerd en woont niet meer in Nederland. Als het al mogelijk is om het bedrag te verhalen, zal [gedaagde 2] hierover moeten procederen. Gelet op de kosten die daarmee gemoeid zijn, is het per saldo onmogelijk om een bedrag van € 15.000,- over te houden. Als [gedaagde 2] dit had geweten was hij niet met deze afspraak akkoord gegaan. Dit nadeel had [eiser] tot nader onderzoek moeten nopen naar de wil van [gedaagde 2] , aldus [gedaagde 2] . Dit geldt te meer omdat [eiser] werd bijgestaan door twee advocaten en [gedaagde 2] onder druk zette door te dreigen met conservatoire beslagen.
5.2.14.
[eiser] betwist dat bij [gedaagde 2] de wil ontbrak om de overeenkomst aan te gaan. [eiser] wijst er op dat tijdens de bespreking op 27 oktober 2022 ter sprake is gekomen dat [eiser] niet in contact kon komen met [naam 1] . [gedaagde 2] heeft toen gezegd dat hij [naam 1] goed kent en dat hij de verantwoordelijkheid op zich zou nemen om dit geld terug te krijgen. Om die reden is afgesproken dat [gedaagde 2] de hele vordering over zou nemen. De afspraak is dus op initiatief van [gedaagde 2] gemaakt. Met het ondertekenen van de vaststellingsovereenkomst heeft [gedaagde 2] zijn wil nogmaals bevestigd. [eiser] hoefde niet te twijfelen aan de verklaring van [gedaagde 2] . Omdat [gedaagde 2] [naam 1] kende was het voor hem ‘gemakkelijker’ om het bedrag te verhalen. Ten tijde van de afspraak was daardoor ook niet bekend dat [gedaagde 2] hiervoor kosten zou moeten gaan maken. Overigens is [gedaagde 2] door de advocaten van [eiser] gewezen op de (rechts)gevolgen van de overeenkomst. De overeenkomst is daarnaast in begrijpelijke taal opgesteld, zodat voor [gedaagde 2] duidelijk was wat er werd afgesproken. Ook dat maakt dat er geen sprake kan zijn van het ontbreken van wil.
5.2.15.
De vraag of tussen partijen een overeenkomst tot stand is gekomen moet worden beantwoord aan de hand van de in artikelen 3:33 en 3:35 BW neergelegde wilsvertrouwensleer. Volgens deze leer komt een rechtshandeling tot stand door de op die rechtshandeling gerichte naar buiten toe bekend gemaakte wil van de handelende persoon (artikel 3:33 BW) of, indien wil en verklaring niet met elkaar overeenstemmen, door het gerechtvaardigd vertrouwen van de wederpartij op een verklaring van de handelende persoon (artikel 3:35 BW).
5.2.16.
De rechtbank is van oordeel dat [gedaagde 2] geen beroep kan doen op het ontbreken van zijn wil en dat de vaststellingsovereenkomst dus tot stand is gekomen. [gedaagden] hebben niet betwist dat [gedaagde 2] heeft toegezegd dat hij de terugbetaling van het bedrag van € 15.000,- zal regelen omdat hij [naam 1] kent. De rechtbank gaat hier daarom van uit. Gesteld noch gebleken is dat [gedaagde 2] niet wist dat [naam 1] nergens op reageerde en in het buitenland woonde. Dat het bedrag nog niet terug was betaald, was juist reden voor deze afspraak. De rechtbank gaat er daarom ook van uit dat [gedaagde 2] van deze omstandigheden op de hoogte was. De afspraak is verder helder geformuleerd. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat [gedaagde 2] wist waarvoor hij tekende. Dat hij dit desondanks niet wilde, is daarom weinig aannemelijk. Mocht dit al het geval zijn, dan heeft [eiser] er door de genoemde omstandigheden in ieder geval gerechtvaardigd op mogen vertrouwen dat [gedaagde 2] deze afspraak wilde maken. Door die omstandigheden hoefde [eiser] ook geen nader onderzoek te doen naar de wil van [gedaagde 2] .
(ii)
Vernietiging wegens misbruik van omstandigheden
5.2.17.
Volgens [gedaagden] moet de vaststellingsovereenkomst worden vernietigd omdat sprake is van misbruik van omstandigheden. Volgens [gedaagden] was sprake van een economische dwangpositie. Als er conservatoir beslag zou worden gelegd op de vastgoedportefeuille van [handelsnaam] zou dat tot grote problemen leiden bij de noodzakelijke herfinanciering daarvan. Dit wist [eiser] , dan wel had hij moeten weten omdat zijn advocaten dit hadden kunnen achterhalen. [eiser] heeft hier misbruik van gemaakt bij de bespreking op 27 oktober 2022. Er is sprake van een bijkomende omstandigheid die moet leiden tot de conclusie dat misbruik is gemaakt van de economische dwangpositie. [eiser] heeft namelijk een onevenredig voordeel bedongen door het volledige bedrag van € 15.000,- van [gedaagde 2] te krijgen, terwijl voor [gedaagde 2] onzeker was of hij dat bedrag kon verhalen. Hierom vernietigt [gedaagde 2] de vaststellingsovereenkomst en is hij niet tot betaling gehouden.
5.2.18.
[eiser] betwist dat er druk is uitgeoefend op [gedaagde 2] . Partijen wilden beide afspraken maken. [eiser] betwist ook dat sprake was van een noodtoestand die [gedaagde 2] bewoog tot het aangaan van de overeenkomst. [gedaagde 2] heeft tijdens de bespreking expliciet en meermaals gezegd dat hij de afgesproken bedragen binnen de betalingstermijn zou betalen. [eiser] heeft ook geen onevenredig groot voordeel bedongen. Het bedrag van € 15.000,- heeft [eiser] voor hemzelf en [gedaagden] voorgeschoten. [gedaagde 2] loopt dus ‘slechts’ risico ten aanzien van zijn deel van € 7.500,-.
5.2.19.
Wanneer een rechtshandeling door misbruik van omstandigheden tot stand is gekomen, is deze vernietigbaar (artikel 3:44 lid 1 BW). Bij misbruik van omstandigheden is er sprake van bijzondere omstandigheden, die een partij bewegen tot een rechtshandeling. De wederpartij maakt hier misbruik van als zij begrijpt (of behoort te begrijpen) dat dit de beweegreden van de ander is, maar zij de totstandkoming van de rechtshandeling toch bevordert (artikel 3:44 lid 4 BW). Een bijzondere omstandigheid kan zijn dat sprake is van een economische dwangpositie. Uit de rechtspraak volgt dat het feit dat een economische dwangpositie een partij tot het sluiten van een overeenkomst brengt en het feit dat de wederpartij hiervan op de hoogte is, onvoldoende is voor de conclusie dat sprake is van misbruik van omstandigheden. Daarvoor moeten er ook andere omstandigheden aanwezig zijn, bijvoorbeeld dat de ander een klaarblijkelijk onevenredig groot voordeel heeft bedongen.
5.2.20.
Het is aan [gedaagden] om te stellen en onderbouwen dat sprake was van een economische dwangpositie. Deze situatie wordt door [eiser] betwist. [gedaagden] hebben niet onderbouwd dat het leggen van conservatoir beslag tot grote problemen zou leiden. De situatie bij [handelsnaam] is op geen enkele manier inzichtelijk gemaakt. Daarom kan niet worden vastgesteld dat sprake was van een economische dwangpositie en faalt het beroep op artikel 3:44 lid 1 en 4 BW. Overigens is de rechtbank ook van oordeel dat [eiser] geen onevenredig voordeel heeft bedongen, gelet op hetgeen zij heeft overwogen in 5.2.16.
(iii)
Vernietiging wegens dwaling
5.2.21.
[gedaagden] stellen tot slot dat de vaststellingsovereenkomst moet worden vernietigd omdat sprake is van dwaling. [eiser] wist dat als [gedaagde 2] moest procederen om het bedrag van € 15.000,- op [naam 1] te verhalen, hij dan per saldo een lager bedrag zou overhouden. [gedaagde 2] is hierin van een onjuiste veronderstelling uitgegaan, terwijl op hem druk werd uitgeoefend. Als hij de juiste stand van zaken kende, had hij de overeenkomst niet tegen dezelfde voorwaarden gesloten. Hierom vernietigt [gedaagde 2] de vaststellingsovereenkomst en meent hij niet tot betaling gehouden te zijn.
5.2.22.
[eiser] betwist dat sprake is geweest van dwaling. [eiser] wist niet dat [gedaagde 2] zou moeten procederen om het geld te verhalen. [gedaagde 2] gaf juist aan [naam 1] goed te kennen, zodat dit niet voor de hand lag. [gedaagde 2] wist bij het aangaan van de overeenkomst ook dat [naam 1] niet reageerde op de berichten van [eiser] . Er was dus geen sprake van een onjuiste voorstelling van zaken. De gang van zaken was juist de reden dat [gedaagde 2] voorstelde om de vordering over te nemen, aldus [eiser] .
5.2.23.
Op grond van artikel 6:228 BW is een overeenkomst vernietigbaar indien deze tot stand is gekomen onder invloed van dwaling en bij een juiste voorstelling van zaken niet zou zijn gesloten. Het artikel beschrijft drie gevallen van dwaling. [gedaagden] doen een beroep op artikel 6:228 lid 1 onder b BW, dat gaat over de situatie waarin de wederpartij in verband met hetgeen zij omtrent de dwaling wist of behoorde te weten, de dwalende had behoren in te lichten.
5.2.24.
De rechtbank is van oordeel dat [gedaagden] onvoldoende hebben onderbouwd dat [gedaagde 2] van een onjuiste voorstelling van zaken is uitgegaan. Zoals hiervoor al is overwogen, is gesteld noch gebleken dat [gedaagde 2] niet wist dat [naam 1] nergens op reageerde en in het buitenland woonde. Dat het bedrag nog niet was terugbetaald, was juist reden om de afspraak te maken. De afspraak is verder helder geformuleerd. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat [gedaagde 2] wist waarvoor hij tekende. Het beroep op artikel 6:228 BW faalt daarom.
[handelsnaam]
5.2.25.
Ter onderbouwing van de vordering op [handelsnaam] wijst [eiser] erop dat [handelsnaam] contractpartij was bij de overeenkomst met [naam 1] . Op grond van die overeenkomst waren [handelsnaam] en [eiser] gezamenlijk € 15.000,- verschuldigd aan [naam 1] . [eiser] heeft dit bedrag voorgeschoten. De vaststellingsovereenkomst is de afhandeling van de overeenkomst tussen [naam 1] , [eiser] en [handelsnaam] . In de vaststellingsovereenkomst is afgesproken dat [gedaagde 2] € 15.000,- is verschuldigd aan [eiser] .
5.2.26.
[gedaagden] betwisten dat [handelsnaam] gehouden is tot betaling van €15.000,-. [handelsnaam] is geen partij bij de vaststellingsovereenkomst. Aangezien [eiser] het voorschot van € 15.000,- op grond van de koopovereenkomst met [naam 1] heeft betaald namens hem en [handelsnaam] , heeft [eiser] een regresvordering op [handelsnaam] van € 7.500,-. Dat is het maximale bedrag dat kan worden toegewezen.
5.2.27.
De rechtbank zal de vordering tot een bedrag van € 7.500,- toewijzen. Niet in geschil is dat [eiser] ter zake van dit project een vordering op [handelsnaam] heeft ter hoogte van dit bedrag.
5.2.28.
De vordering voor het resterende bedrag van € 7.500,- is gebaseerd op de afspraak in de vaststellingsovereenkomst. [handelsnaam] is daarin niet opgenomen als partij. Het is niet ondenkbaar dat [handelsnaam] toch ook gebonden is aan de gemaakte afspraak. De vaststellingsovereenkomst gaat immers over de afronding van een project waarbij [handelsnaam] partij was, waardoor het bijvoorbeeld mogelijk is dat [eiser] er op heeft mogen vertrouwen dat zij ook [handelsnaam] kon aanspreken voor het afgesproken bedrag. Het is echter wel aan [eiser] om feiten en omstandigheden naar voren te brengen op basis waarvan kan worden geoordeeld dat [handelsnaam] , ondanks dat zij niet wordt vermeld als contractpartij, gebonden is aan de afspraak in de vaststellingsovereenkomst. Die feiten en omstandigheden zijn door [eiser] niet aangevoerd. De rechtbank zal de vordering voor het resterende bedrag van € 7.500,- daarom afwijzen.
Project [locatie 2]
5.2.29.
In de vaststellingsovereenkomst met betrekking tot dit project is afgesproken dat [handelsnaam] een bedrag van in totaal € 22.500,- aan [eiser] zal betalen.
[handelsnaam]
(i)
Gerechtvaardigd vertrouwen
5.2.30.
[gedaagden] stellen dat de vaststellingsovereenkomst voortborduurt op een onjuiste uitleg van de partageovereenkomst die is gesloten ten aanzien van de [locatie 2] . Taalkundige uitleg van de partageovereenkomst leidt ertoe dat [handelsnaam] een groter aandeel dan [eiser] en [naam 2] heeft in de winst en het verlies van dit project. Dat komt omdat [bedrijf 1] en [handelsnaam] als contractspartij zijn vermeld, in plaats van [handelsnaam] , [naam 2] en [eiser] afzonderlijk. Hierdoor wordt [handelsnaam] “dubbel aangeslagen”: zij doet voor 1/3 deel mee als zelfstandige contractpartij en voor 1/3 deel van het 2/3 deel van [bedrijf 1] . Partijen hebben echter geen wijziging van ieders gelijke (1/3e) deel in de winst en het verlies beoogd. [handelsnaam] , [eiser] en [naam 2] zijn mondeling overeengekomen dat zij dit object voor gezamenlijke rekening en risico zouden kopen, waarna zij de winst of het verlies gelijk zouden delen. Ter uitvoering hiervan is [bedrijf 1] opgericht en [bedrijf 1] heeft het object gekocht. Partijen zijn vervolgens de partageovereenkomst aangegaan vanwege de financiering. De financier eiste dat, naast [bedrijf 1] , [gedaagde 2] , [eiser] en [naam 2] privé zouden mee tekenen. [eiser] en [naam 2] wilden dat niet. [handelsnaam] heeft toen (in een Whatsapp-gesprek) voorgesteld dat zij het pand zou afnemen, althans dat [bedrijf 1] het zou doorleveren aan haar en dat [handelsnaam] de leningsovereenkomst zou aangaan. Over een andere winst- en verliesverdeling is niet gesproken via Whatsapp. Deze omstandigheden moeten worden betrokken bij de uitleg van de partageovereenkomst. Dit leidt tot de conclusie dat partijen zijn overeengekomen dat elke partij voor 1/3e deel meedeelt in de winst of het verlies. Partijen konden er in ieder geval niet gerechtvaardigd op vertrouwen dat de taalkundig uit de partageovereenkomst volgende rechtsgevolgen zijn overeengekomen, aldus [gedaagden]
5.2.31.
De vaststellingsovereenkomst borduurt echter voort op de taalkundige, onjuiste betekenis van de partageovereenkomst. In plaats van 1/3e deel, moet [handelsnaam] 55,56% van het voorschot betalen. Dit nadeel had volgens [gedaagden] voor [eiser] reden moeten zijn tot nader onderzoek naar de wil van [gedaagde 2] . Dit geldt te meer omdat [eiser] werd bijgestaan door twee advocaten en [gedaagde 2] onder druk zette door te dreigen met conservatoire beslagen. Daarbij heeft [eiser] met de vaststellingsovereenkomst nog een extra voordeel voor zichzelf gecreëerd, omdat [eiser] bij een taalkundige uitleg van de partageovereenkomst geen verhaal zou hebben voor het voorschot. [bedrijf 1] zou verantwoordelijk zijn voor 2/3e deel van het verlies, maar zou dat niet hebben kunnen betalen omdat er geen vermogen aanwezig is in de vennootschap.
5.2.32.
[eiser] betwist dat de partageovereenkomst een incorrecte weergave van de afspraken tussen partijen bevat. [gedaagden] stellen onvoldoende om af te wijken van de tekst van de overeenkomst en uit te gaan van een andere partijbedoeling. Het tekenen van de vaststellingsovereenkomst geeft juist (nogmaals) de bevestiging dat de afspraken in de partageovereenkomst taalkundig moeten worden uitgelegd. De afspraken in de vaststellingsovereenkomst zijn conform de afspraken in de partageovereenkomst. [eiser] heeft € 13.500,- voorgeschoten voor [handelsnaam] (1/3e deel van de waarborg van € 40.500,-). Het verlies van € 27.000,- (2/3e deel van de waarborg) dat [bedrijf 1] lijdt, moet worden verdeeld onder de drie aandeelhouders. Dit komt neer op € 9.000,- per aandeelhouder.
5.2.33.
De rechtbank is van oordeel dat [eiser] erop heeft mogen vertrouwen dat [handelsnaam] zich heeft willen verbinden aan de afspraak dat zij € 22.500,- van het verlies van dit project draagt. Partijen zijn in de vaststellingsovereenkomst overeengekomen dat [handelsnaam] de voorgeschoten waarborgsom van € 13.500,- én € 9.000,- van het verlies in [bedrijf 1] draagt. Gesteld noch gebleken is dat [gedaagden] niet wisten dat het verlies ten aanzien van dit project € 40.500,- bedroeg. Op basis van de tekst van de vaststellingsovereenkomst moet dus duidelijk zijn geweest dat [handelsnaam] iets meer dan de helft van het verlies draagt. Door ondertekening door [gedaagde 2] van de vaststellingsovereenkomst mocht [eiser] er op vertrouwen dat [handelsnaam] een op deze afspraak gerichte wil had.
5.2.34.
Wat [gedaagden] aanvoeren, leidt niet tot een andere conclusie. Ter onderbouwing van hun standpunt dat partijen een andere bedoeling hadden, verwijzen zij naar de partageovereenkomst. De daarin afgesproken winst- en verliesverdeling komt echter juist overeen met de afgesproken bedragen in de vaststellingsovereenkomst. Dat de tekst van de partageovereenkomst onjuist is en dat [eiser] dat wist, is onvoldoende onderbouwd. In de partageovereenkomst staat dat [handelsnaam] zowel zelfstandig als via [bedrijf 1] meedeelt in de winst en het verlies. [handelsnaam] deelt dus ‘dubbel’ mee. Een andere partijbedoeling kan de rechtbank niet vaststellen. Het valt op dat in de partageovereenkomst een andere winst- en verliesdeling is opgenomen als kennelijk oorspronkelijk de afspraak was. Via [bedrijf 1] zouden [handelsnaam] , [eiser] en [naam 2] ieder voor 1/3e deel meedoen, in de partageovereenkomst doet [handelsnaam] voor 1/3e deel zelf en voor 1/3e van het 2/3e deel van [bedrijf 1] mee. De reden van deze wijziging is de rechtbank niet duidelijk. Dat [gedaagden] stellen dat het dus niet de bedoeling is geweest, vindt de rechtbank onvoldoende gelet op de tekst van de overeenkomst. De genoemde Whatsapp-gesprekken zijn niet overgelegd, zodat een andere bedoeling niet uit die communicatie tussen partijen kan worden afgeleid. [eiser] heeft op dit punt niets aangevoerd. De tekst van de partageovereenkomst is daarom leidend.
(ii)
Artikel 6:248 BW
5.2.35.
[gedaagden] stellen dat de omstandigheden die naar voren zijn gebracht ten aanzien van het ontbreken van gerechtvaardigd vertrouwen (zie 5.2.30 en 5.2.31) ook maken dat het rechtsgevolg van de vaststellingsovereenkomst dat [handelsnaam] 55,56% in plaats van 1/3e deel moet betalen, niet in stand kan blijven.
5.2.36.
[eiser] betwist dat sprake is van strijd met de redelijkheid en billijkheid en wijst erop dat [gedaagde 2] twee keer heeft getekend voor de overeengekomen winst- en verliesverdeling.
5.2.37.
Op grond van artikel 6:248 lid 2 BW is een als gevolg van de overeenkomst geldende regel niet van toepassing als dit in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Deze beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid moet met terughoudendheid worden toegepast gelet op de zekerheid die partijen in beginsel aan hetgeen is overeengekomen moeten kunnen ontlenen.
5.2.38.
[gedaagden] onderbouwen hun beroep op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid ook met het standpunt dat de afspraken die in de vaststellingsovereenkomst en partageovereenkomst staan niet stroken met de bedoeling van partijen. De rechtbank is echter van oordeel dat dit standpunt onvoldoende is onderbouwd (zie 5.2.33 en 5.2.34). Daarmee faalt ook het beroep op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid.
(iii)
Vernietiging wegens misbruik van omstandigheden
5.2.39.
[gedaagden] voeren ook ten aanzien van deze vaststellingsovereenkomst aan dat [eiser] misbruik heeft gemaakt van de aanwezige economische dwangpositie. [eiser] wist, dan wel had moeten weten dat het leggen van conservatoir beslag op de vastgoedportefeuille van [handelsnaam] tot grote problemen zou leiden bij de noodzakelijke herfinanciering daarvan. Er is sprake van een bijkomende omstandigheid die moet leiden tot de conclusie dat misbruik is gemaakt van de economische dwangpositie. [eiser] heeft namelijk een onevenredig voordeel bedongen door zich ervan te verzekeren dat hij 55,56% van het voorschot op [handelsnaam] kan verhalen, in plaats van 1/3e deel, aldus [gedaagden] Hierom vernietigt [handelsnaam] de vaststellingsovereenkomst en is zij niet tot betaling gehouden.
5.2.40.
[eiser] betwist dat sprake is geweest van misbruik van omstandigheden. Ter onderbouwing wijst hij op hetgeen hij naar voren heeft gebracht over de wijze waarop de vaststellingsovereenkomst tot stand is gekomen (zie 5.2.8).
5.2.41.
Het beroep op artikel 3:44 lid 1 en 4 BW faalt ook ten aanzien van dit project omdat [gedaagden] de economische dwangpositie niet hebben onderbouwd. Zij hebben op dit punt de stelplicht. [eiser] heeft betwist dat sprake was van een economische dwangpositie. [gedaagden] hadden dit punt daarom nader moeten onderbouwen maar hebben dat niet gedaan.
(iv)
Vernietiging wegens dwaling
5.2.42.
[gedaagden] stellen dat de overeenkomst kan worden vernietigd wegens dwaling en wijzen ter onderbouwing op hetgeen zij hebben aangevoerd over de wijze van totstandkoming van de overeenkomst en het handelen van [eiser] daarna.
5.2.43.
[eiser] betwist dat sprake is van dwaling.
5.2.44.
[gedaagden] hebben niet gesteld wat in de wijze van totstandkoming van de overeenkomst en het handelen van [eiser] daarna, maakt dat er bij [handelsnaam] sprake is geweest van een onjuiste voorstelling van zaken. Voor zover zij bedoelen dat [handelsnaam] niet wist dat zij voor meer dan 1/3e deel zou delen in de winst of het verlies, wijst de rechtbank op hetgeen zij hiervoor onder 5.2.33 en 5.2.34 heeft overwogen. [gedaagden] hebben onvoldoende onderbouwd dat de afspraken in de vaststellingsovereenkomst en partageovereenkomst niet de partijbedoeling weergeven. De rechtbank neemt hier tot uitgangspunt wat partijen op papier hebben gezet. Nu die afspraken duidelijk zijn, kan niet worden geconcludeerd dat [handelsnaam] van een onjuiste voorstelling van zaken is uitgegaan.
[gedaagde 2]
5.2.45.
De vordering tegen [gedaagde 2] met betrekking tot dit project is gebaseerd op bestuurdersaansprakelijkheid. De rechtbank zal dit onderwerp hierna (overweging 5.3 e.v.) behandelen.
Project [locatie 3]
[gedaagde 2]
5.2.46.
In de vaststellingsovereenkomst met betrekking tot dit project is afgesproken dat [gedaagde 2] een bedrag van € 25.000,- en van € 13.500,- aan [eiser] zal betalen.
(i)
Gerechtvaardigd vertrouwen
5.2.47.
[eiser] heeft er volgens [gedaagden] niet gerechtvaardigd op mogen vertrouwen dat de overeenkomst tot stand is gekomen. Er is geen sprake van een redelijke overeenkomst. Redelijk was geweest als [gedaagde 2] zich had verbonden tot terugbetaling van de helft van € 13.500,-. [gedaagde 2] is verder geen extra bedrag van € 25.000,- verschuldigd. Dat is al aangekaart in de e-mail van 10 december 2022. [gedaagden] bestrijden dat er enig bedrag is betaald door middel van “doorschuiven van andere projecten”, zoals [eiser] aanvoert. De betaling van € 25.000,- is door [eiser] ook niet aangetoond. [gedaagde 2] ondervindt dus fors nadeel door de afspraak dat hij het volledige bedrag van € 13.500,- en het betwiste bedrag van € 25.000,- moet betalen, terwijl [eiser] geen verlies lijdt en een betwist bedrag ontvangt. Hiervoor is geen rechtvaardiging. Dit nadeel had [eiser] tot nader onderzoek moeten nopen naar de wil van [gedaagde 2] , aldus [gedaagde 2] . Dit geldt te meer omdat [eiser] werd bijgestaan door twee advocaten en [gedaagde 2] onder druk zette door te dreigen met conservatoire beslagen. Hierom vernietigt [gedaagde 2] de vaststellingsovereenkomst en is hij niet tot betaling gehouden.
5.2.48.
[eiser] voert aan dat [gedaagde 2] tijdens de bespreking op 27 oktober 2022 heeft aangegeven dat dit project nog toekomst had. [eiser] wilde echter niet verder samenwerken. Daarom is afgesproken dat [gedaagde 2] het project verder zelf zou doen. [gedaagde 2] zou dus ook de volledige winst ontvangen. Daarom hebben partijen afgesproken dat [gedaagde 2] het gehele bedrag dat [eiser] had betaald ten behoeve van het project zou terugbetalen. Van het bedrag van € 25.000,- is er is niet één specifiek bewijs omdat [handelsnaam] gelden van andere betalingen die zijn verricht door [eiser] heeft doorgeschoven naar dit project. Tijdens de bespreking heeft [gedaagde 2] zelf gezegd dat hij dit bedrag ook nog verschuldigd was aan [eiser] . Het bedrag bestaat in ieder geval uit een factuur voor ‘advieskosten’ van € 15.125,-. Dat de betalingen zijn verricht, heeft [gedaagde 2] erkend in de vaststellingsovereenkomst, aldus [eiser] .
5.2.49.
De rechtbank stelt voorop dat de afgesproken bedragen duidelijk op papier staan. Door ondertekening door [gedaagde 2] van de vaststellingsovereenkomst mocht [eiser] er in principe op vertrouwen dat [gedaagde 2] een op deze afspraak gerichte wil had. [gedaagden] hebben onvoldoende gesteld om tot een ander oordeel te komen. [eiser] heeft naar voren gebracht dat [gedaagde 2] het door [eiser] voorgeschoten bedrag van € 13.500,- geheel zou terugbetalen omdat [gedaagde 2] het project zelf zou voortzetten. [gedaagde 2] heeft hier niets over aangevoerd omdat de mondelinge behandeling niet is doorgegaan. De rechtbank volgt daarom de uitleg van [eiser] . Die uitleg ondersteunt het standpunt van [eiser] dat hij erop mocht vertrouwen dat [gedaagde 2] akkoord was met betaling van het gehele bedrag.
5.2.50.
Ten aanzien van het bedrag van € 25.000,- neemt de rechtbank tot uitgangspunt dat partijen er op het moment van het tekenen van de vaststellingsovereenkomst kennelijk van uitgingen dat [gedaagde 2] dit bedrag was verschuldigd. De afspraak is helder geformuleerd en [gedaagde 2] heeft voor die afspraak getekend. Het is aan [gedaagden] om te stellen en onderbouwen dat hij dit bedrag toch niet is verschuldigd, dat [eiser] dat weet en dat [eiser] [gedaagde 2] daarom niet aan de gemaakte afspraak kan houden. [gedaagden] zijn daarin niet geslaagd. [gedaagden] hebben er op gewezen dat [gedaagde 2] tijdens de bespreking op 27 oktober 2022 al zou hebben gezegd dat dit bedrag niet klopte (een rekenfout was) maar dat aan de zijde van [eiser] is gezegd dat dit nog wel zou worden geregeld. [eiser] heeft dit betwist en aangevoerd dat [gedaagde 2] zelf heeft aangegeven dat hij dit bedrag nog was verschuldigd. Het standpunt van [gedaagden] behoeft daarom verdere onderbouwing. Die is er niet gekomen omdat de mondelinge behandeling niet is doorgegaan. De mail van 10 december 2022 benoemt dit onderwerp wel, maar maakt niet duidelijk dat het al eerder aan de orde is geweest:
“(…) De [locatie 3] berekening is onjuist, zie het excelsheet van [naam 2] , hierin merk je op dat [naam 2] / [eiser] meer hebben betaald dan [gedaagde 1] BV. De extra € 25.000 euro is onjuist, deze dient gecrediteerd te worden. Aangezien deze al inbegrepen zit en met bovenstaande berekening [naam 2] / [eiser] het dubbel ontvangen.(…)”
Deze mail is ook verder niet voldoende om vast te stellen dat [gedaagde 2] het bedrag toch niet is verschuldigd en dat [eiser] dat weet. Zonder nadere toelichting is voor de rechtbank niet duidelijk hoe de geldstromen al dan niet hebben gelopen en op basis waarvan moet worden geconcludeerd dat het bedrag van € 25.000,- al “inbegrepen zit” en dus niet nog een keer hoeft te worden betaald. Deze toelichting ontbreekt.
(ii)
Vernietiging wegens misbruik van omstandigheden
5.2.51.
[gedaagden] voeren ook ten aanzien van deze vaststellingsovereenkomst aan dat [eiser] misbruik heeft gemaakt van de aanwezige economische dwangpositie. [eiser] wist, dan wel had moeten weten dat het leggen van conservatoire beslag op de vastgoedportefeuille van [handelsnaam] tot grote problemen zou leiden bij de noodzakelijke herfinanciering daarvan. Er is sprake van een bijkomende omstandigheid die moet leiden tot de conclusie dat misbruik is gemaakt van de economische dwangpositie. [eiser] heeft een onevenredig voordeel bedongen door zich ervan te verzekeren dat hij alle gemaakte kosten van € 13.500,- vergoed krijgt en een bedrag van € 25.000,- dat hij niet heeft betaald. Hierom vernietigt [gedaagde 2] de vaststellingsovereenkomst en is zij niet tot betaling gehouden.
5.2.52.
[eiser] betwist dat sprake is geweest van misbruik van omstandigheden. Ter onderbouwing wijst hij op hetgeen hij naar voren heeft gebracht over de wijze waarop de vaststellingsovereenkomst tot stand is gekomen (zie 5.2.8).
5.2.53.
Het beroep op artikel 3:44 lid 1 en 4 BW faalt ook ten aanzien van dit project omdat [gedaagden] de economische dwangpositie niet hebben onderbouwd. Zij hebben op dit punt de stelplicht. [eiser] heeft betwist dat sprake was van een economische dwangpositie. [gedaagden] hadden dit punt daarom nader moeten onderbouwen maar hebben dat niet gedaan.
(iii)
Vernietiging wegens dwaling
5.2.54.
[gedaagden] stellen dat de overeenkomst kan worden vernietigd wegens dwaling. Ter onderbouwing wijzen zij op de inhoud van de afspraak ten aanzien van de [locatie 3] , de betwisting van de betaling van € 25.000,-, de wijze van totstandkoming van de overeenkomst en het handelen van [eiser] daarna.
5.2.55.
[eiser] betwist dat sprake is van dwaling.
5.2.56.
Ook ten aanzien van dit project hebben [gedaagden] hun standpunt dat sprake is van dwaling zeer summier onderbouwd. Ten aanzien waarvan [gedaagde 2] een onjuiste voorstelling van zaken zou hebben gehad, is de rechtbank niet geheel duidelijk. De rechtbank vermoedt dat [gedaagden] doelen op de stelling dat [gedaagde 2] tijdens de bespreking heeft gezegd dat hij het bedrag van € 25.000,- niet is verschuldigd, dat [eiser] heeft gezegd dat dat geregeld zou worden en dat [eiser] desondanks dit bedrag van hem vordert. De rechtbank volgt [gedaagden] daarin niet. Zoals hiervoor overwogen hadden [gedaagden] dit standpunt, gelet op de betwisting van [eiser] , nader moeten onderbouwen. Dit hebben zij niet gedaan en daarom kan niet worden vastgesteld dat het zo is gegaan als [gedaagden] stellen. Het beroep op dwaling faalt daarom.
[handelsnaam]
5.2.57.
De rechtbank begrijpt het standpunt ten aanzien van [handelsnaam] zo dat [handelsnaam] volgens [eiser] ook gebonden is aan de vaststellingsovereenkomst, omdat [handelsnaam] partij was bij de overeenkomsten waarin zijzelf en [bedrijf 1] worden aangewezen als meester van dit project.
5.2.58.
[gedaagden] betwisten dat [handelsnaam] gehouden is tot betaling. Ter onderbouwing wijzen zij op de argumenten die ten aanzien van de vordering op [gedaagde 2] naar voren zijn gebracht. [handelsnaam] zou dus hoogstens kunnen worden veroordeeld tot betaling van een bedrag van 50% van € 13.500,-, zijnde € 6.750,-.
5.2.59.
De rechtbank zal de vordering tot een bedrag van € 6.750,- toewijzen. Niet in geschil is dat [eiser] een vordering op [handelsnaam] heeft ter hoogte van dit bedrag.
5.2.60.
De vordering voor het resterende bedrag van € 6.750,- is gebaseerd op de vaststellingsovereenkomst. De rechtbank gaat ervan uit dat ook de vordering voor het bedrag van € 25.000,- is gebaseerd op de vaststellingsovereenkomst, omdat zij dit bedrag verder niet kan herleiden. Zoals al eerder overwogen, is [handelsnaam] niet opgenomen als partij in de vaststellingsovereenkomst. Het is niet ondenkbaar dat [handelsnaam] toch ook gebonden is aan de gemaakte afspraak. De vaststellingsovereenkomst gaat immers over de afronding van een project waarbij [handelsnaam] partij was, waardoor het bijvoorbeeld mogelijk is dat [eiser] er op heeft mogen vertrouwen dat zij ook [handelsnaam] kon aanspreken voor het afgesproken bedrag. Het is echter wel aan [eiser] om feiten en omstandigheden naar voren te brengen op basis waarvan kan worden geoordeeld dat [handelsnaam] , ondanks dat zij niet wordt vermeld als contractspartij, gebonden is aan de afspraak in de vaststellingsovereenkomst. Die feiten en omstandigheden zijn door [eiser] niet aangevoerd. De rechtbank zal de vordering voor het resterende bedrag van € 6.750,- en het bedrag van € 25.000,- daarom afwijzen.
Project [locatie 4]
[handelsnaam]
5.2.61.
[eiser] voert aan dat [gedaagden] zich niet hebben gehouden aan de afspraak dat de raadsman van [eiser] zal worden meegenomen in de correspondentie met betrekking tot de verkoop van het [locatie 4] .
5.2.62.
In haar conclusie van antwoord hebben [gedaagden] alleen naar voren gebracht dat zij zich het recht voorbehouden om dit verweer tijdens de mondelinge behandeling nader te motiveren. De mondelinge behandeling heeft niet plaatsgevonden. De rechtbank zal de vordering daarom als niet weersproken toewijzen.
[gedaagde 2]
5.2.63.
De vordering die [eiser] instelt met betrekking tot het project [locatie 4] is alleen gericht tot [handelsnaam] .
5.3.
Bestuurdersaansprakelijkheid [gedaagde 2]
5.3.1.
[eiser] stelt dat [gedaagde 2] ook aansprakelijk is uit hoofde van bestuurdersaansprakelijkheid. Volgens [eiser] is sprake van onrechtmatig handelen in de zin van artikel 6:162 BW. Het is overduidelijk dat [gedaagde 2] namens [handelsnaam] verplichtingen is aangegaan, waarvan hij wist (of in ieder geval redelijkerwijs had behoren te begrijpen) dat [handelsnaam] deze niet wilde nakomen. Volgens [eiser] volgt dit uit de omstandigheid dat sprake is van een patroon van schulden, waarbij schulden worden gedekt met nieuwe schulden. Verder zouden [gedaagden] hebben gezegd dat zij de betalingen net zo lang zullen proberen te blijven rekken totdat [eiser] geen geld meer heeft om een advocaat te betalen. Een bevestiging van de handelswijze van [handelsnaam] ziet [eiser] in de omstandigheid dat de beslagen geen doel hebben getroffen.
5.3.2.
[gedaagden] betwisten dat [gedaagde 2] persoonlijke aansprakelijk is op grond van bestuurdersaansprakelijkheid. Dit volgt volgens hen uit de betwisting dat [gedaagden] de gevorderde bedragen op grond van de vaststellingsovereenkomsten verschuldigd is.
5.3.3.
Bij benadeling van een schuldeiser van een vennootschap door het onbetaald en onverhaald blijven van diens vordering, kan ook de bestuurder van die vennootschap aansprakelijk zijn. Het gaat om de bestuurder die (i) namens de vennootschap heeft gehandeld of (ii) heeft bewerkstelligd of toegelaten dat de vennootschap haar wettelijke of contractuele verplichtingen niet nakomt. In beide gevallen moet de bestuurder een voldoende ernstig verwijt kunnen worden gemaakt. Als maatstaf geldt in de onder (i) bedoelde gevallen of de betrokken bestuurder bij het namens de vennootschap aangaan van verbintenissen wist of redelijkerwijze behoorde te begrijpen dat de vennootschap niet aan haar verplichtingen zou kunnen voldoen en geen verhaal zou bieden; en in de onder (ii) bedoelde gevallen of het handelen of nalaten als bestuurder van de betrokken vennootschap ten opzichte van de schuldeiser in de gegeven omstandigheden zodanig onzorgvuldig is dat hem daarvan persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt.
5.3.4.
Op grond van artikel 150 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering heeft [eiser] de stelplicht en bewijslast hebben met betrekking tot zijn standpunt dat sprake is van bestuurdersaansprakelijkheid.
5.3.5.
Anders dan [eiser] meent, heeft [gedaagden] wel betwist dat sprake is van bestuurdersaansprakelijkheid. [gedaagden] bestrijden de door [eiser] gestelde handelswijze door erop te wijzen dat zij niet hebben betaald omdat zij vinden dat zij niets zijn verschuldigd. Hiermee wordt betwist dat sprake is van betalingsonwil.
5.3.6.
Wat [eiser] aanvoert, is onvoldoende voor de conclusie dat [gedaagde 2] als bestuurder persoonlijk aansprakelijk is. Voor zover het al zo zou zijn dat [handelsnaam] nog meerdere schulden heeft openstaan, maakt dat nog niet dat er sprake is van “een patroon van schulden, waarbij schulden worden gedekt met nieuwe schulden”. Dat patroon moet nader worden onderbouwd, en die onderbouwing ontbreekt. Het standpunt dat [gedaagden] zouden hebben gezegd dat zij de betalingen net zo lang zullen proberen te blijven rekken totdat [eiser] geen geld meer heeft om een advocaat te betalen, behoeft ook nadere onderbouwing. Ook die ontbreekt. Dit deel van de vordering zal daarom worden afgewezen.
5.4.
Conclusie in conventie
5.4.1.
[gedaagde 2] is gebonden aan de vaststellingsovereenkomsten voor de projecten [locatie 1] en [locatie 3] . [handelsnaam] is gebonden aan de vaststellingsovereenkomst voor het project [locatie 2] . [eiser] kan daarom nakoming van de betalingsverplichtingen uit die overeenkomsten vorderen.
5.4.2.
[eiser] heeft verder een vordering op [handelsnaam] ter zake de projecten [locatie 1] en [locatie 3] .
5.4.3.
[handelsnaam] zal tot slot worden veroordeeld om – kort gezegd – haar medewerking te verlenen aan verkoop en levering van het object [locatie 4] , op straffe van een dwangsom.
Verschuldigde bedragen
5.4.4.
Ten aanzien van het project [locatie 1] moet [gedaagde 2] € 15.000,- aan [eiser] betalen en [handelsnaam] € 7.500,-. In het bedrag van € 15.000,- valt het bedrag van € 7.500,- dat [handelsnaam] ook is verschuldigd. Partijen zijn dit bedrag beide voor het geheel verschuldigd. De rechtbank zal [gedaagden] daarom hoofdelijk veroordelen tot betaling van € 7.500,- en [gedaagde 2] daarnaast voor betaling van € 7.500,-.
5.4.5.
Ten aanzien van het project [locatie 2] is [handelsnaam] € 22.500,- verschuldigd.
5.4.6.
Ten aanzien van het project [locatie 3] is [gedaagde 2] € 38.500,- verschuldigd en [handelsnaam] € 6.750,-. In het bedrag van € 38.500,- valt het bedrag van € 6.750,- dat [handelsnaam] ook is verschuldigd. Partijen zijn dit bedrag beide voor het geheel verschuldigd. De rechtbank zal [gedaagden] daarom hoofdelijk veroordelen tot betaling van € 6.750,- en [gedaagde 2] daarnaast voor betaling van € 31.750,-.
5.4.7.
Dit komt er uiteindelijk op neer dat de rechtbank [gedaagden] hoofdelijk zal veroordelen tot betaling van € 14.250,- (€ 7.500,- + € 6.750,-). [gedaagde 2] wordt verder veroordeeld tot betaling van € 39.250,- (€ 7.500,- + € 31.750,-) en [handelsnaam] tot betaling van € 22.500,-.
Kosten
5.4.8.
De rechtbank zal over de bedragen die moeten worden betaald in verband met het niet nakomen van de verplichtingen uit de vaststellingsovereenkomsten de gevorderde wettelijke rente toewijzen met ingang van 26 november 2022. [eiser] is de vaststellingsovereenkomsten in persoon aangegaan en heeft niet aangevoerd dat de overeenkomsten (desondanks) moeten worden gekwalificeerd als handelsovereenkomst. In de e-mail van 22 november 2022 (zie 3.23) zijn [gedaagden] gesommeerd om het totaal openstaande bedrag uiterlijk op vrijdag 25 november 2022 te betalen. [gedaagden] hebben deze termijn laten verstrijken zonder te betalen. Naar het oordeel van de rechtbank is het verzuim daarom op 26 november 2022 ingetreden.
5.4.9.
De rechtbank zal bepalen dat [handelsnaam] over de erkende bedragen van € 7.500,- en € 6.750 wettelijke rente is verschuldigd als zij deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving betaalt. [handelsnaam] heeft erkend dat zij deze bedragen is verschuldigd, maar niet uit hoofde van de vaststellingsovereenkomsten maar uit hoofde van de oorspronkelijke overeenkomsten. Gesteld noch gebleken is dat [eiser] [handelsnaam] op grond van de oorspronkelijke overeenkomsten heeft aangesproken tot betaling en dat [handelsnaam] daarmee in verzuim is. [eiser] heeft ook niet aangevoerd dat de verschuldigde betalingen voortvloeien uit een handelsovereenkomst.
5.4.10.
[gedaagden] zijn in het ongelijk gesteld en moeten daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [eiser] worden begroot op:
- kosten van de dagvaarding
125,03
- griffierecht
987,00
- salaris advocaat
1.214,00
(1,00 punten × € 1.214,00)
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
2.193,03
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.
5.4.11.
[eiser] vordert [gedaagden] te veroordelen tot betaling van de beslagkosten. Deze vordering is gelet op het bepaalde in artikel 706 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering toewijsbaar. De beslagkosten worden vastgesteld op: € 1.672,72 voor explootkosten, € 314,00 aan griffierecht, € 1.214,- aan salaris advocaat = € 3.200,72.
5.4.12.
De veroordeling voor de vergoeding van de proceskosten en beslagkosten wordt hoofdelijk uitgesproken. Dat betekent dat iedere veroordeelde kan worden gedwongen het hele bedrag te betalen. Als de één (een deel) betaalt, hoeft de ander dat (deel van het) bedrag niet meer te betalen.
in reconventie
Gevolgen onttrekken advocaat
5.5.
Ook voor de beoordeling van de reconventie is van belang dat er geen mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden omdat [gedaagden] geen nieuwe advocaat hebben gesteld en dat zij daardoor hun stelplicht onvoldoende hebben ingevuld (zie hetgeen hiervoor is overwogen onder 5.2.5).
Schending artikel 21 Rv
5.6.
Volgens [eiser] hebben [gedaagden] artikel 21 Rv geschonden door de rechtbank bewust onjuist te informeren over de bespreking op 27 oktober 2022 en relevante e-mailcorrespondentie achter te houden. Dit moet er volgens [eiser] toe leiden dat alle vorderingen van [gedaagden] in reconventie worden afgewezen en dat [gedaagden] worden veroordeeld in de volledige werkelijke proceskosten.
5.7.
Op grond van artikel 21 Rv zijn partijen verplicht de voor de beslissing van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aan te voeren. Wordt deze verplichting niet nageleefd, dan kan de rechter daaruit de gevolgtrekking maken die hij geraden acht.
5.8.
De rechtbank ziet onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat [gedaagden] de waarheidsplicht hebben geschonden. Zoals eerder overwogen, hebben partijen in hun processtukken beide een ander beeld geschetst van de bespreking op 27 oktober 2022. Dit betekent echter niet dat één van hen de waarheidsplicht heeft geschonden. De rechtbank kan niet vaststellen hoe de bespreking werkelijk is verlopen, en dus ook niet of iemand de rechtbank opzettelijk onjuist heeft voorgelicht.
5.9.
Dit had tijdens de mondelinge behandeling nader kunnen worden onderzocht. Deze is niet doorgegaan door omstandigheden die [gedaagden] zijn aan te rekenen. Het gaat echter te ver om daaraan het gevolg te verbinden dat [eiser] wordt gevolgd in zijn standpunt dat artikel 21 Rv is geschonden en dat daarom alle vorderingen in reconventie moeten worden afgewezen en dat [gedaagden] in de werkelijke proceskosten moeten worden veroordeeld. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat terughoudendheid past bij een werkelijke proceskostenveroordeling omdat een verweerder het recht heeft zich te verdedigen.
Inhoudelijke beoordeling
5.10.
[gedaagden] stellen zich op het standpunt dat alle vaststellingsovereenkomsten moeten worden vernietigd op grond van misbruik van omstandigheden, dan wel dwaling. Ter onderbouwing wijzen [gedaagden] naar hetgeen zij hebben aangevoerd tegen de vordering in conventie.
5.11.
[gedaagden] hebben zich wel genoodzaakt gezien om alle vorderingen te betalen om [eiser] tot opheffing van alle beslagen te bewegen. Deze bedragen vorderen [gedaagden] terug. [gedaagden] hoefden maximaal € 27.750,- te betalen, namelijk € 7.500,- ten aanzien van de [locatie 1] en € 13.500,- ten aan zien van de [locatie 2] . Zij hebben echter € 87.000,- betaald. Het verschil van € 59.250,- vorderen zij terug.
5.12.
[eiser] betwist dat [gedaagden] het bedrag van € 87.000,- hebben betaald. De vordering tot betaling van € 59.250,- moet daarom worden afgewezen. Gelet op hetgeen [eiser] in conventie naar voren heeft gebracht over de vaststellingsovereenkomsten, moet de vordering ook op dit punt worden afgewezen.
5.13.
De rechtbank heeft ten aanzien van de vordering in conventie geoordeeld dat [gedaagden] (in de persoon van [gedaagde 2] of [handelsnaam] ) wel zijn gebonden aan de vaststellingsovereenkomsten. De reconventionele vordering om de vaststellingsovereenkomsten te vernietigen wordt daarom afgewezen. Daarmee ontvalt ook de grondslag aan de vordering tot terugbetaling van € 59.250,-. Die vordering wordt reeds om die reden afgewezen.
5.14.
[gedaagden] hebben daarnaast hun stelling dat zij een bedrag van € 87.000,- hebben betaald, gelet op de gemotiveerde betwisting van [eiser] , onvoldoende onderbouwd. Ook dat is reden voor afwijzing van de vordering.
Kosten
5.15.
[gedaagden] zijn in het ongelijk gesteld en moeten daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen.
5.16.
De proceskosten van [eiser] worden begroot op:
- salaris advocaat
1.214,00
(1,00 punten × € 1.214,00)
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
1.392,00
5.17.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.
5.18.
De veroordeling wordt hoofdelijk uitgesproken. Dat betekent dat iedere veroordeelde kan worden gedwongen het hele bedrag te betalen. Als de één (een deel) betaalt, hoeft de ander dat (deel van het) bedrag niet meer te betalen.

6.De beslissing

De rechtbank
in conventie
6.1.
veroordeelt [gedaagden] hoofdelijk tot betaling aan [eiser] van een bedrag van € 14.250,-,
6.2.
veroordeelt [gedaagde 2] tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over het bedrag genoemd onder 6.1, met ingang van 26 november 2022 tot de dag van volledige betaling,
6.3.
veroordeelt [handelsnaam] tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over het bedrag genoemd onder 6.1, als dit bedrag niet binnen veertien dagen na aanschrijving is betaald,
6.4.
veroordeelt [gedaagde 2] tot betaling aan [eiser] van een bedrag van € 39.250,-, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over het toegewezen bedrag, met ingang van 26 november 2022 tot de dag van volledige betaling,
6.5.
veroordeelt [handelsnaam] tot betaling aan [eiser] van een bedrag van € 22.500,-, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over het toegewezen bedrag, met ingang van 26 november 2022 tot de dag van volledige betaling,
6.6.
veroordeelt [handelsnaam] om
binnen 14 dagen na betekening van het vonnis, een afspraak met [eiser] te maken om het [locatie 4] te bezichtigen;
binnen 14 dagen na betekening van het vonnis, samen met [eiser] een notaris aan te wijzen die de verkoop en levering van het [locatie 4] zal afhandelen;
om binnen twee maanden na betekening van het vonnis, een bewijs van oplevering van het [locatie 4] aan [eiser] te verstrekken;
om binnen twee maanden na betekening van het vonnis, een makelaar de opdracht te geven om over te gaan tot de verkoop van het [locatie 4] ;
op straffe van een dwangsom van € 2.500,- per dag (per afzonderlijk genoemd gebod) dat het voldoen aan het te wijzen vonnis uit zou blijven, met een maximum van € 371.000,-,
6.7.
veroordeelt [gedaagden] hoofdelijk in de proceskosten van € 2.193,03, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [gedaagden] niet tijdig aan de veroordelingen voldoen en het vonnis daarna wordt betekend,
6.8.
veroordeelt [gedaagden] hoofdelijk tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald,
6.9.
veroordeelt [gedaagden] hoofdelijk in de beslagkosten, tot op heden vastgesteld op € 3.200,72,
6.10.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
6.11.
wijst het meer of anders gevorderde af,
in reconventie
6.12.
wijst de vorderingen van [gedaagden] af,
6.13.
veroordeelt [gedaagden] hoofdelijk in de proceskosten van € 1.392,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [gedaagden] niet tijdig aan de veroordelingen voldoen en het vonnis daarna wordt betekend,
6.14.
veroordeelt [gedaagden] hoofdelijk tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald,
6.15.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.M. Breugem en in het openbaar uitgesproken op 27 maart 2024.