5.2.Niet nakoming van de vaststellingsovereenkomsten
5.2.1.In zijn dagvaarding benoemt [eiser] dat er sprake is van een tekortkoming en verzuim van [gedaagden] en dat daarom nakoming kan worden gevorderd, althans een (aanvullende) schadevergoeding op grond van artikel 6:74 en/of 6:95 van het Burgerlijk Wetboek (BW) en/of artikel 6:265 BW. [eiser] maakt geen expliciete keuze voor één van de genoemde gronden. De rechtbank gaat ervan uit dat nakoming van de betalingsverplichtingen uit de vaststellingsovereenkomst wordt gevorderd met een aanvullende schadevergoeding voor vertragingsschade. Weliswaar spreekt [eiser] in de dagvaarding en het petitum over een schade van € 76.000,- (het totaal afgesproken bedrag), maar om een vervangende schadevergoeding te kunnen vorderen had [eiser] schriftelijk aan [gedaagden] moeten meedelen dat hij schadevergoeding in plaats van nakoming vordert (artikel 6:87 BW). Gesteld noch gebleken is dat een dergelijke mededeling is gedaan. Het partijdebat gaat verder over het al dan niet moeten voldoen aan de verplichtingen uit de vaststellingsovereenkomsten (nakoming).
[locatie 1] , [locatie 2] en [locatie 3]
5.2.2.[gedaagden] voeren ten aanzien van de vaststellingsovereenkomsten die gaan over bovengenoemde projecten het verweer dat zij ( [gedaagde 2] of [handelsnaam] ) daaraan niet gebonden zijn omdat:
- i) [eiser] er niet gerechtvaardigd op heeft mogen vertrouwen dat de vaststellingsovereenkomsten tot stand zijn gekomen,
- ii) deze moet worden vernietigd wegens misbruik van omstandigheden, dan wel
- iii) deze moet worden vernietigd wegens dwaling.
Ten aanzien van het project [locatie 2] voeren [gedaagden] ook aan dat
het rechtsgevolg van de overeenkomst in strijd is met de redelijkheid en billijkheid.
5.2.3.De rechtbank begrijpt het standpunt zo dat [gedaagden] menen dat zij de vaststellingsovereenkomsten om genoemde redenen niet hoeven na te komen. Op grond van artikel 150 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering hebben [gedaagden] de stelplicht en bewijslast met betrekking tot hun standpunt dat zij niet gebonden zijn aan de vaststellingsovereenkomsten.
5.2.4.Bij de beoordeling stelt de rechtbank verder voorop dat, omdat sprake is van vaststellingsovereenkomsten, terughoudendheid moet worden betracht bij het honoreren van een beroep op een wilsgebrek.
Gevolgen onttrekken advocaat
5.2.5.[gedaagden] hebben de standpunten waarvoor zij de stelplicht hebben voor het eerst naar voren gebracht in hun conclusie van antwoord in conventie en eis in reconventie. Deze stellingen zijn door [eiser] betwist in de conclusie van antwoord in reconventie. [gedaagden] hadden hun stellingen vervolgens nader kunnen en moeten onderbouwen tijdens de mondelinge behandeling. De mondelinge behandeling is echter niet doorgegaan omdat [gedaagden] geen nieuwe advocaat hebben gesteld (zie 2.2). De consequentie hiervan is dat [gedaagden] hun stelplicht onvoldoende hebben ingevuld. Dit is van invloed op de beoordeling van de vordering in conventie en leidt ertoe dat deze grotendeels wordt toegewezen. Dit zal hierna per project en verweer worden gemotiveerd.
Bespreking 27 oktober 2022
5.2.6.Aan de verweren van [gedaagden] ligt – onder meer – de gang van zaken tijdens de bespreking op 27 oktober 2022 ten grondslag. De rechtbank zal daarom eerst uiteenzetten hoe zij de standpunten van partijen over dit onderwerp beoordeelt.
5.2.7.[gedaagden] stellen dat zij ervan uitgingen dat tijdens deze afspraak alleen de kosten met betrekking tot de [locatie 2] zouden worden besproken. Tijdens de afspraak bleken er echter twee advocaten van [eiser] te zijn, wilde [eiser] alle vier de projecten bespreken, lagen er vier vaststellingsovereenkomsten klaar en werd er druk uitgeoefend om die overeenkomsten te ondertekenen omdat anders conservatoir beslag zou worden gelegd op de vastgoedportefeuille van [handelsnaam] . Vanwege de dreiging met conservatoir beslag hebben [gedaagden] de vaststellingsovereenkomsten getekend. Als er conservatoire beslag zou worden gelegd op de vastgoedportefeuille van [handelsnaam] zou dat tot grote problemen leiden bij de noodzakelijke herfinanciering daarvan. Dit wist [eiser] , dan wel had hij moeten weten omdat zijn advocaten dit hadden kunnen achterhalen.
5.2.8.[eiser] betwist de gang van zaken tijdens de afspraak van 27 oktober 2022. De afspraak is op initiatief van [gedaagde 2] gemaakt. [gedaagde 2] wist dat de beide advocaten van [eiser] aanwezig zouden zijn, omdat dit stond vermeld in de afspraakbevestiging die per mail is verstuurd. [gedaagde 2] heeft er zelf voor gekozen geen advocaat mee te nemen. Initieel was de bedoeling om het project [locatie 4] te bespreken. Tijdens de afspraak zijn uiteindelijk ook de andere projecten aan bod gekomen en zijn daar afspraken over gemaakt. De vaststellingsovereenkomsten zijn pas tijdens de bijeenkomst opgesteld en lagen dus niet al klaar. Mr. Pietersz heeft [gedaagde 2] nadrukkelijk gewezen op de inhoud en gevolgen van de overeenkomsten. Deze zijn ook summier en in begrijpelijke taal geformuleerd. [gedaagde 2] wilde zelf graag de kwestie met [eiser] oplossen en heeft daarom ingestemd met de bedragen en de overeenkomsten getekend. Na de bespreking is er nog meermaals per e-mail contact geweest over het nakomen van de verplichtingen en heeft [gedaagde 2] meermaals aangegeven daaraan te zullen voldoen. [gedaagde 2] meldt in één van deze e-mails dat hij in “volle vertrouwen en overtuiging” heeft getekend. [gedaagde 2] is niet gedwongen en er is geen druk uitgeoefend om de vaststellingsovereenkomsten te tekenen, aldus [eiser] .
5.2.9.Beide partijen schetsen een ander beeld van de afspraak op 27 oktober 2022. De rechtbank heeft partijen daarover niet kunnen bevragen omdat de mondelinge behandeling niet is doorgegaan. Op basis van hetgeen partijen in hun processtukken naar voren hebben gebracht komt de rechtbank tot de volgende conclusie.
5.2.10.[eiser] heeft de stellingen van [gedaagden] gemotiveerd betwist. Het beeld dat [eiser] schetst van de bespreking vindt voor een deel bevestiging in de uitgewisselde e-mails. In de e-mail van 21 oktober 2022 is te lezen dat [gedaagde 2] zelf voorstelt om een afspraak te maken op het kantoor van de advocaten van [eiser] (zie 3.15). In de afspraakbevestiging die per mail wordt gestuurd staat dat mr. Pietersz, mr. Pannekoek, [eiser] en [naam 2] aanwezig zullen zijn (zie 3.16). Na de bespreking hebben de advocaten van [eiser] meermaals contact met [gedaagde 2] over de overeengekomen (betalings)verplichtingen. De rechtbank ziet in deze correspondentie geen aanknopingspunten voor het standpunt van [gedaagde 2] dat hij de overeenkomsten onder druk heeft getekend. In de e-mail van 10 december 2022 schrijft [gedaagde 2] juist “ik heb in volle vertrouwen en overtuiging tijdens onze eerste ontmoeting diverse VSO’s getekend” (zie 3.26). In deze e-mail schrijft [gedaagde 2] wel dat volgens hem een aantal berekeningen niet kloppen, maar daaruit volgt niet de gang van zaken die [gedaagde 2] schetst. De rechtbank komt hierna verder tot de conclusie dat de gestelde miscalculaties onvoldoende zijn onderbouwd.
5.2.11.Gelet op deze gang van zaken hadden [gedaagden] hun stelling dat [gedaagde 2] is overvallen met de vaststellingsovereenkomsten en deze onder druk heeft getekend, nader moeten onderbouwen. Omdat de mondelinge behandeling niet is doorgegaan, hebben zij dat niet gedaan. De rechtbank gaat daarom aan deze stelling voorbij. Dit heeft tot gevolg dat de gang van zaken tijdens de bespreking op 27 oktober 2022 geen argument vormt voor het standpunt dat [gedaagde 2] niet aan de vaststellingsovereenkomsten kan worden gehouden. De andere argumenten worden hierna per project en verweer besproken.
5.2.12.In de vaststellingsovereenkomst met betrekking tot dit project is afgesproken dat [gedaagde 2] een bedrag van € 15.000,- aan [eiser] zal betalen.
(i)
Gerechtvaardigd vertrouwen
5.2.13.[eiser] heeft er volgens [gedaagden] allereerst niet gerechtvaardigd op mogen vertrouwen dat de overeenkomst tot stand is gekomen. Deze overeenkomst is zeer nadelig voor [gedaagde 2] omdat hij eerst het bedrag van € 15.000,- aan [eiser] moet betalen en dit bedrag daarna pas op [naam 1] probeert te verhalen. [naam 1] heeft nergens op gereageerd en woont niet meer in Nederland. Als het al mogelijk is om het bedrag te verhalen, zal [gedaagde 2] hierover moeten procederen. Gelet op de kosten die daarmee gemoeid zijn, is het per saldo onmogelijk om een bedrag van € 15.000,- over te houden. Als [gedaagde 2] dit had geweten was hij niet met deze afspraak akkoord gegaan. Dit nadeel had [eiser] tot nader onderzoek moeten nopen naar de wil van [gedaagde 2] , aldus [gedaagde 2] . Dit geldt te meer omdat [eiser] werd bijgestaan door twee advocaten en [gedaagde 2] onder druk zette door te dreigen met conservatoire beslagen.
5.2.14.[eiser] betwist dat bij [gedaagde 2] de wil ontbrak om de overeenkomst aan te gaan. [eiser] wijst er op dat tijdens de bespreking op 27 oktober 2022 ter sprake is gekomen dat [eiser] niet in contact kon komen met [naam 1] . [gedaagde 2] heeft toen gezegd dat hij [naam 1] goed kent en dat hij de verantwoordelijkheid op zich zou nemen om dit geld terug te krijgen. Om die reden is afgesproken dat [gedaagde 2] de hele vordering over zou nemen. De afspraak is dus op initiatief van [gedaagde 2] gemaakt. Met het ondertekenen van de vaststellingsovereenkomst heeft [gedaagde 2] zijn wil nogmaals bevestigd. [eiser] hoefde niet te twijfelen aan de verklaring van [gedaagde 2] . Omdat [gedaagde 2] [naam 1] kende was het voor hem ‘gemakkelijker’ om het bedrag te verhalen. Ten tijde van de afspraak was daardoor ook niet bekend dat [gedaagde 2] hiervoor kosten zou moeten gaan maken. Overigens is [gedaagde 2] door de advocaten van [eiser] gewezen op de (rechts)gevolgen van de overeenkomst. De overeenkomst is daarnaast in begrijpelijke taal opgesteld, zodat voor [gedaagde 2] duidelijk was wat er werd afgesproken. Ook dat maakt dat er geen sprake kan zijn van het ontbreken van wil.
5.2.15.De vraag of tussen partijen een overeenkomst tot stand is gekomen moet worden beantwoord aan de hand van de in artikelen 3:33 en 3:35 BW neergelegde wilsvertrouwensleer. Volgens deze leer komt een rechtshandeling tot stand door de op die rechtshandeling gerichte naar buiten toe bekend gemaakte wil van de handelende persoon (artikel 3:33 BW) of, indien wil en verklaring niet met elkaar overeenstemmen, door het gerechtvaardigd vertrouwen van de wederpartij op een verklaring van de handelende persoon (artikel 3:35 BW).
5.2.16.De rechtbank is van oordeel dat [gedaagde 2] geen beroep kan doen op het ontbreken van zijn wil en dat de vaststellingsovereenkomst dus tot stand is gekomen. [gedaagden] hebben niet betwist dat [gedaagde 2] heeft toegezegd dat hij de terugbetaling van het bedrag van € 15.000,- zal regelen omdat hij [naam 1] kent. De rechtbank gaat hier daarom van uit. Gesteld noch gebleken is dat [gedaagde 2] niet wist dat [naam 1] nergens op reageerde en in het buitenland woonde. Dat het bedrag nog niet terug was betaald, was juist reden voor deze afspraak. De rechtbank gaat er daarom ook van uit dat [gedaagde 2] van deze omstandigheden op de hoogte was. De afspraak is verder helder geformuleerd. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat [gedaagde 2] wist waarvoor hij tekende. Dat hij dit desondanks niet wilde, is daarom weinig aannemelijk. Mocht dit al het geval zijn, dan heeft [eiser] er door de genoemde omstandigheden in ieder geval gerechtvaardigd op mogen vertrouwen dat [gedaagde 2] deze afspraak wilde maken. Door die omstandigheden hoefde [eiser] ook geen nader onderzoek te doen naar de wil van [gedaagde 2] .
(ii)
Vernietiging wegens misbruik van omstandigheden
5.2.17.Volgens [gedaagden] moet de vaststellingsovereenkomst worden vernietigd omdat sprake is van misbruik van omstandigheden. Volgens [gedaagden] was sprake van een economische dwangpositie. Als er conservatoir beslag zou worden gelegd op de vastgoedportefeuille van [handelsnaam] zou dat tot grote problemen leiden bij de noodzakelijke herfinanciering daarvan. Dit wist [eiser] , dan wel had hij moeten weten omdat zijn advocaten dit hadden kunnen achterhalen. [eiser] heeft hier misbruik van gemaakt bij de bespreking op 27 oktober 2022. Er is sprake van een bijkomende omstandigheid die moet leiden tot de conclusie dat misbruik is gemaakt van de economische dwangpositie. [eiser] heeft namelijk een onevenredig voordeel bedongen door het volledige bedrag van € 15.000,- van [gedaagde 2] te krijgen, terwijl voor [gedaagde 2] onzeker was of hij dat bedrag kon verhalen. Hierom vernietigt [gedaagde 2] de vaststellingsovereenkomst en is hij niet tot betaling gehouden.
5.2.18.[eiser] betwist dat er druk is uitgeoefend op [gedaagde 2] . Partijen wilden beide afspraken maken. [eiser] betwist ook dat sprake was van een noodtoestand die [gedaagde 2] bewoog tot het aangaan van de overeenkomst. [gedaagde 2] heeft tijdens de bespreking expliciet en meermaals gezegd dat hij de afgesproken bedragen binnen de betalingstermijn zou betalen. [eiser] heeft ook geen onevenredig groot voordeel bedongen. Het bedrag van € 15.000,- heeft [eiser] voor hemzelf en [gedaagden] voorgeschoten. [gedaagde 2] loopt dus ‘slechts’ risico ten aanzien van zijn deel van € 7.500,-.
5.2.19.Wanneer een rechtshandeling door misbruik van omstandigheden tot stand is gekomen, is deze vernietigbaar (artikel 3:44 lid 1 BW). Bij misbruik van omstandigheden is er sprake van bijzondere omstandigheden, die een partij bewegen tot een rechtshandeling. De wederpartij maakt hier misbruik van als zij begrijpt (of behoort te begrijpen) dat dit de beweegreden van de ander is, maar zij de totstandkoming van de rechtshandeling toch bevordert (artikel 3:44 lid 4 BW). Een bijzondere omstandigheid kan zijn dat sprake is van een economische dwangpositie. Uit de rechtspraak volgt dat het feit dat een economische dwangpositie een partij tot het sluiten van een overeenkomst brengt en het feit dat de wederpartij hiervan op de hoogte is, onvoldoende is voor de conclusie dat sprake is van misbruik van omstandigheden. Daarvoor moeten er ook andere omstandigheden aanwezig zijn, bijvoorbeeld dat de ander een klaarblijkelijk onevenredig groot voordeel heeft bedongen.
5.2.20.Het is aan [gedaagden] om te stellen en onderbouwen dat sprake was van een economische dwangpositie. Deze situatie wordt door [eiser] betwist. [gedaagden] hebben niet onderbouwd dat het leggen van conservatoir beslag tot grote problemen zou leiden. De situatie bij [handelsnaam] is op geen enkele manier inzichtelijk gemaakt. Daarom kan niet worden vastgesteld dat sprake was van een economische dwangpositie en faalt het beroep op artikel 3:44 lid 1 en 4 BW. Overigens is de rechtbank ook van oordeel dat [eiser] geen onevenredig voordeel heeft bedongen, gelet op hetgeen zij heeft overwogen in 5.2.16.
(iii)
Vernietiging wegens dwaling
5.2.21.[gedaagden] stellen tot slot dat de vaststellingsovereenkomst moet worden vernietigd omdat sprake is van dwaling. [eiser] wist dat als [gedaagde 2] moest procederen om het bedrag van € 15.000,- op [naam 1] te verhalen, hij dan per saldo een lager bedrag zou overhouden. [gedaagde 2] is hierin van een onjuiste veronderstelling uitgegaan, terwijl op hem druk werd uitgeoefend. Als hij de juiste stand van zaken kende, had hij de overeenkomst niet tegen dezelfde voorwaarden gesloten. Hierom vernietigt [gedaagde 2] de vaststellingsovereenkomst en meent hij niet tot betaling gehouden te zijn.
5.2.22.[eiser] betwist dat sprake is geweest van dwaling. [eiser] wist niet dat [gedaagde 2] zou moeten procederen om het geld te verhalen. [gedaagde 2] gaf juist aan [naam 1] goed te kennen, zodat dit niet voor de hand lag. [gedaagde 2] wist bij het aangaan van de overeenkomst ook dat [naam 1] niet reageerde op de berichten van [eiser] . Er was dus geen sprake van een onjuiste voorstelling van zaken. De gang van zaken was juist de reden dat [gedaagde 2] voorstelde om de vordering over te nemen, aldus [eiser] .
5.2.23.Op grond van artikel 6:228 BW is een overeenkomst vernietigbaar indien deze tot stand is gekomen onder invloed van dwaling en bij een juiste voorstelling van zaken niet zou zijn gesloten. Het artikel beschrijft drie gevallen van dwaling. [gedaagden] doen een beroep op artikel 6:228 lid 1 onder b BW, dat gaat over de situatie waarin de wederpartij in verband met hetgeen zij omtrent de dwaling wist of behoorde te weten, de dwalende had behoren in te lichten.
5.2.24.De rechtbank is van oordeel dat [gedaagden] onvoldoende hebben onderbouwd dat [gedaagde 2] van een onjuiste voorstelling van zaken is uitgegaan. Zoals hiervoor al is overwogen, is gesteld noch gebleken dat [gedaagde 2] niet wist dat [naam 1] nergens op reageerde en in het buitenland woonde. Dat het bedrag nog niet was terugbetaald, was juist reden om de afspraak te maken. De afspraak is verder helder geformuleerd. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat [gedaagde 2] wist waarvoor hij tekende. Het beroep op artikel 6:228 BW faalt daarom.
5.2.25.Ter onderbouwing van de vordering op [handelsnaam] wijst [eiser] erop dat [handelsnaam] contractpartij was bij de overeenkomst met [naam 1] . Op grond van die overeenkomst waren [handelsnaam] en [eiser] gezamenlijk € 15.000,- verschuldigd aan [naam 1] . [eiser] heeft dit bedrag voorgeschoten. De vaststellingsovereenkomst is de afhandeling van de overeenkomst tussen [naam 1] , [eiser] en [handelsnaam] . In de vaststellingsovereenkomst is afgesproken dat [gedaagde 2] € 15.000,- is verschuldigd aan [eiser] .
5.2.26.[gedaagden] betwisten dat [handelsnaam] gehouden is tot betaling van €15.000,-. [handelsnaam] is geen partij bij de vaststellingsovereenkomst. Aangezien [eiser] het voorschot van € 15.000,- op grond van de koopovereenkomst met [naam 1] heeft betaald namens hem en [handelsnaam] , heeft [eiser] een regresvordering op [handelsnaam] van € 7.500,-. Dat is het maximale bedrag dat kan worden toegewezen.
5.2.27.De rechtbank zal de vordering tot een bedrag van € 7.500,- toewijzen. Niet in geschil is dat [eiser] ter zake van dit project een vordering op [handelsnaam] heeft ter hoogte van dit bedrag.
5.2.28.De vordering voor het resterende bedrag van € 7.500,- is gebaseerd op de afspraak in de vaststellingsovereenkomst. [handelsnaam] is daarin niet opgenomen als partij. Het is niet ondenkbaar dat [handelsnaam] toch ook gebonden is aan de gemaakte afspraak. De vaststellingsovereenkomst gaat immers over de afronding van een project waarbij [handelsnaam] partij was, waardoor het bijvoorbeeld mogelijk is dat [eiser] er op heeft mogen vertrouwen dat zij ook [handelsnaam] kon aanspreken voor het afgesproken bedrag. Het is echter wel aan [eiser] om feiten en omstandigheden naar voren te brengen op basis waarvan kan worden geoordeeld dat [handelsnaam] , ondanks dat zij niet wordt vermeld als contractpartij, gebonden is aan de afspraak in de vaststellingsovereenkomst. Die feiten en omstandigheden zijn door [eiser] niet aangevoerd. De rechtbank zal de vordering voor het resterende bedrag van € 7.500,- daarom afwijzen.
5.2.29.In de vaststellingsovereenkomst met betrekking tot dit project is afgesproken dat [handelsnaam] een bedrag van in totaal € 22.500,- aan [eiser] zal betalen.
[handelsnaam]
(i)
Gerechtvaardigd vertrouwen
5.2.30.[gedaagden] stellen dat de vaststellingsovereenkomst voortborduurt op een onjuiste uitleg van de partageovereenkomst die is gesloten ten aanzien van de [locatie 2] . Taalkundige uitleg van de partageovereenkomst leidt ertoe dat [handelsnaam] een groter aandeel dan [eiser] en [naam 2] heeft in de winst en het verlies van dit project. Dat komt omdat [bedrijf 1] en [handelsnaam] als contractspartij zijn vermeld, in plaats van [handelsnaam] , [naam 2] en [eiser] afzonderlijk. Hierdoor wordt [handelsnaam] “dubbel aangeslagen”: zij doet voor 1/3 deel mee als zelfstandige contractpartij en voor 1/3 deel van het 2/3 deel van [bedrijf 1] . Partijen hebben echter geen wijziging van ieders gelijke (1/3e) deel in de winst en het verlies beoogd. [handelsnaam] , [eiser] en [naam 2] zijn mondeling overeengekomen dat zij dit object voor gezamenlijke rekening en risico zouden kopen, waarna zij de winst of het verlies gelijk zouden delen. Ter uitvoering hiervan is [bedrijf 1] opgericht en [bedrijf 1] heeft het object gekocht. Partijen zijn vervolgens de partageovereenkomst aangegaan vanwege de financiering. De financier eiste dat, naast [bedrijf 1] , [gedaagde 2] , [eiser] en [naam 2] privé zouden mee tekenen. [eiser] en [naam 2] wilden dat niet. [handelsnaam] heeft toen (in een Whatsapp-gesprek) voorgesteld dat zij het pand zou afnemen, althans dat [bedrijf 1] het zou doorleveren aan haar en dat [handelsnaam] de leningsovereenkomst zou aangaan. Over een andere winst- en verliesverdeling is niet gesproken via Whatsapp. Deze omstandigheden moeten worden betrokken bij de uitleg van de partageovereenkomst. Dit leidt tot de conclusie dat partijen zijn overeengekomen dat elke partij voor 1/3e deel meedeelt in de winst of het verlies. Partijen konden er in ieder geval niet gerechtvaardigd op vertrouwen dat de taalkundig uit de partageovereenkomst volgende rechtsgevolgen zijn overeengekomen, aldus [gedaagden]
5.2.31.De vaststellingsovereenkomst borduurt echter voort op de taalkundige, onjuiste betekenis van de partageovereenkomst. In plaats van 1/3e deel, moet [handelsnaam] 55,56% van het voorschot betalen. Dit nadeel had volgens [gedaagden] voor [eiser] reden moeten zijn tot nader onderzoek naar de wil van [gedaagde 2] . Dit geldt te meer omdat [eiser] werd bijgestaan door twee advocaten en [gedaagde 2] onder druk zette door te dreigen met conservatoire beslagen. Daarbij heeft [eiser] met de vaststellingsovereenkomst nog een extra voordeel voor zichzelf gecreëerd, omdat [eiser] bij een taalkundige uitleg van de partageovereenkomst geen verhaal zou hebben voor het voorschot. [bedrijf 1] zou verantwoordelijk zijn voor 2/3e deel van het verlies, maar zou dat niet hebben kunnen betalen omdat er geen vermogen aanwezig is in de vennootschap.
5.2.32.[eiser] betwist dat de partageovereenkomst een incorrecte weergave van de afspraken tussen partijen bevat. [gedaagden] stellen onvoldoende om af te wijken van de tekst van de overeenkomst en uit te gaan van een andere partijbedoeling. Het tekenen van de vaststellingsovereenkomst geeft juist (nogmaals) de bevestiging dat de afspraken in de partageovereenkomst taalkundig moeten worden uitgelegd. De afspraken in de vaststellingsovereenkomst zijn conform de afspraken in de partageovereenkomst. [eiser] heeft € 13.500,- voorgeschoten voor [handelsnaam] (1/3e deel van de waarborg van € 40.500,-). Het verlies van € 27.000,- (2/3e deel van de waarborg) dat [bedrijf 1] lijdt, moet worden verdeeld onder de drie aandeelhouders. Dit komt neer op € 9.000,- per aandeelhouder.
5.2.33.De rechtbank is van oordeel dat [eiser] erop heeft mogen vertrouwen dat [handelsnaam] zich heeft willen verbinden aan de afspraak dat zij € 22.500,- van het verlies van dit project draagt. Partijen zijn in de vaststellingsovereenkomst overeengekomen dat [handelsnaam] de voorgeschoten waarborgsom van € 13.500,- én € 9.000,- van het verlies in [bedrijf 1] draagt. Gesteld noch gebleken is dat [gedaagden] niet wisten dat het verlies ten aanzien van dit project € 40.500,- bedroeg. Op basis van de tekst van de vaststellingsovereenkomst moet dus duidelijk zijn geweest dat [handelsnaam] iets meer dan de helft van het verlies draagt. Door ondertekening door [gedaagde 2] van de vaststellingsovereenkomst mocht [eiser] er op vertrouwen dat [handelsnaam] een op deze afspraak gerichte wil had.
5.2.34.Wat [gedaagden] aanvoeren, leidt niet tot een andere conclusie. Ter onderbouwing van hun standpunt dat partijen een andere bedoeling hadden, verwijzen zij naar de partageovereenkomst. De daarin afgesproken winst- en verliesverdeling komt echter juist overeen met de afgesproken bedragen in de vaststellingsovereenkomst. Dat de tekst van de partageovereenkomst onjuist is en dat [eiser] dat wist, is onvoldoende onderbouwd. In de partageovereenkomst staat dat [handelsnaam] zowel zelfstandig als via [bedrijf 1] meedeelt in de winst en het verlies. [handelsnaam] deelt dus ‘dubbel’ mee. Een andere partijbedoeling kan de rechtbank niet vaststellen. Het valt op dat in de partageovereenkomst een andere winst- en verliesdeling is opgenomen als kennelijk oorspronkelijk de afspraak was. Via [bedrijf 1] zouden [handelsnaam] , [eiser] en [naam 2] ieder voor 1/3e deel meedoen, in de partageovereenkomst doet [handelsnaam] voor 1/3e deel zelf en voor 1/3e van het 2/3e deel van [bedrijf 1] mee. De reden van deze wijziging is de rechtbank niet duidelijk. Dat [gedaagden] stellen dat het dus niet de bedoeling is geweest, vindt de rechtbank onvoldoende gelet op de tekst van de overeenkomst. De genoemde Whatsapp-gesprekken zijn niet overgelegd, zodat een andere bedoeling niet uit die communicatie tussen partijen kan worden afgeleid. [eiser] heeft op dit punt niets aangevoerd. De tekst van de partageovereenkomst is daarom leidend.
5.2.35.[gedaagden] stellen dat de omstandigheden die naar voren zijn gebracht ten aanzien van het ontbreken van gerechtvaardigd vertrouwen (zie 5.2.30 en 5.2.31) ook maken dat het rechtsgevolg van de vaststellingsovereenkomst dat [handelsnaam] 55,56% in plaats van 1/3e deel moet betalen, niet in stand kan blijven.
5.2.36.[eiser] betwist dat sprake is van strijd met de redelijkheid en billijkheid en wijst erop dat [gedaagde 2] twee keer heeft getekend voor de overeengekomen winst- en verliesverdeling.
5.2.37.Op grond van artikel 6:248 lid 2 BW is een als gevolg van de overeenkomst geldende regel niet van toepassing als dit in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Deze beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid moet met terughoudendheid worden toegepast gelet op de zekerheid die partijen in beginsel aan hetgeen is overeengekomen moeten kunnen ontlenen.
5.2.38.[gedaagden] onderbouwen hun beroep op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid ook met het standpunt dat de afspraken die in de vaststellingsovereenkomst en partageovereenkomst staan niet stroken met de bedoeling van partijen. De rechtbank is echter van oordeel dat dit standpunt onvoldoende is onderbouwd (zie 5.2.33 en 5.2.34). Daarmee faalt ook het beroep op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid.
(iii)
Vernietiging wegens misbruik van omstandigheden
5.2.39.[gedaagden] voeren ook ten aanzien van deze vaststellingsovereenkomst aan dat [eiser] misbruik heeft gemaakt van de aanwezige economische dwangpositie. [eiser] wist, dan wel had moeten weten dat het leggen van conservatoir beslag op de vastgoedportefeuille van [handelsnaam] tot grote problemen zou leiden bij de noodzakelijke herfinanciering daarvan. Er is sprake van een bijkomende omstandigheid die moet leiden tot de conclusie dat misbruik is gemaakt van de economische dwangpositie. [eiser] heeft namelijk een onevenredig voordeel bedongen door zich ervan te verzekeren dat hij 55,56% van het voorschot op [handelsnaam] kan verhalen, in plaats van 1/3e deel, aldus [gedaagden] Hierom vernietigt [handelsnaam] de vaststellingsovereenkomst en is zij niet tot betaling gehouden.
5.2.40.[eiser] betwist dat sprake is geweest van misbruik van omstandigheden. Ter onderbouwing wijst hij op hetgeen hij naar voren heeft gebracht over de wijze waarop de vaststellingsovereenkomst tot stand is gekomen (zie 5.2.8).
5.2.41.Het beroep op artikel 3:44 lid 1 en 4 BW faalt ook ten aanzien van dit project omdat [gedaagden] de economische dwangpositie niet hebben onderbouwd. Zij hebben op dit punt de stelplicht. [eiser] heeft betwist dat sprake was van een economische dwangpositie. [gedaagden] hadden dit punt daarom nader moeten onderbouwen maar hebben dat niet gedaan.
(iv)
Vernietiging wegens dwaling
5.2.42.[gedaagden] stellen dat de overeenkomst kan worden vernietigd wegens dwaling en wijzen ter onderbouwing op hetgeen zij hebben aangevoerd over de wijze van totstandkoming van de overeenkomst en het handelen van [eiser] daarna.
5.2.43.[eiser] betwist dat sprake is van dwaling.
5.2.44.[gedaagden] hebben niet gesteld wat in de wijze van totstandkoming van de overeenkomst en het handelen van [eiser] daarna, maakt dat er bij [handelsnaam] sprake is geweest van een onjuiste voorstelling van zaken. Voor zover zij bedoelen dat [handelsnaam] niet wist dat zij voor meer dan 1/3e deel zou delen in de winst of het verlies, wijst de rechtbank op hetgeen zij hiervoor onder 5.2.33 en 5.2.34 heeft overwogen. [gedaagden] hebben onvoldoende onderbouwd dat de afspraken in de vaststellingsovereenkomst en partageovereenkomst niet de partijbedoeling weergeven. De rechtbank neemt hier tot uitgangspunt wat partijen op papier hebben gezet. Nu die afspraken duidelijk zijn, kan niet worden geconcludeerd dat [handelsnaam] van een onjuiste voorstelling van zaken is uitgegaan.
5.2.45.De vordering tegen [gedaagde 2] met betrekking tot dit project is gebaseerd op bestuurdersaansprakelijkheid. De rechtbank zal dit onderwerp hierna (overweging 5.3 e.v.) behandelen.
5.2.46.In de vaststellingsovereenkomst met betrekking tot dit project is afgesproken dat [gedaagde 2] een bedrag van € 25.000,- en van € 13.500,- aan [eiser] zal betalen.
(i)
Gerechtvaardigd vertrouwen
5.2.47.[eiser] heeft er volgens [gedaagden] niet gerechtvaardigd op mogen vertrouwen dat de overeenkomst tot stand is gekomen. Er is geen sprake van een redelijke overeenkomst. Redelijk was geweest als [gedaagde 2] zich had verbonden tot terugbetaling van de helft van € 13.500,-. [gedaagde 2] is verder geen extra bedrag van € 25.000,- verschuldigd. Dat is al aangekaart in de e-mail van 10 december 2022. [gedaagden] bestrijden dat er enig bedrag is betaald door middel van “doorschuiven van andere projecten”, zoals [eiser] aanvoert. De betaling van € 25.000,- is door [eiser] ook niet aangetoond. [gedaagde 2] ondervindt dus fors nadeel door de afspraak dat hij het volledige bedrag van € 13.500,- en het betwiste bedrag van € 25.000,- moet betalen, terwijl [eiser] geen verlies lijdt en een betwist bedrag ontvangt. Hiervoor is geen rechtvaardiging. Dit nadeel had [eiser] tot nader onderzoek moeten nopen naar de wil van [gedaagde 2] , aldus [gedaagde 2] . Dit geldt te meer omdat [eiser] werd bijgestaan door twee advocaten en [gedaagde 2] onder druk zette door te dreigen met conservatoire beslagen. Hierom vernietigt [gedaagde 2] de vaststellingsovereenkomst en is hij niet tot betaling gehouden.
5.2.48.[eiser] voert aan dat [gedaagde 2] tijdens de bespreking op 27 oktober 2022 heeft aangegeven dat dit project nog toekomst had. [eiser] wilde echter niet verder samenwerken. Daarom is afgesproken dat [gedaagde 2] het project verder zelf zou doen. [gedaagde 2] zou dus ook de volledige winst ontvangen. Daarom hebben partijen afgesproken dat [gedaagde 2] het gehele bedrag dat [eiser] had betaald ten behoeve van het project zou terugbetalen. Van het bedrag van € 25.000,- is er is niet één specifiek bewijs omdat [handelsnaam] gelden van andere betalingen die zijn verricht door [eiser] heeft doorgeschoven naar dit project. Tijdens de bespreking heeft [gedaagde 2] zelf gezegd dat hij dit bedrag ook nog verschuldigd was aan [eiser] . Het bedrag bestaat in ieder geval uit een factuur voor ‘advieskosten’ van € 15.125,-. Dat de betalingen zijn verricht, heeft [gedaagde 2] erkend in de vaststellingsovereenkomst, aldus [eiser] .
5.2.49.De rechtbank stelt voorop dat de afgesproken bedragen duidelijk op papier staan. Door ondertekening door [gedaagde 2] van de vaststellingsovereenkomst mocht [eiser] er in principe op vertrouwen dat [gedaagde 2] een op deze afspraak gerichte wil had. [gedaagden] hebben onvoldoende gesteld om tot een ander oordeel te komen. [eiser] heeft naar voren gebracht dat [gedaagde 2] het door [eiser] voorgeschoten bedrag van € 13.500,- geheel zou terugbetalen omdat [gedaagde 2] het project zelf zou voortzetten. [gedaagde 2] heeft hier niets over aangevoerd omdat de mondelinge behandeling niet is doorgegaan. De rechtbank volgt daarom de uitleg van [eiser] . Die uitleg ondersteunt het standpunt van [eiser] dat hij erop mocht vertrouwen dat [gedaagde 2] akkoord was met betaling van het gehele bedrag.
5.2.50.Ten aanzien van het bedrag van € 25.000,- neemt de rechtbank tot uitgangspunt dat partijen er op het moment van het tekenen van de vaststellingsovereenkomst kennelijk van uitgingen dat [gedaagde 2] dit bedrag was verschuldigd. De afspraak is helder geformuleerd en [gedaagde 2] heeft voor die afspraak getekend. Het is aan [gedaagden] om te stellen en onderbouwen dat hij dit bedrag toch niet is verschuldigd, dat [eiser] dat weet en dat [eiser] [gedaagde 2] daarom niet aan de gemaakte afspraak kan houden. [gedaagden] zijn daarin niet geslaagd. [gedaagden] hebben er op gewezen dat [gedaagde 2] tijdens de bespreking op 27 oktober 2022 al zou hebben gezegd dat dit bedrag niet klopte (een rekenfout was) maar dat aan de zijde van [eiser] is gezegd dat dit nog wel zou worden geregeld. [eiser] heeft dit betwist en aangevoerd dat [gedaagde 2] zelf heeft aangegeven dat hij dit bedrag nog was verschuldigd. Het standpunt van [gedaagden] behoeft daarom verdere onderbouwing. Die is er niet gekomen omdat de mondelinge behandeling niet is doorgegaan. De mail van 10 december 2022 benoemt dit onderwerp wel, maar maakt niet duidelijk dat het al eerder aan de orde is geweest:
“(…) De [locatie 3] berekening is onjuist, zie het excelsheet van [naam 2] , hierin merk je op dat [naam 2] / [eiser] meer hebben betaald dan [gedaagde 1] BV. De extra € 25.000 euro is onjuist, deze dient gecrediteerd te worden. Aangezien deze al inbegrepen zit en met bovenstaande berekening [naam 2] / [eiser] het dubbel ontvangen.(…)”
Deze mail is ook verder niet voldoende om vast te stellen dat [gedaagde 2] het bedrag toch niet is verschuldigd en dat [eiser] dat weet. Zonder nadere toelichting is voor de rechtbank niet duidelijk hoe de geldstromen al dan niet hebben gelopen en op basis waarvan moet worden geconcludeerd dat het bedrag van € 25.000,- al “inbegrepen zit” en dus niet nog een keer hoeft te worden betaald. Deze toelichting ontbreekt.
(ii)
Vernietiging wegens misbruik van omstandigheden
5.2.51.[gedaagden] voeren ook ten aanzien van deze vaststellingsovereenkomst aan dat [eiser] misbruik heeft gemaakt van de aanwezige economische dwangpositie. [eiser] wist, dan wel had moeten weten dat het leggen van conservatoire beslag op de vastgoedportefeuille van [handelsnaam] tot grote problemen zou leiden bij de noodzakelijke herfinanciering daarvan. Er is sprake van een bijkomende omstandigheid die moet leiden tot de conclusie dat misbruik is gemaakt van de economische dwangpositie. [eiser] heeft een onevenredig voordeel bedongen door zich ervan te verzekeren dat hij alle gemaakte kosten van € 13.500,- vergoed krijgt en een bedrag van € 25.000,- dat hij niet heeft betaald. Hierom vernietigt [gedaagde 2] de vaststellingsovereenkomst en is zij niet tot betaling gehouden.
5.2.52.[eiser] betwist dat sprake is geweest van misbruik van omstandigheden. Ter onderbouwing wijst hij op hetgeen hij naar voren heeft gebracht over de wijze waarop de vaststellingsovereenkomst tot stand is gekomen (zie 5.2.8).
5.2.53.Het beroep op artikel 3:44 lid 1 en 4 BW faalt ook ten aanzien van dit project omdat [gedaagden] de economische dwangpositie niet hebben onderbouwd. Zij hebben op dit punt de stelplicht. [eiser] heeft betwist dat sprake was van een economische dwangpositie. [gedaagden] hadden dit punt daarom nader moeten onderbouwen maar hebben dat niet gedaan.
(iii)
Vernietiging wegens dwaling
5.2.54.[gedaagden] stellen dat de overeenkomst kan worden vernietigd wegens dwaling. Ter onderbouwing wijzen zij op de inhoud van de afspraak ten aanzien van de [locatie 3] , de betwisting van de betaling van € 25.000,-, de wijze van totstandkoming van de overeenkomst en het handelen van [eiser] daarna.
5.2.55.[eiser] betwist dat sprake is van dwaling.
5.2.56.Ook ten aanzien van dit project hebben [gedaagden] hun standpunt dat sprake is van dwaling zeer summier onderbouwd. Ten aanzien waarvan [gedaagde 2] een onjuiste voorstelling van zaken zou hebben gehad, is de rechtbank niet geheel duidelijk. De rechtbank vermoedt dat [gedaagden] doelen op de stelling dat [gedaagde 2] tijdens de bespreking heeft gezegd dat hij het bedrag van € 25.000,- niet is verschuldigd, dat [eiser] heeft gezegd dat dat geregeld zou worden en dat [eiser] desondanks dit bedrag van hem vordert. De rechtbank volgt [gedaagden] daarin niet. Zoals hiervoor overwogen hadden [gedaagden] dit standpunt, gelet op de betwisting van [eiser] , nader moeten onderbouwen. Dit hebben zij niet gedaan en daarom kan niet worden vastgesteld dat het zo is gegaan als [gedaagden] stellen. Het beroep op dwaling faalt daarom.
5.2.57.De rechtbank begrijpt het standpunt ten aanzien van [handelsnaam] zo dat [handelsnaam] volgens [eiser] ook gebonden is aan de vaststellingsovereenkomst, omdat [handelsnaam] partij was bij de overeenkomsten waarin zijzelf en [bedrijf 1] worden aangewezen als meester van dit project.
5.2.58.[gedaagden] betwisten dat [handelsnaam] gehouden is tot betaling. Ter onderbouwing wijzen zij op de argumenten die ten aanzien van de vordering op [gedaagde 2] naar voren zijn gebracht. [handelsnaam] zou dus hoogstens kunnen worden veroordeeld tot betaling van een bedrag van 50% van € 13.500,-, zijnde € 6.750,-.
5.2.59.De rechtbank zal de vordering tot een bedrag van € 6.750,- toewijzen. Niet in geschil is dat [eiser] een vordering op [handelsnaam] heeft ter hoogte van dit bedrag.
5.2.60.De vordering voor het resterende bedrag van € 6.750,- is gebaseerd op de vaststellingsovereenkomst. De rechtbank gaat ervan uit dat ook de vordering voor het bedrag van € 25.000,- is gebaseerd op de vaststellingsovereenkomst, omdat zij dit bedrag verder niet kan herleiden. Zoals al eerder overwogen, is [handelsnaam] niet opgenomen als partij in de vaststellingsovereenkomst. Het is niet ondenkbaar dat [handelsnaam] toch ook gebonden is aan de gemaakte afspraak. De vaststellingsovereenkomst gaat immers over de afronding van een project waarbij [handelsnaam] partij was, waardoor het bijvoorbeeld mogelijk is dat [eiser] er op heeft mogen vertrouwen dat zij ook [handelsnaam] kon aanspreken voor het afgesproken bedrag. Het is echter wel aan [eiser] om feiten en omstandigheden naar voren te brengen op basis waarvan kan worden geoordeeld dat [handelsnaam] , ondanks dat zij niet wordt vermeld als contractspartij, gebonden is aan de afspraak in de vaststellingsovereenkomst. Die feiten en omstandigheden zijn door [eiser] niet aangevoerd. De rechtbank zal de vordering voor het resterende bedrag van € 6.750,- en het bedrag van € 25.000,- daarom afwijzen.
5.2.61.[eiser] voert aan dat [gedaagden] zich niet hebben gehouden aan de afspraak dat de raadsman van [eiser] zal worden meegenomen in de correspondentie met betrekking tot de verkoop van het [locatie 4] .
5.2.62.In haar conclusie van antwoord hebben [gedaagden] alleen naar voren gebracht dat zij zich het recht voorbehouden om dit verweer tijdens de mondelinge behandeling nader te motiveren. De mondelinge behandeling heeft niet plaatsgevonden. De rechtbank zal de vordering daarom als niet weersproken toewijzen.
5.2.63.De vordering die [eiser] instelt met betrekking tot het project [locatie 4] is alleen gericht tot [handelsnaam] .