ECLI:NL:RBAMS:2024:1722

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
28 maart 2024
Publicatiedatum
27 maart 2024
Zaaknummer
C/13/746497 / KG ZA 24-116
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van de vordering tot voortzetting van de bankrelatie met ING Bank N.V. wegens onacceptabel risico op witwassen

In deze zaak vorderden [eiser 1] en [eiser 2] bij de voorzieningenrechter van de Rechtbank Amsterdam om ING Bank N.V. te gebieden de klantrelatie met hen voort te zetten. De eisers, waarvan [eiser 1] een natuurlijke persoon is en [eiser 2] een besloten vennootschap, stelden dat ING onterecht had besloten hun bankrelaties te beëindigen op basis van onvoldoende transparantie en een onacceptabel risico op witwassen. Tijdens de mondelinge behandeling op 6 maart 2024 werd het verweer van ING toegelicht, waarin werd gesteld dat er ernstige twijfels bestonden over de integriteit van [naam 3], een indirect aandeelhouder van [eiser 2], die in verband werd gebracht met cocaïnehandel. De voorzieningenrechter oordeelde dat ING terecht had gehandeld op basis van de Wwft en de Algemene Bankvoorwaarden, en dat de beëindiging van de bankrelaties gerechtvaardigd was. De vorderingen van [eiser 1] en [eiser 2] werden afgewezen, en zij werden veroordeeld in de proceskosten. Het vonnis werd uitgesproken op 28 maart 2024.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht, voorzieningenrechter civiel
zaaknummer / rolnummer: C/13/746497 / KG ZA 24-116 VVV/MV
Vonnis in kort geding van 28 maart 2024
in de zaak van

1.[eiser 1] ,

wonende te [woonplaats] (België),
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiser 2] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
eisers bij dagvaarding van 27 februari 2024,
advocaat mr. E.M. Bosscher te Amsterdam,
tegen
de naamloze vennootschap
ING BANK N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
gedaagde,
advocaat mr. M.E.G. Murris te Utrecht.
Partijen zullen hierna [eiser 1] , [eiser 2] en ING worden genoemd.

1.De procedure

Tijdens de mondelinge behandeling van dit kort geding op 6 maart 2024 hebben [eiser 1] en [eiser 2] de dagvaarding toegelicht. ING heeft mede aan de hand van een vooraf ingediende conclusie van antwoord verweer gevoerd.
Beide partijen hebben producties en een pleitnota in het geding gebracht.
Bij de mondelinge behandeling waren aanwezig:
[eiser 1] met mr. Bosscher;
aan de zijde van ING: [naam 1] (Afdeling Compliance) en [naam 2] (bedrijfsjurist) met mr. Murris.
Na verder debat is vonnis bepaald op 28 maart 2024.

2.De feiten

2.1.
[eiser 2] is een groothandel in parfums en cosmetica en heeft een online winkel ( [website] ). Twee dochtervennootschappen van [eiser 2] (waaronder [bedrijf 2] B.V.) exploiteren ieder een eigen fysieke winkel in Leidschendam en Amstelveen. [eiser 1] is bestuurder van [eiser 2] . Via [bedrijf 3] B.V. houdt [eiser 1] 51% van de aandelen in [eiser 2] . [bedrijf 1] B.V. (een vennootschap van [naam 3] , hierna [naam 3] ) houdt 20% van de aandelen in [eiser 2] .
2.2.
[eiser 2] is franchisenemer van Arabian Company for Scented Wood & Eastern Perfumes Trading, een vennootschap gevestigd in Saudi Arabië. Als franchisenemer draagt [eiser 2] een licentievergoeding af van 1% van haar omzet
2.3.
[eiser 1] heeft sinds meer dan 20 jaar een bankrekening bij ING. [eiser 2] heeft sinds 25 juli 2019 een zakelijk betaalpakket inclusief een bankrekening bij ING.
2.4.
ING heeft een periodiek klantenonderzoek gedaan naar [eiser 1] en [eiser 2] . Op 12 augustus 2021 heeft ING vragen gesteld, die op 24 augustus 2021 zijn beantwoord. Op 31 augustus 2021 heeft ING aanvullende vragen gesteld, die diezelfde dag zijn beantwoord.
2.5.
Op 8 september 2021 heeft [eiser 1] bij ING een aanvraag ingediend voor een zakelijke bankrekening voor een van de dochtervennootschappen van [eiser 2] ( [bedrijf 2] B.V.). Op 21 september 2021 heeft ING deze aanvraag afgewezen omdat zij de gegevens van [eiser 1] heeft opgenomen in het Intern Verwijzingsregister (IVR).
2.6.
Op 7 juli 2022 heeft ING opnieuw vragen gesteld aan [eiser 1] in het kader van het periodiek onderzoek. Deze vragen zijn beantwoord op 15 juli 2022.
2.7.
Vervolgens heeft ING op 6 oktober 2022, op 17 november 2022 en op 21 december 2022 aanvullende vragen gesteld die zijn beantwoord op 21 oktober 2022, 14 november 2022, 12 december 2022 en 23 januari 2023.
2.8.
Bij brief van 13 maart 2023 heeft ING met een beroep op artikel 35 van de Algemene Bankvoorwaarden (ABV) de bankrelatie met [eiser 2] beëindigd per 13 juni 2023. In de brief is opgenomen dat de informatie die [eiser 1] heeft verstrekt een onvoldoende transparant beeld geeft van het gebruik van de zakelijke rekening en dat ING daarom onvoldoende inhoud kan geven aan haar verplichtingen uit de Wft en de Wwft. Als redenen hiervoor staan in de brief:
(1) de bedrijfsactiviteiten zijn onvoldoende transparant;
(2) de transacties met [bedrijf 4] B.V., waarvan op 28 december 2021 een betaling is ontvangen van € 150.000,- en waarbij van belang is dat diezelfde dag een betaling is verricht van € 152.229,62 naar een vennootschap in Dubai (Game Changers Sport Group LLC Dubai); deze transacties roepen vragen op;
(3) verschillende rekening-courantverhoudingen met derde partijen dragen bij aan het gebrek aan transparantie;
(4) een indirect aandeelhouder in [eiser 2] ( [naam 3] ) zou volgens een artikel op de website van AccountantWeek zijn aangehouden in verband met betrokkenheid bij cocaïnetransporten.
2.9.
In de brief van 13 maart 2023 staat ook dat de gegevens van [eiser 2] in het IVR worden opgenomen voor de duur van zeven jaar.
2.10.
Bij brief van 15 maart 2023 heeft ING met een beroep op artikel 35 ABV de bankrelatie met [eiser 1] beëindigd per 15 juni 2023. Verwezen is naar de inhoud van de hiervoor genoemde brief van 13 maart 2023 van ING. Ook de gegevens van [eiser 1] worden in het IVR opgenomen voor de duur van zeven jaar, aldus de brief van 15 maart 2023.
2.11.
Op 24 april 2023 heeft de advocaat van [eiser 1] en [eiser 2] bezwaar gemaakt tegen de beslissingen van ING van 13 en 15 maart 2023. Op 30 mei 2023 heeft ING bericht dat zij haar standpunt handhaaft. Op 11 juli 2023 heeft de advocaat van [eiser 1] en [eiser 2] een klacht/beroepschrift ingediend tegen de beslissing van 30 mei 2023. Op 3 november 2023 heeft ING opnieuw bericht dat zij haar standpunt handhaaft en dat de bankrelaties zullen worden beëindigd per 3 februari 2024. Bij e-mail van 11 januari 2024 heeft de advocaat van [eiser 1] en [eiser 2] verzocht om deze beslissing te heroverwegen. Bij e-mail van 19 januari 2024 heeft ING zich bereid verklaard de beëindiging van de bankrelaties op te schorten, tot het moment dat in een binnen vier weken aanhangig te maken kort geding vonnis zal zijn gewezen.

3.Het geschil

3.1.
[eiser 1] vordert bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
I. ING te gebieden de klantrelatie met en de dienstverlening aan [eiser 2] en [eiser 1] voort te zetten onder de bestaande voorwaarden, totdat de bodemrechter in eerste aanleg zal hebben beslist over de rechtmatigheid van de opzegging, op straffe van een dwangsom van € 10.000,- per dag, met een maximum van
€ 500.000,-;
II. ING te verbieden om [eiser 2] en [eiser 1] in haar IVR te vermelden op basis van de in deze zaak genoemde feiten en omstandigheden en ING te gebieden de vermeldingen, voor zover die al zijn gedaan, binnen twee werkdagen na dit vonnis ongedaan te maken, een en ander totdat een rechter anders bepaalt, op straffe van een dwangsom van € 10.000,- per dag, met een maximum van
€ 500.000,-;
III. ING te veroordelen in de kosten van dit geding en in de nakosten.
3.2. [eiser 1] en [eiser 2] stellen hiertoe – samengevat weergegeven – dat het onjuist is dat zij ING een onvoldoende transparant beeld hebben gegeven. Het is dus eveneens onjuist dat ING geen inhoud zou kunnen geven aan haar verplichtingen uit de Wwft. Er is geen sprake van een onacceptabel hoog integriteitsrisico en/of van een concreet risico op witwassen of terrorismefinanciering. ING mag geen gebruik maken van de opzeggingsbevoegdheid van artikel 35 ABV als dit naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. De vraag of dit zo is, zal moeten worden beantwoord in een bodemprocedure, omdat dit nader onderzoek vergt. [eiser 2] en [eiser 1] hebben een groot belang bij het behoud van hun bankrekeningen in afwachting van de uitkomst van de bodemprocedure. Zonder een bankrekening kunnen zij niet deelnemen aan het economisch verkeer en zal [eiser 2] failliet gaan. Van belang is dat 15 personeelsleden bij haar dochterondernemingen in dienst zijn.
3.3.
ING heeft – samengevat weergegeven – het verweer gevoerd dat zij verplicht (artikel 5 lid 3 Wwft) dan wel bevoegd (artikel 35 ABV) is om de bankrelaties met [eiser 2] en [eiser 1] op te zeggen. Aanleiding voor het onderzoek naar [eiser 2] waren diverse berichten in de media van oktober 2021 waarin staat dat [naam 3] , accountant en indirect aandeelhouder in [eiser 2] , kopstuk is in de internationale cocaïnehandel en dat hij de financiële kennis in huis heeft om grote geldstromen te kunnen witwassen. Het onderzoek naar [eiser 2] en [eiser 1] heeft ING om een aantal redenen niet kunnen afronden. Voor de opzeggingsgronden verwijst ING naar de opzeggingsbrief van 13 maart 2023.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Bij de beoordeling van dit geschil gelden de volgende algemene uitgangspunten:
(1) Op grond van artikel 35 ABV heeft een bank een contractuele bevoegdheid de relatie met een klant te beëindigen. De opzeggingsbevoegdheid van een bank en haar contractuele vrijheid zijn echter niet onbegrensd.
(2) De omstandigheden van het geval kunnen meebrengen dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat een bank van haar contractuele opzeggingsbevoegdheid gebruik maakt (zie artikel 6:248 lid 2 BW en HR 10 oktober 2014, ECLl:NL:HR:2014:2929).
(3) Een opzegging moet worden beoordeeld tegen de achtergrond van de bancaire zorgplicht (artikel 2 ABV), waarbij het belang om deel te nemen aan het betalingsverkeer voor de rekeninghouders wordt meegewogen. Daarbij moet mede worden betrokken dat het voor (rechts)personen van groot belang is dat zij toegang hebben tot het bancaire systeem. Daarbij weegt zwaar mee dat het zonder betaalrekening vrijwel onmogelijk is om deel te nemen aan het maatschappelijk verkeer en om een bedrijf te exploiteren.
(4) Banken hebben op grond van de Wwft een verantwoordelijkheid bij het signaleren van zogenoemde financieel-economische criminaliteit en andere integriteitsrisico’s. Zij moeten zoveel mogelijk voorkomen dat het financiële systeem voor oneigenlijke doelen wordt gebruikt (of: misbruikt). Daartoe moeten zij onderzoek doen naar hun cliënten en de verzamelde informatie up-to-date houden. Als een bank haar cliëntenonderzoek niet kan voltooien, moet zij de relatie met die klant beëindigen (artikel 5 lid 3 Wwft). De bank kan dan immers het risico van misbruik van de door haar aangeboden producten en diensten niet overzien. Het is voor de beëindiging van de relatie niet noodzakelijk dat er concrete bewijzen zijn dat de klant betrokken is bij criminele activiteiten.
(5) Banken hebben geen formele opsporingsbevoegdheden en zijn voor het cliëntenonderzoek afhankelijk van informatie uit openbare bronnen en informatie van de klant zelf. De klant is verplicht de bank te voorzien van de nodige informatie over – onder meer – zijn activiteiten en de wijze waarop hij aan het geld is gekomen dat hij bij de bank onderbrengt (artikelen 2 lid 2, 3 en 7 ABV).
4.2.
In de opzeggingsbrief van 13 maart 2023 is als vierde opzeggingsgrond opgenomen dat uit de media (meer specifiek uit een artikel van 21 oktober 2021 op de website AccountantWeek) is gebleken dat [naam 3] (via [bedrijf 1] B.V. indirect aandeelhouder in [eiser 2] ) is aangehouden in verband met betrokkenheid bij cocaïnetransporten. ING heeft om die reden haar ernstige twijfels geuit over de integriteit van deze indirect aandeelhouder, hetgeen ook reden heeft gevormd voor een verscherpt cliëntenonderzoek. Volgens ING maken [eiser 1] en [eiser 2] deel uit van een netwerk rondom [naam 3] en bestaat het zeer sterke vermoeden dat dit netwerk betrokken is bij witwassen en cocaïnehandel. In haar conclusie van antwoord heeft ING opgenomen dat [eiser 2] in de periode 2020-2021 in totaal € 185.000,- van [bedrijf 1] heeft ontvangen, waarvan € 116.000,- is geboekt onder de vermelding ‘agiostorting’ en € 69.000,- onder de vermelding ‘rc’ (rekening-courant). [eiser 1] heeft over beide stortingen verklaringen gegeven die opnieuw vragen kunnen oproepen. Ook heeft ING in haar conclusie van antwoord verwezen naar andere publicaties in de media van oktober 2021 en april 2022 waarin kort gezegd staat dat [naam 3] betrokken is bij cocaïnehandel en witwassen. Zo staat in een van die artikelen dat hij “
wordt gezien als grote speler in de internationale cocaïneorganisatie. Volgens justitie is hij boekhouder van meerdere verdachten in dit dossier en heeft hij de financiële kennis in huis om bijvoorbeeld grote geldstromen te kunnen witwassen voor de organisatie (…).Uit een relatief recent artikel op Crimesite.nl van 10 oktober 2023 blijkt dat [naam 3] in België terecht staat in de rechtszaak “Costa” en in de Belgische krant Het Belang van Limburg van 13 november 2023 staat dat in de zaak “Costa” financieringen onder meer via Dubai verliepen. In dit kader heeft ING verwezen naar een transactie waarbij zij vraagtekens heeft gezet en die inhield dat vanuit [eiser 2] een bedrag van meer dan € 150.000,- naar Dubai is gevloeid. Tot slot vindt ING het verdacht dat [eiser 1] een e-mail naar zijn voormalig advocaat met betrekking tot het klantenonderzoek door ING in cc heeft gestuurd naar [naam 3] . Hieruit volgt volgens ING dat [naam 3] meer invloed heeft op [eiser 2] dan overeenkomt met een aandeelhouderschap van slechts 20%. Al met al is de voorzieningenrechter van oordeel dat bij ING terecht ernstige twijfels bestaan over de integriteit van [naam 3] en dat sprake is van een onacceptabel risico op witwassen door [eiser 1] en [eiser 2] . Dat [naam 3] op dit moment vrij rondloopt en kennelijk door justitie niet langer wordt vervolgd voor witwassen, zoals [eiser 1] op de mondelinge behandeling van dit kort geding heeft aangevoerd, maakt het voorgaande niet anders. Dat [naam 3] niet meer wordt vervolgd voor witwassen is niet aangetoond en dit laat onverlet, zoals ING heeft aangevoerd, dat hij (mogelijk) nog wel wordt vervolgd voor cocaïnehandel.
4.3.
Verder acht de voorzieningenrechter van belang dat ook de overige drie opzeggingsgronden van ING kunnen duiden op een onacceptabel risico op witwassen. Zo is aannemelijk geworden dat de bedrijfsactiviteiten en bedrijfsstructuur onvoldoende transparant zijn vanwege onderlinge verpandingen en vanwege vervlechting van de geldstromen (inclusief grote contante stortingen) tussen [eiser 2] en de werkmaatschappijen. Het is dan onvoldoende inzichtelijk welke geldstroom bij welke activiteit hoort en ‘zwart’ geld kan met ‘wit’ geld worden vermengd. Ook de transactie met [bedrijf 4] B.V. roept vraagtekens op (zie ook onder 4.2). Van die vennootschap heeft [eiser 2] op 28 december 2021 € 150.000,- ontvangen en diezelfde dag heeft [eiser 2] € 152.229,62 overgemaakt naar een vennootschap in Dubai. Weliswaar heeft [eiser 1] verklaringen gegeven over de achtergrond van deze transacties en heeft hij ook facturen laten zien, maar ING heeft voorshands terecht aangevoerd dat zij een en ander niet in voldoende mate kan verifiëren. Zo is het doel van de transacties niet inzichtelijk en lijkt er sprake van het rondpompen van geld, wat een aanwijzing is voor witwassen. Verder is sprake van vier rekening-courantverhoudingen met andere vennootschappen (waaronder [bedrijf 1] B.V.) waarvan forse bedragen worden ontvangen (zonder dat hiervoor zekerheden worden verstrekt) die niet of beperkt worden afgelost. Ook dit draagt bij aan het gebrek aan transparantie en kan een aanwijzing vormen voor witwassen.
4.4.
Omdat gezien het bovenstaande aannemelijk is dat in een bodemprocedure zal worden geoordeeld dat ING verplicht is geweest de relatie met [eiser 1] en [eiser 2] op grond van artikel 5 lid 3 Wwft te beëindigen, is er geen aanleiding vordering I in dit kort geding toe te wijzen. Voor zover nog wordt toegekomen aan een belangenafweging, geldt dat de twee werkmaatschappen allebei een rekening bij KNAB hebben waardoor niet zonder meer aannemelijk is dat beëindiging van de rekening van [eiser 2] leidt tot haar faillissement (of dat van de werkmaatschappijen) of tot ontslag van personeelsleden. Het belang bij behoud van de ING-rekening lijkt met name te liggen in de mogelijkheid van het contant afstorten, wat bij KNAB kennelijk niet kan. Dit leidt er echter niet toe dat [eiser 2] en de werkmaatschappijen al hun activiteiten moeten staken. [eiser 1] , die overigens in de dagvaarding noch op de mondelinge behandeling iets heeft aangevoerd over zijn belangen als privépersoon, kan een basisbetaalrekening krijgen mocht blijken dat hij voor een gewone privé-rekening niet bij een andere bank in Nederland terecht kan.
4.5.
Uit het voorgaande vloeit voort dat vordering II (verwijdering uit het IVR) evenmin toewijsbaar is. Door het niet kunnen afronden van het cliëntenonderzoek is in dit geval voldaan aan de vereisten die kunnen worden gesteld aan registratie in het IVR, zoals ING in haar conclusie van antwoord heeft aangevoerd. [eiser 1] en [eiser 2] hebben weliswaar aangevoerd dat registratie (voor een periode van zeven jaar) niet proportioneel is, maar zij hebben dit verder niet onderbouwd.
4.6.
[eiser 1] en [eiser 2] zullen als de in het ongelijk gestelde partij in de proces- en nakosten worden veroordeeld. De proceskosten aan de zijde van ING worden begroot op:
- griffierecht 688,00
- salaris advocaat
1.107,00
Totaal € 1.795,00

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
weigert de gevraagde voorzieningen,
5.2.
veroordeelt [eiser 1] en [eiser 2] in de proceskosten, aan de zijde van ING tot op heden begroot op € 1.795,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na de datum van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.3.
veroordeelt [eiser 1] en [eiser 2] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 178,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat betekening van dit vonnis heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 92,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van dit vonnis, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.4.
verklaart de kostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. T.H. van Voorst Vader, voorzieningenrechter, bijgestaan door mr. M. Veraart, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 28 maart 2024. [1]

Voetnoten

1.type: MV