ECLI:NL:RBAMS:2024:1689

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
5 maart 2024
Publicatiedatum
26 maart 2024
Zaaknummer
C/13/729847 / FA RK 23-1160
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding met nevenvoorzieningen, waaronder kinderalimentatie en partneralimentatie, met betrekking tot de hoofdverblijfplaats van een minderjarige en de verdeling van zorg- en opvoedingstaken

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 5 maart 2024 uitspraak gedaan in een echtscheidingsprocedure tussen een man en een vrouw, die op 19 januari 2012 in Amsterdam zijn gehuwd. De rechtbank heeft de echtscheiding uitgesproken en daarbij diverse nevenvoorzieningen getroffen, waaronder de hoofdverblijfplaats van hun minderjarige kind, de verdeling van zorg- en opvoedingstaken, en de vaststelling van kinderalimentatie en partneralimentatie. De man heeft verzocht om de hoofdverblijfplaats van het minderjarige kind bij hem te bepalen, terwijl de vrouw heeft verzocht om de hoofdverblijfplaats bij haar te vestigen. De rechtbank heeft geoordeeld dat het in het belang van het kind is dat de hoofdverblijfplaats bij de vrouw wordt vastgesteld, gezien de financiële situatie van beide ouders en de afspraken over co-ouderschap. De rechtbank heeft ook de kinderalimentatie vastgesteld op € 478,- per maand, met ingang van de inschrijving van de echtscheiding, en de partneralimentatie op € 552,- bruto per maand. Daarnaast is het huurrecht van de woning aan de man toegewezen, omdat de vrouw de huur niet kan betalen. De rechtbank heeft de partijen ook verzocht om over te gaan tot afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht Team Familie & Jeugdzaken
zaaknummer / rekestnummer: C/13/729847 / FA RK 23-1160
Beschikking d.d. 5 maart 2024 betreffende de echtscheiding
in de zaak van:
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen de man,
advocaat mr. P.P. Hoyng,
tegen
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen de vrouw,
advocaat mr. D.J.I. Kroezen.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift van de man met bijlagen, ontvangen op 16 februari 2023;
- het verweerschrift van de vrouw met zelfstandig verzoek en bijlagen;
- het verweerschrift van de man op het zelfstandig verzoekschrift, met bijlagen;
- de brief van 25 januari 2024 van de vrouw met bijlagen;
- de brief van 26 januari 2024 van de vrouw met bijlagen;
- de akte overlegging aanvullende producties van de man met bijlagen, ontvangen op 29 januari 2024.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 6 februari 2024. Daarbij zijn partijen met hun advocaten verschenen. Ter zitting hebben partijen hun standpunten toegelicht en vragen van de rechter beantwoord. De advocaat van de vrouw heeft daarbij gebruik gemaakt van pleitnotities.
1.3.
De hierna te noemen minderjarige [minderjarige] is, gelet op zijn leeftijd, in de gelegenheid gesteld om zijn mening kenbaar te maken. Hij heeft hiervan geen gebruik gemaakt.
1.4.
Ten slotte is beschikking bepaald op heden.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn op 19 januari 2012 met elkaar gehuwd te Amsterdam. Zij hebben de Nederlandse nationaliteit.
2.2.
Het minderjarige kind van partijen is
[minderjarige], geboren op [geboortedatum] 2012 te [geboorteplaats] . De vrouw is daarnaast ook ouder van [naam kind] (meerderjarig).

3.De beoordeling

3.1.
Scheiding
3.1.1.
Partijen hebben verzocht de echtscheiding tussen hen uit te spreken. Zij hebben gesteld dat het huwelijk duurzaam is ontwricht.
3.1.2.
Op grond van artikel 815, lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), voor zover hier van belang, dient een (inleidend) verzoekschrift tot echtscheiding een ouderschapsplan te bevatten ten aanzien van de minderjarige kinderen van partijen over wie zij al dan niet gezamenlijk het gezag uitoefenen. Nu het ouderschapsplan in de wet is geformuleerd als een processuele eis bij een verzoek tot echtscheiding heeft de rechtbank de bevoegdheid een echtgenoot in het verzoek tot echtscheiding niet-ontvankelijk te verklaren, tenzij er redenen zijn om aan te nemen dat het ouderschapsplan redelijkerwijs niet kan worden overgelegd (artikel 815, lid 6 Rv).
3.1.3.
Door partijen is geen ouderschapsplan overeenkomstig artikel 815, lid 2 Rv overgelegd. Zij hebben gesteld dat dit ook niet mogelijk is omdat zij geen overeenstemming kunnen bereiken. Nu partijen voldoende hebben gemotiveerd dat het voor hen op dit moment redelijkerwijs niet mogelijk is een door beide partijen akkoord bevonden ouderschapsplan over te leggen, zal de rechtbank partijen ontvangen in hun verzoek tot echtscheiding.
3.1.4.
Het verzoek tot echtscheiding zal, als op de wet gegrond, worden toegewezen.
3.2.
Hoofdverblijfplaats
3.2.1.
De man heeft verzocht te bepalen dat [minderjarige] zijn hoofdverblijfplaats zal hebben bij de man, maar dat de vrouw gerechtigd zal blijven tot de kinderbijslag. Hij heeft hiertoe gesteld dat hij de meest stabiele factor is in het leven van [minderjarige] , zodat het vanuit dat oogpunt het meest in het belang van [minderjarige] lijkt dat hij zijn hoofdverblijfplaats bij de man zal hebben. De man heeft er geen bezwaar tegen dat [minderjarige] op het adres van de vrouw ingeschreven zal staan.
3.2.2.
De vrouw heeft verzocht om de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] bij haar te bepalen. Zij heeft hiertoe gesteld dat partijen een co-ouderschap overeen zijn gekomen maar dat zij recht heeft op meer toeslagen dan de man, zodat partijen er allebei belang bij hebben dat [minderjarige] zijn hoofdverblijfplaats zal hebben bij de vrouw.
3.2.3.
De rechtbank zal de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] bij de vrouw bepalen. Anders dan waar de man kennelijk vanuit gaat kan de rechtbank in deze procedure niet bepalen wie van partijen gerechtigd zal zijn tot de kinderbijslag. Wel kan de rechtbank een beslissing nemen over de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] . Partijen hebben, zoals hierna blijkt, afgesproken dat de zorg voor [minderjarige] bij helfte zal worden gedeeld. Bij wie van partijen [minderjarige] zijn hoofdverblijfplaats zal hebben heeft in dit geval daarom alleen financiële gevolgen, omdat de vrouw bij toewijzing van haar verzoek recht zal hebben op hogere toeslagen dan de man zou hebben als [minderjarige] op zijn adres ingeschreven zou staan. Nu zowel [minderjarige] als partijen zullen profiteren van de hogere toeslagen vindt de rechtbank het in dit geval het meest in het belang van [minderjarige] om zijn hoofdverblijfplaats bij de vrouw te bepalen. Het verzoek van de man zal worden afgewezen.
3.3.
Verdeling zorg- en opvoedingstaken
3.3.1.
Beide partijen hebben verzocht een regeling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken (hierna: de zorgregeling) vast te stellen.
3.3.2.
Ter zitting is gebleken dat partijen het erover eens zijn dat [minderjarige] de ene week bij de man verblijft en de andere week bij de vrouw, waarbij de vakanties in onderling overleg bij helfte worden gedeeld. Nu partijen het daarover eens zijn en niet is gebleken dat het belang van [minderjarige] zich daartegen verzet zal de rechtbank conform die overeenstemming beslissen.
3.4.
Kinderalimentatie
3.4.1.
De man heeft verzocht te bepalen dat ieder de eigen kosten van [minderjarige] draagt en de man de verblijfsoverstijgende kosten.
3.4.2.
De vrouw heeft verzocht te bepalen dat de man met ingang van de datum van binnenkomst van haar verzoek bij de rechtbank, dan wel met ingang van de datum van de te wijzen beschikking, dan wel met ingang van een de rechtbank redelijk en passende voorkomende ingangsdatum, aan de vrouw een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] voldoet van € 560,- per maand, dan wel een de rechtbank redelijk en passend voorkomend bedrag, telkens bij vooruitbetaling aan haar te voldoen.
3.4.3.
De man heeft verweer gevoerd tegen het zelfstandig verzoek van de vrouw en verzoekt om dit verzoek slechts toe te wijzen tot maximaal € 200,- per maand met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheiding, en met vaststelling dat de man gehouden is daarnaast alle verblijfsoverstijgende kosten van [minderjarige] te voldoen.
3.4.4.
De rechtbank zal hierna – voor zover van belang – per onderwerp nader ingaan op de stellingen van partijen.
Bepaling omtrent verblijfskosten en verblijfsoverstijgende kosten mogelijk?
3.4.5.
De rechtbank stelt voorop dat het partijen in beginsel vrij staat om samen afspraken te maken over hoe zij de kosten van het kind zullen verdelen. Daaronder valt ook de mogelijkheid om af te spreken dat ieder van hen de eigen verblijfskosten betaalt en één van de ouders de verblijfsoverstijgende kosten. Als zij hierover geen overeenstemming bereiken en één van hen het geschil aan de rechtbank voorlegt kan op grond van artikel 1:397 van het Burgerlijk Wetboek (BW) echter alleen op basis van behoefte en draagkracht een beslissing worden genomen over de verdeling van de kosten van het kind, waarbij wordt beslist welke bedrag de ene ouder aan de andere ouder moet betalen. Het verzoek van de man om te bepalen dat ieder de eigen kosten van [minderjarige] draagt en/of de man de verblijfsoverstijgende kosten zal dus worden afgewezen. Hierna zal worden beoordeeld of en zo ja welke bijdrage de man aan de vrouw zal moeten betalen voor [minderjarige] .
De ingangsdatum
3.4.6.
Voordat de rechtbank kan gaan rekenen, moet zij weten welke gegevens en belastingtarieven zij moet gebruiken bij die berekening. Daarom moet eerst worden beslist vanaf welk moment de kinderalimentatie gaat gelden.
3.4.7.
De vrouw heeft de bijdrage primair verzocht vanaf de datum waarop zij haar verzoek heeft ingediend (9 mei 2023). De man heeft de bijdrage verzocht vanaf de datum waarop de echtscheiding is ingeschreven.
3.4.8.
De rechtbank zal de bijdrage laten ingaan vanaf de datum waarop de echtscheiding is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Dit is een gebruikelijke ingangsdatum bij nevenvoorzieningen bij echtscheiding en de rechtbank vindt dit ook passend nu partijen tot op heden nog met elkaar samenwonen en de kosten van [minderjarige] dus nog delen.
De behoefte van [minderjarige]
3.4.9.
Bij de berekening van de kinderalimentatie wordt eerst gekeken naar wat de kosten van een kind zijn. Dat wordt de ‘behoefte’ van het kind genoemd. De rechtbank stelt de behoefte van [minderjarige] vast op een bedrag van € 895,- per maand in 2024. Dit is als volgt berekend.
3.4.10.
De hoogte van de behoefte hangt af van de hoogte van het netto besteedbaar gezinsinkomen (NBGI). Hoe meer ouders te besteden hebben, hoe meer zij kunnen uitgeven aan hun kind. De rechtbank moet daarom eerst vaststellen wat de ouders te besteden hadden toen zij nog bij elkaar waren. Hierbij zal de rechtbank uitgaan van de inkomens van de ouders in 2022, omdat dit het laatste volledige jaar is voorafgaand aan het indienen van het echtscheidingsverzoek.
3.4.11.
De vrouw was gedurende het huwelijk ZZP’er. De man is voor de behoefteberekening uitgegaan van een schatting van de winst over de afgelopen vier jaren, maar de rechtbank vindt het niet logisch om daarbij aan te sluiten terwijl de daadwerkelijke cijfers bekend zijn. Daarom zal aan de zijde van de vrouw worden uitgegaan van de gemiddelde (fiscale) winst over de jaren 2019 tot en met 2022 van € 18.709,-, zoals de vrouw heeft gesteld en uit de stukken blijkt. Verder zal rekening worden gehouden met de inkomensafhankelijke combinatiekorting waar de vrouw recht op had.
3.4.12.
Aan de zijde van de man, die in loondienst werkt, zal uit worden gegaan van een jaarinkomen van € 70.525,-, zoals blijkt uit zijn jaaropgaaf en aangifte inkomstenbelasting 2022. De vrouw heeft gesteld dat de huur en elektra van de echtelijke woning door het bedrijf van de vader van de man ( [bedrijf] ) werden voldaan en dat een bedrag van € 12.000,- netto per jaar bovenop het inkomen van de man moet worden geteld, omdat de man periodiek schenkingen dan wel voorschotten op de erfenis ontving van zijn vader. De man betwist dat hij aanspraak of recht heeft op een bijdrage van zijn vader, maar erkent wel dat de huur en elektra de afgelopen jaren door de BV van zijn vader werden betaald. Dit betekent dat partijen feitelijk gezien meer te besteden hadden. Gelet daarop en nu de man de hoogte van het door de vrouw opgevoerde bedragen hiervoor niet heeft betwist volgt de rechtbank de vrouw in haar stelling ten aanzien van de huur en elektrakosten.
3.4.13.
Uit het hiervoor vermelde volgt dat het netto besteedbaar gezinsinkomen van de ouders in 2022 € 6.386,- per maand bedroeg.
3.4.14.
Nu beide partijen in hun berekening geen rekening hebben gehouden met kosten voor [naam kind] zal de rechtbank haar kosten ook buiten beschouwing laten.
3.4.15.
Nu de rechtbank weet wat de ouders te besteden hadden, kan de rechtbank berekenen welk gedeelte daarvan ongeveer aan het kind werd uitgegeven en wat dus de behoefte van het kind is. Daarvoor maakt de rechtbank gebruik van de tabellen die het Nederlands Instituut voor Budgetvoorlichting (Nibud) heeft ontwikkeld. Uit die tabellen volgt dat ouders bij een netto besteedbaar gezinsinkomen van € 6.386,-, gemiddeld € 815,- per maand uitgaven voor hun kind in 2022. Gecorrigeerd in verband met de inflatie (geïndexeerd) is dat in € 895,- per maand in 2024.
De draagkracht van de ouders
3.4.16.
Bij de berekening van de kinderalimentatie moet vervolgens worden vastgesteld wat ieder van de ouders kan betalen. Dat wordt de ‘draagkracht’ van de ouders genoemd. Volgens de wet moeten de ouders namelijk naar draagkracht in de behoefte van het kind voorzien. [1]
3.4.17.
Daarvoor maakt de rechtbank gebruik van de methode die de Expertgroep Alimentatie van de Rechtspraak heeft ontwikkeld. Het netto besteedbaar inkomen van een ouder is daarbij het uitgangspunt. Vervolgens bekijkt de rechtbank welk deel van dat inkomen kan worden gebruikt om bij te dragen in de kosten van het kind.
3.4.18.
Daarvoor maakt de rechtbank bij een netto besteedbaar inkomen dat hoger is dan
€ 2.065,- per maand in 2024 gebruik van de zogenoemde ‘draagkrachtformule’.
In die formule wordt uitgegaan van een woonbudget van 30% van het netto besteedbaar inkomen per maand. De ouders worden geacht vanuit het woonbudget alle redelijke lasten voor een woning passend bij hun inkomen te kunnen voldoen. Daarnaast wordt rekening gehouden met een vast bedrag aan lasten, dat ieder jaar wordt bijgesteld. In 2024 is dat een bedrag van € 1.270,- per maand. Deze twee posten vormen samen het ‘draagkrachtloos inkomen’. Na aftrek van die posten van het netto besteedbaar inkomen blijft dan de ‘draagkrachtruimte’ over. Daarvan is 70% beschikbaar voor kinderalimentatie. De berekening van de draagkracht ziet er dan als volgt uit: 70% [NBI – (0,3 x NBI + 1.270)].
De draagkracht van de man
3.4.19.
De man heeft onbetwist gesteld dat zijn huidige arbeidsinkomen € 76.766,- per jaar bedraagt, zodat de rechtbank daarvan uit zal gaan voor de berekening van zijn draagkracht. De vrouw heeft nog gesteld dat uit moet worden gegaan van een hoger salaris omdat er indexatie had moeten plaatsvinden. Daar gaat de rechtbank aan voorbij omdat de man betwist dat die indexatie daadwerkelijk heeft plaatsgevonden en dat ook niet blijkt uit de door de man overgelegde loonstrook over januari 2024. Verder heeft de vrouw gesteld dat ook bij de draagkracht rekening moet worden gehouden met de periodieke schenkingen van € 12.000,- netto per jaar die de man van zijn vader ontvangt. De man heeft dat betwist. De rechtbank volgt de vrouw niet in haar stelling omdat de man voldoende heeft onderbouwd dat hij die bijdragen niet meer ontvangt en de vader van de man daar ook niet toe verplicht kan worden. Tot slot heeft de vrouw gesteld dat moet worden afgeweken van het woonbudget van 30%, omdat de huur en elektra van de echtelijke woning door het bedrijf van de vader van de man worden voldaan. De man is het daar niet mee eens en de rechtbank gaat daar ook aan voorbij. De man heeft voldoende onderbouwd dat deze lasten niet langer door [bedrijf] voldaan zullen worden en de vader van de man kan hier ook niet toe verplicht worden. Dat de man gevolmachtigde is van de twee bedrijven van zijn vader maakt dat niet anders. Wel zal rekening worden gehouden met de inkomensafhankelijke combinatiekorting waar de man recht op heeft. Het netto besteedbaar inkomen is dan € 4.526,- per maand.
3.4.20.
Volgens de hiervoor vermelde draagkrachtformule heeft de man een draagkracht van € 1.329,- per maand.
De draagkracht van de vrouw
3.4.21.
Partijen zijn het niet eens over de draagkracht van de vrouw. De vrouw gaat uit van een (fiscale) winst van € 18.709,- per jaar en de man gaat uit van een verdiencapaciteit. De rechtbank zal voor de berekening van de draagkracht van de vrouw uitgaan van een verdiencapaciteit van € 20.213,-, zoals door de man is gesteld. De vrouw stelt namelijk zelf in het kader van het huurrecht en het uitsluitend gebruik van de woning dat zij haar kapperswerkzaamheden op korte termijn weer gaat oppakken en dan aanzienlijk zal kunnen verdienen. Bovendien vindt de rechtbank een resultaat van € 20.213,- redelijk en passend gelet op het feit dat de vrouw in 2019 en 2022 een ruim hoger resultaat behaalde, terwijl de jaren 2020 en 2021, waarbij het resultaat aanzienlijk lager was, niet representatief waren door de coronacrisis en de gezondheidsproblemen van de vrouw. Dat de vrouw deze gezondheidsproblemen nog steeds heeft is niet door de vrouw onderbouwd en bovendien rijmt zich dit ook niet met de stellingen van de vrouw ten aanzien van de woning. Verder zal net als bij de man rekening worden gehouden met de inkomensafhankelijke combinatiekorting en het kindgebonden budget waar de vrouw recht op heeft. Het netto besteedbaar inkomen is dan
€ 2.172,- per maand.
3.4.22.
Volgens de hiervoor vermelde draagkrachtformule geldend in 2024 heeft de vrouw een draagkracht van € 175,- per maand. Geen van partijen heeft een standpunt ingenomen over de verdeling van de draagkracht van de vrouw over haar kinderen. Gelet daarop en wegens het gebrek aan nadere stukken en informatie zal de rechtbank dat ook niet doen.
De verdeling van de kosten
3.4.23.
Als de ouders samen genoeg draagkracht hebben voor alle kosten van hun kind, dan moet de rechtbank berekenen wie welk deel van de kosten voor zijn rekening moet nemen. Dat wordt de ‘draagkrachtvergelijking’ genoemd.
3.4.24.
De ouders hebben samen een draagkracht van € 1.504,- per maand. Dit is genoeg om alle kosten van het kind te betalen, want die zijn € 895,- per maand. Dit betekent dat de man een deel van (€ 1.329 / € 1.504 x € 895 =) € 791,- per maand moet dragen en de vrouw een deel van (€ 175 / € 1.504 x € 895 =) € 104,- per maand.
De zorgkorting
3.4.25.
De man maakt op de dagen dat het kind bij hem verblijft kosten voor eten en drinken, energielasten et cetera: de verblijfskosten. Daarmee voldoet de man – deels – de kosten van het kind (de ‘behoefte’). De rechtbank houdt daar rekening mee door de bijdrage van de man te verlagen met een percentage van de behoefte van het kind of een deel daarvan: de ‘zorgkorting’.
3.4.26.
Niet in geschil is dat de man op basis van de zorgregeling aanspraak maakt op een zorgkorting van 35% van de behoefte, dus € 313,- per maand. Dat betekent dat de man een bedrag van (€ 791 -/- € 313 =) € 478,- per maand dient te betalen.
Conclusie
3.4.27.
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] bepalen op € 478,- per maand met ingang van de dag van inschrijving van de beschikking tot echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand
3.5.
Partneralimentatie
3.5.1.
De vrouw heeft – na wijziging van haar verzoek ter zitting – verzocht te bepalen dat de man met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking, dan wel met ingang van een de rechtbank redelijk en passende ingangsdatum, aan de vrouw een bijdrage in de koste van haar levensonderhoud voldoet van € 2.663,- per maand, dan wel een de rechtbank redelijk en passend bedrag, telkens bij vooruitbetaling aan haar te voldoen.
3.5.2.
De man heeft verweer gevoerd en verzocht het verzoek slechts toe te wijzen tot een bedrag van € 671,- bruto per maand, met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheiding.
3.5.3.
De rechtbank zal hierna – voor zover van belang – per onderwerp nader ingaan op de stellingen van partijen.
Huwelijksgerelateerde behoefte
3.5.4.
Voor de berekening van partneralimentatie moet eerst worden vastgesteld welk bedrag de vrouw maandelijks nodig heeft om van te leven. Daarbij wordt niet alleen gekeken naar de puur noodzakelijke kosten die de vrouw maakt, maar ook naar de welstand waarin partijen tijdens het huwelijk hebben geleefd en naar wat de vrouw daardoor gewend was uit te geven. Daarom wordt dat ook wel de ‘huwelijksgerelateerde behoefte’ genoemd. Voor de vaststelling hiervan is een vuistregel ontwikkeld, de zogeheten ‘Hof-norm’. Die Hof-norm neemt het netto besteedbaar gezinsinkomen (NBGI) van toen partijen nog bij elkaar waren als uitgangspunt, en gaat ervan uit dat ieder van partijen 60% van dat inkomen nodig heeft om van te leven na de echtscheiding. De gedachte hierachter is dat het leven voor alleenstaanden nu eenmaal duurder is dan voor gehuwden.
3.5.5.
Partijen zijn het niet eens over de huwelijksgerelateerde behoefte. Wel zijn partijen het erover eens dat aangesloten kan worden bij de Hof-norm, zodat het NBGI moet worden vastgesteld. De rechtbank verwijst daarvoor naar hetgeen hiervoor bij de berekening van de behoefte van [minderjarige] voor kinderalimentatie is overwogen. Hieruit volgt een netto besteedbaar gezinsinkomen in 2022 van € 6.386,- per maand.
3.5.6.
Na aftrek van de kosten van [minderjarige] van € 815,- per maand in 2022 resteert een bedrag van € 5.571,- per maand. De huwelijksgerelateerde behoefte kan worden gesteld op 60% van dit bedrag, zijnde € 3.343,- netto per maand. Geïndexeerd naar 2024 bedraagt deze behoefte € 3.671,- per maand.
Aanvullende behoefte (behoeftigheid)
3.5.7.
Partijen verschillen vervolgens van mening in hoeverre de vrouw zelf in haar huwelijksgerelateerde behoefte kan voorzien.
3.5.8.
De rechtbank verwijst hiervoor naar hetgeen hiervoor bij de berekening van de draagkracht van de vrouw voor kinderalimentatie is overwogen. Voor de berekening van partneralimentatie zal van diezelfde gegevens worden uitgegaan.
3.5.9.
Op basis van voormelde gegevens becijfert de rechtbank – onder verwijzing naar de bijgevoegde berekening – het netto besteedbaar inkomen van de vrouw op een bedrag van € 2.172,- per maand. Dit is onvoldoende om volledig in de huwelijksgerelateerde behoefte te voorzien. Rekening houdend met de te betalen belasting en de bijdrage voor de zorgverzekeringswet (ZVW) becijfert de rechtbank – onder verwijzing naar de bijgevoegde berekening – dat de vrouw behoefte heeft aan een aanvullende bijdrage van de man van € 2.450,- bruto per maand om volledig in de huwelijksgerelateerde behoefte te kunnen voorzien.
Draagkracht van de man
3.5.10.
Partijen zijn het niet eens over de draagkracht van de man voor partneralimentatie. De rechtbank verwijst hiervoor naar hetgeen zij hiervoor bij de berekening van de draagkracht van de man voor kinderalimentatie heeft overwogen en gaat van diezelfde gegevens uit. Hieruit volgt dat de man een draagkracht van € 552,- bruto per maand heeft voor partneralimentatie.
Conclusie
3.5.11.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat de man geacht kan worden met een bedrag van € 552,- bruto per maand bij te dragen in de kosten van levensonderhoud van de vrouw. Dit bedrag overstijgt de behoeftigheid van de vrouw niet en de vrouw wordt door deze bijdrage ook niet in een betere financiële positie gebracht dan de man. De rechtbank zal die bijdrage dan ook vastleggen en het meer of anders verzochte ten aanzien van de partneralimentatie afwijzen.
3.6.
Woning
3.6.1.
De man heeft het huurrecht en het uitsluitend gebruik van de woning verzocht. Hij heeft hiertoe gesteld dat dit het meest in het belang is van [minderjarige] en dat de vrouw de hoge huur niet kan betalen. Bovendien heeft de verhuurder al aangegeven dat hij de man niet zal ontslaan uit de hoofdelijke aansprakelijkheid als het huurrecht aan de vrouw zal worden toegewezen, aldus de man.
3.6.2.
De vrouw heeft eveneens het uitsluitend gebruik en het huurrecht van de woning verzocht. Zij heeft hiertoe gesteld dat de man een hoger inkomen heeft en daarom makkelijker andere woonruimte in omgeving kan vinden. Bovendien heeft de vrouw een grotere woning nodig dan man omdat zij zowel haar oudste dochter [naam kind] als [minderjarige] moet huisvesten.
3.6.3.
De rechtbank zal het huurrecht van de woning toekennen aan de man en het meer of anders verzochte afwijzen. Daartoe wordt als volgt overwogen. Beide partijen hebben in beginsel belang bij het uitsluitend gebruik en het huurrecht van de woning. Geen van partijen beschikt immers over alternatieve woonruimte, maar zij zorgen wel allebei de helft van de tijd voor [minderjarige] . Van doorslaggevend belang is echter dat uit hetgeen hiervoor is overwogen bij de kinder- en partneralimentatie blijkt dat de vrouw niet in staat is om de huur van de echtelijke woning te betalen. Daarbij geldt dat in die berekeningen is uitgegaan van een verdiencapaciteit, terwijl de vrouw dat inkomen op dit moment nog niet verdient. De man is dus de enige die de echtelijke woning kan betalen. Daarnaast heeft de man ter zitting aangevoerd dat de verhuurder van de echtelijke woning al heeft aangegeven dat hij de vrouw niet als huurster van de echtelijke woning zal accepteren. Gelet op haar geringe inkomsten is dat ook aannemelijk. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de man meer belang heeft bij het uitsluitend gebruik en het huurrecht dan de vrouw. Zodra het huurrecht van de woning aan de man is toegekend heeft hij geen belang meer bij toewijzing van het uitsluitend gebruik. Daarom zal alleen het huurrecht aan de man worden toegewezen. De man heeft ter zitting verklaard dat de vrouw wat hem betreft tot het einde van dit schooljaar in de echtelijke woning mag blijven wonen, maar dat dat niet voor [naam kind] geldt. Zij kan volgens de man (meer) bij haar vader wonen. De vrouw heeft daar niet mee kunnen instemmen, maar heeft ook niet betwist dat [naam kind] bij haar vader kan verblijven.
3.7.
Afwikkeling huwelijkse voorwaarden
3.7.1.
De vrouw heeft verzocht te bepalen dat partijen overgaan tot afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden. De man heeft dat ter zitting ook verzocht. De rechtbank zal dit verzoek dan ook als niet weersproken en op de wet gegrond toewijzen.

4.De beslissing

De rechtbank:
4.1.
spreekt de echtscheiding uit tussen partijen, gehuwd te Amsterdam op 19 januari 2012;
4.2.
bepaalt dat is
[minderjarige], geboren op [geboortedatum] 2012 te [geboorteplaats] zijn hoofdverblijfplaats zal hebben bij de vrouw;
4.3.
bepaalt dat de regeling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken als volgt zal zijn:
- [minderjarige] verblijft de ene week bij de man en de andere week bij de vrouw, waarbij de vakanties in onderling overleg bij helfte worden gedeeld;
4.4.
bepaalt dat de man huurder zal zijn van de woning aan het adres [adres] met ingang van de dag waarop de beschikking tot echtscheiding is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand;
4.5.
bepaalt dat de man € 478,- per maand dient te betalen aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de [minderjarige] , met ingang van de dag van inschrijving van de beschikking tot echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
4.6.
bepaalt dat de man € 552,- bruto per maand dient te betalen aan de vrouw als uitkering tot levensonderhoud, met ingang van de dag van inschrijving van de beschikking tot echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
4.7.
bepaalt dat partijen overgaan tot afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden;
4.8.
verklaart deze beslissing, met uitzondering van het in 4.1 bepaalde, uitvoerbaar bij voorraad;
4.9.
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. L. van Berkum, rechter, tevens kinderrechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier mr. S.M. Geerding op 5 maart 2024.
Tegen deze beschikking kan - voor zover er definitief is beslist - door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. De verzoekende partij en verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden en overeenkomstig artikel 820 lid 2 Rv openlijk bekend is gemaakt.

Voetnoten

1.Artikel 1:397 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek.