3.4.Kinderalimentatie
3.4.1.De man heeft verzocht te bepalen dat ieder de eigen kosten van [minderjarige] draagt en de man de verblijfsoverstijgende kosten.
3.4.2.De vrouw heeft verzocht te bepalen dat de man met ingang van de datum van binnenkomst van haar verzoek bij de rechtbank, dan wel met ingang van de datum van de te wijzen beschikking, dan wel met ingang van een de rechtbank redelijk en passende voorkomende ingangsdatum, aan de vrouw een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] voldoet van € 560,- per maand, dan wel een de rechtbank redelijk en passend voorkomend bedrag, telkens bij vooruitbetaling aan haar te voldoen.
3.4.3.De man heeft verweer gevoerd tegen het zelfstandig verzoek van de vrouw en verzoekt om dit verzoek slechts toe te wijzen tot maximaal € 200,- per maand met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheiding, en met vaststelling dat de man gehouden is daarnaast alle verblijfsoverstijgende kosten van [minderjarige] te voldoen.
3.4.4.De rechtbank zal hierna – voor zover van belang – per onderwerp nader ingaan op de stellingen van partijen.
Bepaling omtrent verblijfskosten en verblijfsoverstijgende kosten mogelijk?
3.4.5.De rechtbank stelt voorop dat het partijen in beginsel vrij staat om samen afspraken te maken over hoe zij de kosten van het kind zullen verdelen. Daaronder valt ook de mogelijkheid om af te spreken dat ieder van hen de eigen verblijfskosten betaalt en één van de ouders de verblijfsoverstijgende kosten. Als zij hierover geen overeenstemming bereiken en één van hen het geschil aan de rechtbank voorlegt kan op grond van artikel 1:397 van het Burgerlijk Wetboek (BW) echter alleen op basis van behoefte en draagkracht een beslissing worden genomen over de verdeling van de kosten van het kind, waarbij wordt beslist welke bedrag de ene ouder aan de andere ouder moet betalen. Het verzoek van de man om te bepalen dat ieder de eigen kosten van [minderjarige] draagt en/of de man de verblijfsoverstijgende kosten zal dus worden afgewezen. Hierna zal worden beoordeeld of en zo ja welke bijdrage de man aan de vrouw zal moeten betalen voor [minderjarige] .
3.4.6.Voordat de rechtbank kan gaan rekenen, moet zij weten welke gegevens en belastingtarieven zij moet gebruiken bij die berekening. Daarom moet eerst worden beslist vanaf welk moment de kinderalimentatie gaat gelden.
3.4.7.De vrouw heeft de bijdrage primair verzocht vanaf de datum waarop zij haar verzoek heeft ingediend (9 mei 2023). De man heeft de bijdrage verzocht vanaf de datum waarop de echtscheiding is ingeschreven.
3.4.8.De rechtbank zal de bijdrage laten ingaan vanaf de datum waarop de echtscheiding is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Dit is een gebruikelijke ingangsdatum bij nevenvoorzieningen bij echtscheiding en de rechtbank vindt dit ook passend nu partijen tot op heden nog met elkaar samenwonen en de kosten van [minderjarige] dus nog delen.
De behoefte van [minderjarige]
3.4.9.Bij de berekening van de kinderalimentatie wordt eerst gekeken naar wat de kosten van een kind zijn. Dat wordt de ‘behoefte’ van het kind genoemd. De rechtbank stelt de behoefte van [minderjarige] vast op een bedrag van € 895,- per maand in 2024. Dit is als volgt berekend.
3.4.10.De hoogte van de behoefte hangt af van de hoogte van het netto besteedbaar gezinsinkomen (NBGI). Hoe meer ouders te besteden hebben, hoe meer zij kunnen uitgeven aan hun kind. De rechtbank moet daarom eerst vaststellen wat de ouders te besteden hadden toen zij nog bij elkaar waren. Hierbij zal de rechtbank uitgaan van de inkomens van de ouders in 2022, omdat dit het laatste volledige jaar is voorafgaand aan het indienen van het echtscheidingsverzoek.
3.4.11.De vrouw was gedurende het huwelijk ZZP’er. De man is voor de behoefteberekening uitgegaan van een schatting van de winst over de afgelopen vier jaren, maar de rechtbank vindt het niet logisch om daarbij aan te sluiten terwijl de daadwerkelijke cijfers bekend zijn. Daarom zal aan de zijde van de vrouw worden uitgegaan van de gemiddelde (fiscale) winst over de jaren 2019 tot en met 2022 van € 18.709,-, zoals de vrouw heeft gesteld en uit de stukken blijkt. Verder zal rekening worden gehouden met de inkomensafhankelijke combinatiekorting waar de vrouw recht op had.
3.4.12.Aan de zijde van de man, die in loondienst werkt, zal uit worden gegaan van een jaarinkomen van € 70.525,-, zoals blijkt uit zijn jaaropgaaf en aangifte inkomstenbelasting 2022. De vrouw heeft gesteld dat de huur en elektra van de echtelijke woning door het bedrijf van de vader van de man ( [bedrijf] ) werden voldaan en dat een bedrag van € 12.000,- netto per jaar bovenop het inkomen van de man moet worden geteld, omdat de man periodiek schenkingen dan wel voorschotten op de erfenis ontving van zijn vader. De man betwist dat hij aanspraak of recht heeft op een bijdrage van zijn vader, maar erkent wel dat de huur en elektra de afgelopen jaren door de BV van zijn vader werden betaald. Dit betekent dat partijen feitelijk gezien meer te besteden hadden. Gelet daarop en nu de man de hoogte van het door de vrouw opgevoerde bedragen hiervoor niet heeft betwist volgt de rechtbank de vrouw in haar stelling ten aanzien van de huur en elektrakosten.
3.4.13.Uit het hiervoor vermelde volgt dat het netto besteedbaar gezinsinkomen van de ouders in 2022 € 6.386,- per maand bedroeg.
3.4.14.Nu beide partijen in hun berekening geen rekening hebben gehouden met kosten voor [naam kind] zal de rechtbank haar kosten ook buiten beschouwing laten.
3.4.15.Nu de rechtbank weet wat de ouders te besteden hadden, kan de rechtbank berekenen welk gedeelte daarvan ongeveer aan het kind werd uitgegeven en wat dus de behoefte van het kind is. Daarvoor maakt de rechtbank gebruik van de tabellen die het Nederlands Instituut voor Budgetvoorlichting (Nibud) heeft ontwikkeld. Uit die tabellen volgt dat ouders bij een netto besteedbaar gezinsinkomen van € 6.386,-, gemiddeld € 815,- per maand uitgaven voor hun kind in 2022. Gecorrigeerd in verband met de inflatie (geïndexeerd) is dat in € 895,- per maand in 2024.
De draagkracht van de ouders
3.4.16.Bij de berekening van de kinderalimentatie moet vervolgens worden vastgesteld wat ieder van de ouders kan betalen. Dat wordt de ‘draagkracht’ van de ouders genoemd. Volgens de wet moeten de ouders namelijk naar draagkracht in de behoefte van het kind voorzien.
3.4.17.Daarvoor maakt de rechtbank gebruik van de methode die de Expertgroep Alimentatie van de Rechtspraak heeft ontwikkeld. Het netto besteedbaar inkomen van een ouder is daarbij het uitgangspunt. Vervolgens bekijkt de rechtbank welk deel van dat inkomen kan worden gebruikt om bij te dragen in de kosten van het kind.
3.4.18.Daarvoor maakt de rechtbank bij een netto besteedbaar inkomen dat hoger is dan
€ 2.065,- per maand in 2024 gebruik van de zogenoemde ‘draagkrachtformule’.
In die formule wordt uitgegaan van een woonbudget van 30% van het netto besteedbaar inkomen per maand. De ouders worden geacht vanuit het woonbudget alle redelijke lasten voor een woning passend bij hun inkomen te kunnen voldoen. Daarnaast wordt rekening gehouden met een vast bedrag aan lasten, dat ieder jaar wordt bijgesteld. In 2024 is dat een bedrag van € 1.270,- per maand. Deze twee posten vormen samen het ‘draagkrachtloos inkomen’. Na aftrek van die posten van het netto besteedbaar inkomen blijft dan de ‘draagkrachtruimte’ over. Daarvan is 70% beschikbaar voor kinderalimentatie. De berekening van de draagkracht ziet er dan als volgt uit: 70% [NBI – (0,3 x NBI + 1.270)].
De draagkracht van de man
3.4.19.De man heeft onbetwist gesteld dat zijn huidige arbeidsinkomen € 76.766,- per jaar bedraagt, zodat de rechtbank daarvan uit zal gaan voor de berekening van zijn draagkracht. De vrouw heeft nog gesteld dat uit moet worden gegaan van een hoger salaris omdat er indexatie had moeten plaatsvinden. Daar gaat de rechtbank aan voorbij omdat de man betwist dat die indexatie daadwerkelijk heeft plaatsgevonden en dat ook niet blijkt uit de door de man overgelegde loonstrook over januari 2024. Verder heeft de vrouw gesteld dat ook bij de draagkracht rekening moet worden gehouden met de periodieke schenkingen van € 12.000,- netto per jaar die de man van zijn vader ontvangt. De man heeft dat betwist. De rechtbank volgt de vrouw niet in haar stelling omdat de man voldoende heeft onderbouwd dat hij die bijdragen niet meer ontvangt en de vader van de man daar ook niet toe verplicht kan worden. Tot slot heeft de vrouw gesteld dat moet worden afgeweken van het woonbudget van 30%, omdat de huur en elektra van de echtelijke woning door het bedrijf van de vader van de man worden voldaan. De man is het daar niet mee eens en de rechtbank gaat daar ook aan voorbij. De man heeft voldoende onderbouwd dat deze lasten niet langer door [bedrijf] voldaan zullen worden en de vader van de man kan hier ook niet toe verplicht worden. Dat de man gevolmachtigde is van de twee bedrijven van zijn vader maakt dat niet anders. Wel zal rekening worden gehouden met de inkomensafhankelijke combinatiekorting waar de man recht op heeft. Het netto besteedbaar inkomen is dan € 4.526,- per maand.
3.4.20.Volgens de hiervoor vermelde draagkrachtformule heeft de man een draagkracht van € 1.329,- per maand.
De draagkracht van de vrouw
3.4.21.Partijen zijn het niet eens over de draagkracht van de vrouw. De vrouw gaat uit van een (fiscale) winst van € 18.709,- per jaar en de man gaat uit van een verdiencapaciteit. De rechtbank zal voor de berekening van de draagkracht van de vrouw uitgaan van een verdiencapaciteit van € 20.213,-, zoals door de man is gesteld. De vrouw stelt namelijk zelf in het kader van het huurrecht en het uitsluitend gebruik van de woning dat zij haar kapperswerkzaamheden op korte termijn weer gaat oppakken en dan aanzienlijk zal kunnen verdienen. Bovendien vindt de rechtbank een resultaat van € 20.213,- redelijk en passend gelet op het feit dat de vrouw in 2019 en 2022 een ruim hoger resultaat behaalde, terwijl de jaren 2020 en 2021, waarbij het resultaat aanzienlijk lager was, niet representatief waren door de coronacrisis en de gezondheidsproblemen van de vrouw. Dat de vrouw deze gezondheidsproblemen nog steeds heeft is niet door de vrouw onderbouwd en bovendien rijmt zich dit ook niet met de stellingen van de vrouw ten aanzien van de woning. Verder zal net als bij de man rekening worden gehouden met de inkomensafhankelijke combinatiekorting en het kindgebonden budget waar de vrouw recht op heeft. Het netto besteedbaar inkomen is dan
€ 2.172,- per maand.
3.4.22.Volgens de hiervoor vermelde draagkrachtformule geldend in 2024 heeft de vrouw een draagkracht van € 175,- per maand. Geen van partijen heeft een standpunt ingenomen over de verdeling van de draagkracht van de vrouw over haar kinderen. Gelet daarop en wegens het gebrek aan nadere stukken en informatie zal de rechtbank dat ook niet doen.
De verdeling van de kosten
3.4.23.Als de ouders samen genoeg draagkracht hebben voor alle kosten van hun kind, dan moet de rechtbank berekenen wie welk deel van de kosten voor zijn rekening moet nemen. Dat wordt de ‘draagkrachtvergelijking’ genoemd.
3.4.24.De ouders hebben samen een draagkracht van € 1.504,- per maand. Dit is genoeg om alle kosten van het kind te betalen, want die zijn € 895,- per maand. Dit betekent dat de man een deel van (€ 1.329 / € 1.504 x € 895 =) € 791,- per maand moet dragen en de vrouw een deel van (€ 175 / € 1.504 x € 895 =) € 104,- per maand.
3.4.25.De man maakt op de dagen dat het kind bij hem verblijft kosten voor eten en drinken, energielasten et cetera: de verblijfskosten. Daarmee voldoet de man – deels – de kosten van het kind (de ‘behoefte’). De rechtbank houdt daar rekening mee door de bijdrage van de man te verlagen met een percentage van de behoefte van het kind of een deel daarvan: de ‘zorgkorting’.
3.4.26.Niet in geschil is dat de man op basis van de zorgregeling aanspraak maakt op een zorgkorting van 35% van de behoefte, dus € 313,- per maand. Dat betekent dat de man een bedrag van (€ 791 -/- € 313 =) € 478,- per maand dient te betalen.
3.4.27.Gelet op het voorgaande zal de rechtbank de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] bepalen op € 478,- per maand met ingang van de dag van inschrijving van de beschikking tot echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand