5.3Het oordeel van de rechtbank
Voor een geslaagd beroep op noodweer is, ingevolge artikel 41, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr), vereist dat de verdediging is gericht tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding van het eigen lijf of een anders lijf, eerbaarheid of goed.
Indien door of namens verdachte een beroep wordt gedaan op noodweer, moet de rechtbank allereerst beoordelen of de feitelijke toedracht, zoals door verdachte aan het verweer ten grondslag is gelegd en uit de wettelijke bewijsmiddelen moet worden afgeleid, aannemelijk is geworden. De rechtbank moet vervolgens beoordelen of de door verdachte geschetste toedracht een beroep op noodweer rechtvaardigt. Meer concreet moet de rechtbank de vraag beantwoorden of het door verdachte begane feit was geboden door de noodzakelijke verdediging tegen een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding.
De rechtbank is van oordeel dat de feitelijke toedracht zoals door verdachte geschetst voldoende aannemelijk is geworden. Verdachte heeft vanaf zijn aanhouding consequent verklaard dat [persoon 3] en hij een afspraak hadden met [persoon 1] voor een transactie. Verdachte heeft verklaard dat het ging om de aankoop van een gouden (konings)ketting. De rechtbank vindt niet aannemelijk geworden dat het hier ging om een ketting gelet op de locatie waar de afspraak plaatsvond en de omstandigheid dat beide partijen een (door)geladen wapen hebben meegenomen naar deze afspraak. De rechtbank volgt de verklaring van verdachte wel voor zover deze verklaring wordt ondersteund door ander bewijsmateriaal. Op de camerabeelden is te zien dat verdachte en [persoon 3] met [persoon 2] meeliepen naar het door hem aangewezen trapportaal. Volgens verdachte werden zij daar opgewacht en verrast door een man met een bivakmuts en een vuurwapen in zijn handen had (de rechtbank begrijpt dat dit [persoon 1] is). [persoon 1] bevestigt bij de rechter-commissaris dat hij een bivakmuts droeg en zijn vuurwapen volgens hem zichtbaar droeg, want verdachte schrok gelijk toen hij [persoon 1] zag. Volgens verdachte schreeuwde [persoon 1] dat verdachte en [persoon 3] op de grond moesten gaan liggen en de tas van [persoon 3] moesten overhandigen. [persoon 2] en [persoon 1] sloten [persoon 3] in en zijn toen met hem in een worsteling geraakt, waarbij [persoon 1] het wapen voor [persoon 3] hield. Verdachte is weggerend, maar vervolgens teruggekeerd en heeft toen tweemaal geschoten om [persoon 2] en [persoon 1] af te schrikken. Deze verklaring wordt ondersteund door de getuigenverklaring van [persoon 3] , die heeft verklaard dat hij in een worsteling raakte waarbij [persoon 2] en [persoon 1] aan zijn tas trokken. Ook heeft hij verklaard dat verdachte schrok, wegrende en is teruggekomen en dat verdachte daardoor zijn leven heeft gered. Uit de camerabeelden van eerder op de avond, dus voorafgaand aan de schietpartij, kan worden afgeleid dat [persoon 2] en [persoon 1] een
ripdealaan het oefenen zijn. Te zien is dat [persoon 1] een bivakmuts draagt en tot driemaal toe een vuurwapen richt op [persoon 2] , die steeds doet alsof hij nietsvermoedend de hoek om komt lopen. Ook zijn verdachte en [persoon 3] bij aankomst in het trapportaal gefouilleerd door [persoon 2] , wat de indruk wekt dat [persoon 2] en [persoon 1] voorbereid waren op een mogelijk gewelddadige confrontatie met verdachte en [persoon 3] . Verder is op de beelden te zien dat verdachte een aantal seconden nadat hij met [persoon 2] en [persoon 3] de trap is opgelopen, in paniek naar beneden rent, zich omkeert, een wapen uit zijn broek pakt en van beneden aan de trap naar boven schiet.
[persoon 2] en [persoon 1] hebben wisselend en inconsistent verklaard over wat zich in het trapportaal heeft afgespeeld. Zo hebben zij beiden bij de politie aanvankelijk gezwegen. Bij de rechter-commissaris heeft [persoon 1] verklaard dat de oefening in het trapportaal niet draaide om het oefenen van een
ripdeal, maar om te laten zien wat hij zou doen uit zelfverdediging in het geval de transactie uit de hand zou lopen. [persoon 2] heeft hierover lange tijd niets verklaard. [persoon 1] heeft ook (als enige) verklaard dat het [persoon 3] was die een vuurwapen uit zijn tas haalde en dat dat vuurwapen tijdens de worsteling afging. Zowel [persoon 2] als [persoon 1] hebben (pas geruime tijd na hun aanhouding) verklaard dat juist zij de slachtoffers zijn, omdat [verdachte] als eerste heeft geschoten.
Op grond van al de voorgaande omstandigheden, in samenhang beschouwd, is de rechtbank van oordeel dat de door verdachte gestelde feitelijke toedracht voldoende aannemelijk is geworden. Verdachte en [persoon 3] bevonden zich in een noodweersituatie, omdat er sprake was van een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, gericht tegen het lijf en de goederen van [persoon 3] , waartegen verdediging noodzakelijk was. [persoon 2] en [persoon 1] probeerden verdachte en [persoon 3] te beroven onder bedreiging met een vuurwapen, waarbij zij [persoon 3] tegen de grond hebben gewerkt. [persoon 3] kon zich op dat moment niet aan de situatie onttrekken, omdat [persoon 2] en [persoon 1] bovenop hem zaten. Naar het oordeel van de rechtbank mocht verdachte [persoon 3] tegen deze ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding verdedigen en daarbij (gepast) geweld gebruiken.
Het door verdachte gekozen verdedigingsmiddel – schieten met een vuurwapen – was ook proportioneel ten opzichte van de aanval door [persoon 1] en [persoon 2] , waarbij eveneens een vuurwapen is gebruikt om af te dreigen. Ook is voldaan aan het subsidiariteitsvereiste. Gelet op alle omstandigheden acht de rechtbank de veronderstelling van verdachte dat zijn vriend [persoon 3] in levensgevaar was aannemelijk en verdachte kon redelijkerwijs geen ander verdedigingsmiddel aanwenden om het gevaar voor [persoon 3] af te wenden.
Het beroep op noodweer slaagt. Als gevolg hiervan acht de rechtbank het onder feit 1 primair bewezen verklaarde niet strafbaar. Verdachte zal dan ook voor dit feit worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Het onder 2 bewezen verklaarde feit is volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.