Uitspraak
RECHTBANK AMSTERDAM
1.Het onderzoek ter terechtzitting
2.Tenlastelegging
primairten laste gelegd dat hij
subsidiairten laste gelegd dat hij
Rechtbank Amsterdam
In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 22 februari 2024 uitspraak gedaan over de geldigheid van de dagvaarding in een strafzaak tegen een verdachte. De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding nietig is, omdat deze niet op de juiste wijze aan de verdachte is betekend. De verdachte was op de zittingen van 26 oktober 2023 en 22 februari 2024 niet aanwezig. De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie, mr. D.A. Alsemgeest, en de verdediging door de raadsvrouw, mr. S.M. Hof.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding voor de zitting van 26 oktober 2023 niet op de juiste wijze was betekend, omdat er geen vertaalde dagvaarding was verstrekt aan de verdachte, die op dat moment op een adres in [geboorteland] stond ingeschreven. De rechtbank oordeelt dat de dagvaarding nietig is op grond van artikel 36n van het Wetboek van Strafvordering, omdat de vertaalde dagvaarding niet op de voorgeschreven wijze aan de verdachte is betekend. Dit gebrek in de betekening kan niet worden hersteld door het aanleveren van ontbrekende documenten, aangezien deze documenten niet zijn ingediend.
De rechtbank concludeert dat de dagvaarding voor de zitting van 22 februari 2024 ook niet geldig was, omdat de oproep niet vergezeld ging van een vertaalde dagvaarding. De rechtbank verwijst naar een eerdere uitspraak van de Hoge Raad van 11 november 2003, waarin werd benadrukt dat de oproeping duidelijk en ondubbelzinnig moet zijn, zodat de verdachte weet waarvoor hij terechtstaat. Gezien deze tekortkomingen heeft de rechtbank de dagvaarding nietig verklaard.