ECLI:NL:RBAMS:2024:1445

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
13 maart 2024
Publicatiedatum
14 maart 2024
Zaaknummer
719237 HA ZA 22-489
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering wegens gestelde fouten bij ontwerp en bouw van een kantoorpand tussen twee Duitse partijen

In deze zaak vordert RWE Gas Storage West GmbH (hierna: RWE) schadevergoeding van Lindschulte Ingenieurgesellschaft mbH (hierna: Lindschulte) wegens vermeende tekortkomingen bij de uitvoering van een overeenkomst met betrekking tot de bouw van een kantoorpand. De rechtbank Amsterdam heeft op 13 maart 2024 uitspraak gedaan in deze civiele zaak, waarin RWE stelt dat Lindschulte aansprakelijk is voor waterschade die is ontstaan door gebrekkige waterafdichting. RWE heeft de schade vastgesteld op € 557.919,10 en vordert daarnaast buitengerechtelijke kosten en proceskosten. Lindschulte betwist de aansprakelijkheid en stelt dat de rechtbank niet bevoegd is, omdat het gaat om een geschil tussen twee Duitse partijen en het schadebrengende feit in Duitsland heeft plaatsgevonden. De rechtbank heeft in eerdere vonnissen geoordeeld dat er een rechtsgeldige forumkeuze is overeengekomen, maar heeft in deze uitspraak geoordeeld dat de vorderingen op grond van onrechtmatige daad niet in Nederland kunnen worden behandeld. De rechtbank heeft de vorderingen van RWE afgewezen voor zover deze zijn gebaseerd op tekortkoming in de nakoming van de overeenkomst en heeft zich onbevoegd verklaard voor de vorderingen op grond van onrechtmatige daad. RWE is in het ongelijk gesteld en moet de proceskosten van Lindschulte vergoeden, die zijn begroot op € 12.919,00.

Uitspraak

RECHTBANK Amsterdam

Civiel recht
Zaaknummer: C/13/719237 / HA ZA 22-489
Vonnis van 13 maart 2024
in de zaak van
de rechtspersoon naar buitenlands recht
RWE GAS STORAGE WEST GMBH,
gevestigd te Essen, Duitsland,
eisende partij,
hierna te noemen: RWE,
advocaat: mr. C. Banis te Rotterdam,
tegen
de rechtspersoon naar buitenlands recht
LINDSCHULTE INGENIEURGESELLSCHAFT MBH,
gevestigd te Nordhorn, Duitsland,
gedaagde partij,
hierna te noemen: Lindschulte,
advocaat: mr. R.C.J. Jacobs te Schijndel.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 24 mei 2022, met producties,
- het vonnis in incident van 28 december 2022 en de daarin genoemde processtukken,
- de conclusie van antwoord, tevens incidentele vordering houdende exceptie van
onbevoegdheid, met producties,
- het vonnis in het onbevoegdheidsincident van 18 oktober 2023 en de daarin genoemde processtukken,
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 29 januari 2024 en de daarin genoemde processtukken.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
RWE is een bedrijf gespecialiseerd in de opslag van aardgas.
2.2.
Lindschulte is een advies- en ingenieursbureau.
2.3.
Essent Projects B.V. (hierna: Essent Projects) heeft de opdracht gekregen van de Duitse onderneming Rheinische Epe Gasspeicher GmbH & Co. KG (hierna: REG) voor het projectmanagement van de uitbreiding van de ondergrondse gasopslag op een terrein in Epe (Duitsland) (hierna: het project). Essent Projects heeft daartoe met REG in 2008 de Project Management Agreement (hierna: PMA) gesloten.
2.4.
Essent Projects heeft op 15 juni 2011 een overeenkomst van opdracht gesloten met Lindschulte die is vastgelegd in het document ‘Services Contract PROJ 7130438’ (hierna: de overeenkomst). De overeenkomst zag op het ontwerp en de bouw van een kantoorpand (hierna: het pand) op voornoemd terrein.
2.5.
Bij de overeenkomst hoort een document met als titel ‘Scope of Work DEC Office and Maintenance Buildings’. Daarin staat onder het kopje ‘Surroundings’ dat het gebied waar het pand moest worden gebouwd een ‘wet area’ is met hoge grondwaterstanden.
2.6.
Ter voorbereiding van de bouw van het pand is op 19 juli 2011 in opdracht van Lindschulte een grondwateronderzoek uitgevoerd door Dr. Schleicher & Partner Ingenieurgesellschaft mbH (hierna: Schleicher). Bij dit onderzoek is onder andere het grondwaterpeil gemeten. In het onderzoeksrapport staat dat, na vergelijking met referentiemeetpunten die gedurende vele jaren zijn waargenomen, de maximale grondwaterstand circa 0,75 m boven de gemeten waarden en daarmee circa 42,0 meter boven zeeniveau is. Ook is daarbij opgemerkt dat preciezere informatie over de seizoenschommelingen van het grondwaterpeil alleen mogelijk is door langdurige metingen van de waterstand in lokale grondwatermeetpunten. Bij het opstellen van het bestek, waaronder de aan te houden hoogte van de vloer van het pand, heeft Lindschulte zich op dit rapport van Schleicher gebaseerd.
2.7.
Bij overeenkomst van 12 augustus 2011 heeft Essent Projects (met instemming van REG) al haar rechten en verplichtingen onder de PMA overgedragen aan RWE Technology GmbH (hierna: RWET).
2.8.
De bouw van het pand is uitgevoerd door aannemingsbedrijf Beton- und Monirbau GmbH (hierna: BuM). Essent Projects en BuM hebben hiervoor op 28 september 2012 een aannemingsovereenkomst gesloten. Het pand is in juli 2013 door BuM opgeleverd.
2.9.
In juli 2015 hebben RWET en RWE Gasspeicher GmbH (de rechtsopvolger van REG en hierna RWEG genoemd) in een document genaamd Final Take Over New Office Building (DEC-OMB) (hierna: FTO) beschreven wat de specifieke condities en de huidige “as built” status van het pand zijn. In dit document staat (samengevat) dat RWET het pand voor en namens RWEG heeft gebouwd en dat RWEG na ondertekening van het document volledig eigenaar zal zijn van het pand en dat het pand nadien voor haar rekening en risico zal zijn. De overeenkomst staat in de FTO opgesomd als één van de contracten die betrekking heeft op de bouw van het pand.
2.10.
In 2016 is RWEG van naam veranderd naar Innogy Gas Storage NWE GmbH (hierna: Innogy).
2.11.
Op 6 december 2018 is sterke schimmelvorming ontdekt in het pand. Naar aanleiding daarvan is onderzoek verricht. Daaruit is gebleken dat water via de buitenwanden het pand binnenliep. Innogy heeft Lindschulte en BuM op 7 december 2018 geïnformeerd over de constateringen uit het onderzoek.
2.12.
M. Kabuth heeft ook onderzoek gedaan naar de schimmelvorming. Kabuth is een gediplomeerd ingenieur, die onder andere gespecialiseerd is in vochtschades. Kabuth heeft geconcludeerd dat de vochtindringing het gevolg was van een gebrekkige waterafdichting tussen de vloerplaten en de geprefabriceerde betonnen wanden. Deze afdichting was niet berekend op de optredende grondwaterhoogtes. Daarnaast bleek dat de geplande afdichting niet, zoals vereist, was afgewerkt. Kabuth heeft voor de waterafdichtingsvereisten aansluiting gezocht bij de normen die zijn vastgelegd in de DIN 18195.
2.13.
Innogy heeft BuM in gebreke gesteld en tot 8 januari 2019 in de gelegenheid gesteld de gebreken te herstellen. BuM heeft hierop gereageerd dat zij de aanspraken afwees omdat zij het werk in overeenstemming met het bestek van Lindschulte had uitgevoerd.
2.14.
Op 9 januari 2019 heeft Innogy Lindschulte aansprakelijk gesteld voor haar schade. De aansprakelijkheid heeft zij gebaseerd op een gebrekkige planning van het werk in het bestek en alle andere documenten en op het tekortschieten in het toezicht op de bouw. Innogy heeft Lindschulte een termijn gesteld om te bevestigen dat zij de schade zou gaan herstellen. Innogy heeft daarbij medegedeeld dat zij een ander bedrijf zou inschakelen als de gevraagde bevestiging zou uitblijven en dat zij in dat geval de herstelkosten op Lindschulte zou verhalen.
2.15.
Vanwege het uitblijven van een bevestiging tot herstel is het bedrijf Bröcker Tiefbau GmbH ingeschakeld om de geconstateerde problemen op te lossen.
2.16.
Innogy heeft Lindschulte op 20 december 2019 en 10 maart 2020 opnieuw bericht dat zij Lindschulte aansprakelijk houdt voor haar schade.
2.17.
Lindschulte heeft de aansprakelijkheid op 19 mei 2020 afgewezen. Zij heeft daarbij onder andere toegelicht dat haar verzekeraar het ontwerp van het pand heeft laten toetsen door ingenieur Ralph Weinrich en dat hij heeft geconcludeerd dat het ontwerp voldoet. Verder heeft Lindschulte Innogy verzocht om een toelichting te geven op haar vorderingsrecht, omdat Lindschulte niet met Innogy had gecontracteerd, maar met Essent Projects.
2.18.
In juli 2020 is Innogy van naam veranderd naar RWE Gas Storage West GmbH (de eisende partij en - zoals hiervoor is aangegeven - gedefinieerd als RWE).
2.19.
Tijdens deze procedure heeft Lindschulte in incident onder andere afgifte van stukken gevorderd. In het vonnis in incident van 28 december 2022 zijn de incidentele vorderingen van Lindschulte afgewezen. In dat vonnis heeft de rechtbank verder ambtshalve overwogen dat de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft in de hoofdzaak, omdat in artikel 28.11 van de overeenkomst een rechtsgeldige forumkeuze is overeengekomen. Ook heeft de rechtbank ambtshalve overwogen dat het Nederlandse recht zal worden toegepast, gelet op datzelfde artikel.
2.20.
Lindschulte heeft hierna in incident een bevoegdheidsexceptie opgeworpen. In het vonnis in incident van 18 oktober 2023 is geoordeeld dat die bevoegdheidsexceptie te laat is ingesteld en dus is de gevorderde onbevoegdheidsverklaring afgewezen.

3.Het geschil

3.1.
RWE vordert - samengevat - dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. voor recht verklaart dat Lindschulte is tekortgeschoten en/of aansprakelijk is
jegens RWE;
II. Lindschulte veroordeelt tot betaling van € 557.919,10, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van dagvaarding,
III. Lindschulte veroordeelt tot betaling van de buitengerechtelijke kosten van € 9.140,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van
dagvaarding,
IV. Lindschulte veroordeelt tot betaling van de proceskosten (inclusief
nakosten), te vermeerderen met de wettelijke rente als betaling van de proceskosten niet binnen 14 dagen na de datum van het vonnis plaatsvindt.
3.2.
RWE legt kort gezegd aan haar vorderingen ten grondslag dat Lindschulte toerekenbaar is tekortgeschoten bij de uitvoering van de overeenkomst. Voor het geval de rechtbank van oordeel is dat RWE zich niet kan bedienen van de rechten uit de overeenkomst, legt RWE aan haar vorderingen ten grondslag dat Lindschulte onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld. RWE vordert daarom de kosten voor het herstel van de waterschade, die zij heeft vastgesteld op € 557.919,10.
3.3.
Lindschulte voert verweer. Zij handhaaft haar standpunt dat de rechtbank niet bevoegd is om deze zaak te berechten. Verder voert zij - samengevat weergegeven - aan dat RWE niet haar contractspartij is, dat zij geen fouten in het ontwerp heeft gemaakt en dat zij niet verantwoordelijk is voor fouten die door BuM in de uitvoering van de bouw zijn gemaakt.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

De vordering op grond van de overeenkomst met Lindschulte
4.1.
RWE baseert haar vordering primair op een tekortkoming in de nakoming van de overeenkomst. Zij stelt samengevat dat Lindschulte een gebrekkig bestek heeft opgesteld, omdat daarin onvoldoende maatregelen tegen vochtindringing zijn opgenomen. Ook stelt zij dat Lindschulte onvoldoende toezicht heeft gehouden op de uitvoering van de bouw door BuM, waardoor de fouten van BuM bij de waterafdichting niet tijdig zijn ontdekt.
4.2.
Lindschulte voert aan dat zij niet in een contractuele verhouding staat met RWE. Lindschulte heeft de overeenkomst destijds gesloten met Essent Projects. Nergens blijkt uit dat RWE (de rechten uit) de overeenkomst heeft overgenomen of dat deze procedure is ingesteld door of namens (een rechtsopvolger van) Essent Projects. In de PMA staat alleen een verplichting tot toekomstige overdracht van rechten jegens derden, maar de aanspraken jegens Lindschulte zijn nooit overgedragen aan (een rechtsvoorganger van) RWE. Ook in de FTO staat niet dat de rechten en plichten ten opzichte van Lindschulte worden overgedragen. Lindschulte vindt dat de vorderingen alleen al om deze reden moeten worden afgewezen.
4.3.
RWE stelt dat zij de rechten uit de overeenkomst wel degelijk kan uitoefenen. Zij heeft dit als volgt toegelicht. Essent Projects heeft de PMA in de zomer van 2011 overgedragen aan RWET. Met de FTO is het hele project vervolgens overgedragen door RWET aan RWEG. In artikel 2 van de FTO staat dat alle in de PMA vastgelegde en in de FTO genoemde verantwoordelijkheden worden overgedragen. In paragraaf 5.1 van de FTO is de overeenkomst met Lindschulte opgenomen. Daarmee, in samenhang bezien met de PMA, heeft RWEG de overeenkomst met Lindschulte definitief overgenomen. RWEG is hierna verworden tot RWE, doordat de naam van RWEG in 2016 is gewijzigd naar Innogy en de naam van Innogy in 2020 is gewijzigd naar RWE. Volgens RWE volgt hieruit dat de rechten uit de overeenkomst met Lindschulte op haar zijn overgegaan.
4.4.
In artikel 6:159 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) staat dat een partij bij een overeenkomst haar rechtsverhouding tot de wederpartij met medewerking van deze laatste kan overdragen aan een derde bij een tussen haar en de derde opgemaakte akte. De rechtbank is van oordeel dat een dergelijke akte en de benodigde medewerking in dit geval ontbreken en licht dit hierna toe.
4.5.
In de PMA staat:
‘10.3 Transfer of Contractual Rights
(…)
b) E Projects [Essent Projects, toevoeging rechtbank] shall transfer to SPC [REG, toevoeging rechtbank] all assignable warranties, guarantees, claims due to contract penalty clauses or other rights stemming from contracts that E Projects concluded with third parties for the realization of the Project upon final take over pursuant to Section 2.11 hereof or in case of termination of this Agreement pursuant to section 8.2. SPC shall be responsible for the enforcement of claims due to such warranties, guarantees or other rights; however, in case of such claim being material E Projects shall upon SPC’s request use its best efforts to assist SPC regarding the enforcement of such claim.’
4.6.
In de ‘transfer and assumption of rights and obligations’ van 12 augustus 2011 tussen Essent Projects, RWET en REG staat:
‘1. Assignment of rights and obligations
Essent Projects hereby assigns, transfers and conveys all its rights and obligations under the PMA to RWET effective as of January 1st, 2011.’
4.7.
In artikel 2 van de FTO ‘Object of the Agreement’ staat:
‘Object of this document is to document that both parties involved, are in agreement that the milestone FTO New Office Building (DEC-OMB) has been reached. Also the handover of the various mentioned responsibilities and obligations regarding the mentioned project is done by signing this document.
By signing this document both parties agree that RWET fulfilled its responsibilities as required by the project management agreement and RGS [RWEG, toevoeging rechtbank] shall take over the mentioned responsibilities, the installation and the documents from RWET as described in this document.
This document describes in full the agreements, contractual obligations, direct and indirect responsibilities regarding the ownership and/or takeover of New Office Building (DEC-OMB) in the current status.’
In artikel 3 van de FTO ‘Scope of the FTO’ staat:
‘With this FTO the RSG accepts the transfer of responsibility for care, custody and control tot RSG.
In artikel 5 van de FTO ‘Construction & Commissioning’ staat, voor zover relevant:
‘5.1 Contract
The EPCM contract for the engineering, procurement and construction management was awarded to Lindschulte Ingenieurgesellschaft GmbH under Services Contract PROJ 7130438 of the 15th of June 2011.’
4.8.
Anders dan RWE betoogt, kwalificeert de PMA niet als een akte waarin staat dat de rechten en plichten uit hoofde van de overeenkomst met Lindschulte worden overgedragen door (de rechtsopvolgster van) Essent Projects aan RWET. Uit artikel 10.3 van de PMA kan hooguit het voornemen voor een dergelijke overdracht worden afgeleid. Daarin staat namelijk alleen dat Essent Projects alle rechten die voortvloeien uit contracten die zij met derden heeft gesloten voor de realisatie van het project zal overdragen (‘shall transfer’). Het daadwerkelijke overdragen van enige rechtsverhouding door (de rechtsopvolgster van) Essent Projects aan RWET is in de PMA niet te lezen. Daarbij komt dat de rechtsverhouding tussen Essent Projects en Lindschulte pas drie jaar na de PMA tot stand is gekomen en overdracht daarvan door middel van de PMA dus ook feitelijk onmogelijk was.
Voor zover RWE bedoeld heeft dat de rechtsverhouding met Lindschulte is overgedragen op grond van de ‘transfer and assumption of rights and obligations’ volgt de rechtbank haar daarin evenmin. In deze akte is slechts te lezen dat Essent Projects haar rechtsverhouding met REG onder de PMA overdraagt aan RWET maar daarin is niet (ook) verwezen naar haar rechtsverhouding met Lindschulte onder de overeenkomst.
4.9.
Het is dus niet gebleken dat RWET de rechtsverhouding van Essent Projects onder de overeenkomst met Lindschulte met een akte heeft overgenomen. Daarnaast heeft RWE niets gesteld waaruit kan volgen dat Lindschulte met de gestelde contractoverneming heeft ingestemd, terwijl dat ingevolge artikel 6:159 BW eveneens vereist is. Dit betekent dat, los van de vraag of de inhoud van de FTO als een akte strekkende tot contractoverneming kwalificeert, RWET bij het aangaan van de FTO geen rechtsverhouding met Lindschulte had en die dus ook niet kon overdragen aan RWEG. Alleen al om deze reden kunnen de vorderingen op grond van een toerekenbare tekortkoming bij de nakoming van die overeenkomst niet worden toegewezen. Niet kan immers worden vastgesteld dat RWE (als rechtsopvolgster van RWEG) de contactuele wederpartij van Lindschulte is geworden.
De vordering op grond van onrechtmatige daad
4.10.
RWE stelt ook dat Lindschulte onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld. Zij heeft toegelicht dat Lindschulte vanaf het begin af aan al bekend was met de belangen van (de rechtsvoorgangers van) RWE, omdat zij wist dat het plan voor de bouw van het pand van RWEG kwam en dat RWEG eigenaar was van de grond waarop werd gebouwd. Voor Lindschulte was dus duidelijk dat (de rechtsvoorganger van) RWE er belang bij had dat Lindschulte haar contractuele verplichtingen zou nakomen. Omdat Lindschulte deze verplichtingen niet goed is nagekomen, heeft zij volgens RWE onrechtmatig jegens haar gehandeld. Als onderbouwing van dit standpunt verwijst RWE naar het arrest Vleesmeesters/Alog (Hoge Raad 24 september 2004, NJ 2008/587).
4.11.
De rechtbank verklaart zich onbevoegd om kennis te nemen van de vorderingen op grond van onrechtmatige daad. Dit wordt hierna toegelicht.
4.12.
In het vonnis in incident van 28 december 2022 heeft de rechtbank ambtshalve geoordeeld dat de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft in de hoofdzaak, omdat in de overeenkomst een rechtsgeldige forumkeuze is opgenomen. Op dat moment had RWE haar vordering alleen nog gebaseerd op een tekortkoming bij de nakoming van de overeenkomst. RWE heeft tijdens de mondelinge behandeling voor het eerst aangevoerd dat Lindschulte daarnaast een onrechtmatige daad heeft gepleegd. Omdat sprake is van een nieuwe grondslag en Lindschulte tijdens de mondelinge behandeling haar standpunt heeft herhaald dat de Nederlandse rechter onbevoegd is in deze zaak, bestaat aanleiding om te beoordelen of deze rechtbank bevoegd is om kennis te nemen van de vordering op grond van onrechtmatige daad.
4.13.
Beide partijen zijn gevestigd in Duitsland en het schadebrengende feit heeft zich ook in Duitsland voorgedaan. Er is dus geen sprake van een internationaal geval waarop de Brussel I bis-Verordening van toepassing is, maar van een nationaal (Duits) geval. Gelet op artikel 2 en 6 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering heeft de Nederlandse rechter onder deze omstandigheden geen rechtsmacht om over de vordering op grond van onrechtmatige daad te oordelen.
Proceskosten
4.14.
RWE is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van Lindschulte worden begroot op:
- griffierecht
5.737,00
- salaris advocaat
7.004,00
(2 punten × € 3.502,00)
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
12.919,00

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen van RWE af voor zover deze gebaseerd zijn op een tekortkoming in de nakoming van de overeenkomst,
5.2.
verklaart zich onbevoegd om kennis te nemen van de vorderingen voor zover deze gebaseerd zijn op een onrechtmatige daad,
5.3.
veroordeelt RWE in de proceskosten van € 12.919,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als RWE niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
5.4.
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. B.M. Visser en in het openbaar uitgesproken op 13 maart 2024.