ECLI:NL:RBAMS:2024:1437

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
14 maart 2024
Publicatiedatum
14 maart 2024
Zaaknummer
81-286054-20
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Materieel strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Faillissementsfraude door bestuurder van rechtspersoon met onttrekking aan de boedel en schending van inlichtingenplicht

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 14 maart 2024 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die als bestuurder van een rechtspersoon, [naam bedrijf], faillissementsfraude heeft gepleegd. De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het onttrekken van een aanzienlijk geldbedrag aan de boedel van de failliete rechtspersoon, zowel voor als tijdens het faillissement. Dit gebeurde door geldbedragen over te maken naar zijn privé-rekening en contante opnames te doen zonder deze bedragen ten behoeve van de vennootschap aan te wenden. Daarnaast heeft de verdachte nagelaten om de curator te informeren over een restantbedrag van een factuur dat op zijn privé rekening is gestort, wat een schending van zijn inlichtingenplicht inhoudt. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte opzettelijk heeft gehandeld, met voorwaardelijk opzet op de benadeling van de schuldeisers. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes maanden, waarvan drie maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar. De rechtbank heeft hierbij rekening gehouden met de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn gepleegd en de persoon van de verdachte.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling Publiekrecht
Teams Strafrecht
Parketnummer: 81-286054-20
Datum uitspraak: 14 maart 2024
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] ( [geboorteland] ) op [geboortedag] 1973,
wonende op het [adres 1] ,
hierna: verdachte.

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 29 februari 2024. Verdachte was niet aanwezig, zijn raadsman wel.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. M.I.M. Geertsema en van wat de gemachtigd raadsman van verdachte, mr. J.S. de Gram, advocaat te Den Haag, naar voren heeft gebracht.

2.Tenlastelegging

Verdachte wordt er – kort weergegeven – van verdacht dat hij
Feit 1 primair: in de periode van 20 oktober 2016 t/m 27 juni 2019 te Hillegom, althans in Nederland, als bestuurder van [naam bedrijf] , die bij vonnis van de rechtbank Den Haag op 25 juni 2019 in staat van faillissement is verklaard, in totaal € 711.632,77 en/of een restantbedrag à € 9.681,00 m.b.t. factuurnummer 2276 aan de boedel heeft onttrokken;
subsidiair: buitensporig middelen van [naam bedrijf] heeft uitgegeven door een schuld in rekening-courant op te bouwen (van in totaal € 520.114,49) en/of de bankrekeningen van voornoemde rechtspersoon voor privé uitgaven te gebruiken en/of grote contante bedragen op te nemen en/of van de bankrekening van de rechtspersoon luxegoederen aan te schaffen;
Feit 2: in de periode van 25 juni 2019 tot en met heden te Hillegom, althans in Nederland, als bestuurder van [naam bedrijf] heeft geweigerd de vereiste inlichtingen te geven door niet te reageren op verzoeken van curator [naam curator] en/of de curator niet heeft ingelicht over de overboeking van het restantbedrag van factuur 2276.
De volledige tenlastelegging is opgenomen in een bijlage die aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.

3.Voorvragen

Geldigheid van de dagvaarding
De raadsman heeft verzocht om de dagvaarding ten aanzien van feit 1 subsidiair nietig te verklaren, voor zover de rechtbank toekomt aan beoordeling van dit subsidiaire feit. Zoals hierna onder 4.4.2.1 wordt overwogen, komt de rechtbank niet toe aan de beoordeling van het subsidiaire feit en behoeft dit verzoek geen bespreking.
De dagvaarding is geldig, deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van de ten laste gelegde feiten en de officier van justitie is ontvankelijk. Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.Waardering van het bewijs

4.1
Inleiding
Bij vonnis van de rechtbank Den Haag van 25 juni 2019 is [naam bedrijf] (hierna: [naam bedrijf] ), in staat van faillissement verklaard. Verdachte was enig aandeelhouder en bestuurder van de vennootschap. De curator, [naam curator] , heeft op 4 november 2019 aangifte gedaan van faillissementsfraude, omdat de schuldeisers van [naam bedrijf] zouden zijn benadeeld en verdachte niet zou hebben voldaan aan zijn inlichtingenplicht. Het Openbaar Ministerie is vervolgens een strafrechtelijk onderzoek gestart onder de naam ‘Krakatau’.
De rechtbank moet de vraag beantwoorden of verdachte als bestuurder van [naam bedrijf] geldbedragen aan de boedel van [naam bedrijf] heeft onttrokken waardoor schuldeisers zijn benadeeld (feit 1 primair) dan wel buitensporig middelen van [naam bedrijf] heeft verbruikt (feit 1 subsidiair) en of verdachte als bestuurder van [naam bedrijf] niet heeft voldaan aan zijn inlichtingenplicht ten opzichte van de curator (feit 2).
4.2
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie vindt dat feit 1 primair en feit 2 bewezen kunnen worden.
Ten aanzien van feit 1 primair voert zij aan dat vanaf de oprichting van [naam bedrijf] op 20 oktober 2016, verdachte vele en grote privé uitgaven van de bankrekeningen en creditcards van [naam bedrijf] heeft gedaan, waardoor de rekening-courant schuld aan [naam bedrijf] dermate hoog is opgelopen dat [naam bedrijf] failliet is gegaan. Verdachte heeft in totaal € 448.614,50 aan de boedel onttrokken (€ 525.816,20 aan onttrekkingen minus € 70.951,70 aan niet meegerekend salaris en € 6.250,- aan uitgaven aan een bungalowpark). De onttrekkingen bestaan uit overschrijvingen naar privé bankrekeningen van verdachte en zijn ex-vrouw, alsmede (contante) opnames en privé uitgaven van de zakelijke bankrekening en creditcards van [naam bedrijf] , zonder dat daar een titel aan ten grondslag lag. Als de schuld in rekening-courant wordt afgezet tegen de belastbare winst van [naam bedrijf] , dan blijkt dat de winst de privé uitgaven van verdachte niet kan dragen. Daarnaast heeft verdachte ook € 9.681,00 aan de boedel onttrokken, omdat hij drie dagen na de faillietverklaring van [naam bedrijf] aan een klant heeft gevraagd een restfactuur van [naam bedrijf] te betalen op zijn privé rekening in plaats van op de bankrekening van [naam bedrijf] .
De officier van justitie vindt dat verdachte voorwaardelijk opzet had op het benadelen van de schuldeisers. Uit de verklaring van de boekhouder blijkt dat hij verdachte al vanaf 2017 heeft gewaarschuwd en dat verdachte daar nonchalant op reageerde en niets mee deed.
Tot slot kan bewezen worden dat verdachte informatie voor de curator heeft verzwegen (feit 2), omdat verdachte de curator geen duidelijkheid heeft verschaft over het restantbedrag van voornoemde factuur 2276, ten bedrage van € 9.681,00, dat op zijn privé rekening en niet op de boedelrekening is gestort.
4.3
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft verzocht om verdachte vrij te spreken van beide feiten dan wel de bedragen op de tenlastelegging bij feit 1 te verminderen.
Ten aanzien van feit 1 heeft hij aangevoerd dat allereerst de overschrijvingen naar de bankrekening van verdachte (ad € 126.026,63) niet als onttrekking kunnen worden aangemerkt, omdat voor die overschrijvingen een rechtsgrond bestond, namelijk de uitbetaling van zijn salaris als directeur-grootaandeelhouder (hierna: DGA-salaris). In ieder geval moet een bedrag daarvan ad € 119.833,33 als DGA-salaris worden aangemerkt. Verder kunnen de contante opnames ad € 398.403,40, of in ieder geval 75% daarvan, ook niet als onttrekking worden aangemerkt, omdat verdachte die bedragen heeft aangewend om (onder)aannemers van [naam bedrijf] mee te betalen. Dit wordt ondersteund door een melding van een contante betaling door verdachte aan de Poolse Belastingdienst en een WhatsApp-bericht dat [klusbedrijf] aan verdachte heeft gestuurd. Voor zover de rechtbank deze stelling niet volgt, verzoekt de raadsman (voorwaardelijk) om acht Poolse (onder)aannemers als getuige te horen.
Verder kunnen de uitgaven aan de bungalowparken (in totaal € 6.250,-) evenmin als onttrekking worden aangemerkt, omdat die uitgaven ook voor zakelijke doeleinden werden gebruikt, namelijk voor de huisvesting van zzp’ers uit Polen die voor [naam bedrijf] werken. Uit de stukken blijkt dat verdachte de uitgaven voor de bungalowparken in ieder geval niet privé kan hebben gebruikt, omdat hij in die periode op vakantie in Cuba respectievelijk Canada was.
Voorts heeft verdachte factuur 2276 niet opgemaakt en verstuurd. Ten aanzien van die factuur geldt daarnaast dat onvoldoende vaststaat dat de vorderingen waarop de factuur ziet, bedragen zijn die in de faillissementsboedel hadden moeten komen.
Verder blijkt niet dat verdachte wist of moest vermoeden dat een faillissement onafwendbaar was. Uit het dossier blijkt dat het faillissement van [naam bedrijf] een complete verrassing voor hem was. Uit niets blijkt dat op enig moment sprake was van (serieuze) betalingsproblemen bij de failliet, dan wel dat een faillissement dreigde. Van de privé uitgaven, die wel zijn gedaan, kan niet gezegd worden die dusdanig hoog zijn dat hierdoor de aanmerkelijke kans op een faillissement kon ontstaan. De verklaring van boekhouder [naam boekhouder] kan niet voor het bewijs worden gebruikt, omdat zijn verklaring als onbetrouwbaar moet worden aangemerkt.
De raadsman heeft tevens voorwaardelijk verzocht om inzicht te krijgen in de opbouw van de vorderingen van de crediteuren, om te controleren of het daadwerkelijke benadelingsbedrag van de crediteuren ook gelijk is aan de ingediende ‘voorlopig erkende vorderingen’.
Ten aanzien van feit 2 voert de raadsman aan dat de zinsnede op de tenlastelegging ‘door niet te reageren op de/het verzoek(en) om informatie van [naam curator] ’ niet bewezen kan worden, omdat verdachte op alle verzoeken van de curator heeft gereageerd. Voor het overige refereert de raadsman zich aan het oordeel van de rechtbank.
4.4
Het oordeel van de rechtbank
4.4.1
Feiten en omstandighedenDe rechtbank gaat op grond van de wettige bewijsmiddelen van de volgende feiten en omstandigheden uit. [1]
De B.V. en het faillissement
[naam bedrijf] was een besloten vennootschap, statutair gevestigd te Hillegom, waar verdachte sinds de oprichting op 20 oktober 2016 de enig aandeelhouder en bestuurder van was. [2] [naam bedrijf] is bij vonnis van de rechtbank Den Haag van 25 juni 2019 in staat van faillissement verklaard. In dit vonnis is [naam curator] als curator aangesteld in dit faillissement. [3]
Aangifte curator en contact met de curator
Op 4 november 2019 is namens de curator van [naam bedrijf] aangifte gedaan van faillissementsfraude. [4] Op 9 maart 2020 heeft de curator een aanvullende aangifte gedaan.
De curator stelt hierin dat een groot geldbedrag zonder geldige titel aan de boedel is onttrokken, dat door de onttrekkingen en buitensporige uitgaven van verdachte de schuldeisers zijn benadeeld en dat verdachte niet heeft voldaan aan zijn inlichtingenplicht ten aanzien van [naam bedrijf] . In de aanvullende aangifte staat verder vermeld dat de curator tussen 16 juli 2019 en 3 september 2019 meerdere keren met verdachte heeft gebeld en gemaild over de hoge rekening-courantschuld. Op 17 juli 2019 en 9 augustus 2019 heeft de curator verdachte gevraagd naar een toelichting op de rekening-courant schuld van € 520.114,49. Vaker nog heeft de curator hem gevraagd om een betalingsvoorstel te doen. Op 13 augustus 2019 heeft verdachte aangegeven dat hij het bedrag niet in één keer kan betalen en dat hij de rekening-courant schuld in maandelijkse termijnen van € 50,00 wil voldoen. Per e-mail van 13 augustus 2019 heeft de curator aangegeven dat het voorstel van verdachte geen recht doet aan de enorme privé schuld. Op 3 september 2019 heeft de curator aangegeven dat verdachte nog steeds geen acceptabel betalingsvoorstel heeft gedaan en er ook geen betalingen zijn verricht. [5]
Onttrekkingen van geldbedragen aan de boedel van [naam bedrijf]
Door de FIOD is een onderzoek verricht naar de mutaties op de bankrekeningen [bankrekeningnummer 1] en [bankrekeningnummer 4] op naam van [naam bedrijf] en de creditcards op naam van [naam bedrijf] . Hieruit blijkt dat in totaal € 126.026,63 is afgeschreven in de periode 20 oktober 2016 t/m 24 juni 2019. [6]
De bankrekeningen van [naam bedrijf]
De volgende afschrijvingen vonden plaats op bankrekening [bankrekeningnummer 1] op naam van [naam bedrijf] . Via 168 transacties werd vanaf [bankrekeningnummer 1] geld overgeboekt naar bankrekening [bankrekeningnummer 2] op naam van [verdachte] en bankrekening [bankrekeningnummer 3] op naam van [naam ex-vrouw] (de ex-vrouw van verdachte). Bij een groot deel van die afschrijvingen stond geen omschrijving vermeld. Bij 15 transacties stond wel een omschrijving vermeld, zoals op 30 augustus 2018 ‘overige uitgaven thuis’ en op 27 september 2018 ‘trui [initiaal] ’, wat duidt op een privé uitgave.
Daarnaast werd van april 2018 tot en met november 2018 € 2.652,00 besteed bij kledingwinkel [naam 2] Outlet Store te Haarlem en op 18 april 2018 € 12.800,00 bij juwelier [naam 3] te Maastricht. Bij geldautomaten werd in totaal netto € 370.089,07 opgenomen. In de periode 4 november 2016 t/m 24 december 2018 werd in 17 transacties middels een automatische incasso € 37.197,32 afgeschreven naar International Card Services. Op 25 maart 2019 werd € 954,99 afgeschreven ten gunste van American Express. [7]
De volgende afschrijvingen vonden plaats op bankrekening [bankrekeningnummer 4] op naam van [naam bedrijf] . In de periode van 1 augustus 2018 t/m 24 juni 2019 werd in 65 transacties € 28.314,33 opgenomen bij een geldautomaat. Daarnaast werd op 14 september 2018 € 1.800,00 besteed bij [merknaam 1] Amsterdam. Op 4 en 26 oktober 2018 werd € 1.192,00 besteed bij [merknaam 2] Store Amsterdam. Op 24 september 2018 en 23 oktober 2018 werd € 947,50 besteed bij [naam 2] Outlet Store Haarlem. Op 15 april 2019 werd € 1.913,58 afgeschreven naar American Express Europe SA. [8]
De creditcards van [naam bedrijf]
Er stonden twee creditcards op naam van [naam bedrijf] : [creditcardnummer 1] en [creditcardnummer 2] . De volgende afschrijvingen vonden plaats op deze creditcards. In het tweede semester van 2018 werden 117 betalingen verricht met de creditcards voor een totaal van € 21.241,85, waarvan slechts één betaling van € 35,27 aan een mogelijk gerelateerd bouwbedrijf. In de periode van 12 november 2016 t/m 28 januari 2019 is in totaal € 14.651,33 contant opgenomen, waarvan € 14.380,00 in Nederland. In het tweede semester van 2018 werd daarnaast
€ 8.139,58 besteed bij de kleding- of schoenenwinkels [naam 2] , [merknaam 2] Store, [merknaam 3] , [kledingzaak] en [merknaam 4] Shoes. Ook werden met de creditcards betalingen gedaan buiten Europa. In Cuba, Mexico en Canada werd in de periode van 2 augustus 2018 t/m 14 oktober 2018 in totaal € 1.313,12 betaald met creditcards. Op 19 september 2018 werd € 422,32 overgemaakt naar reisbureau Cheaptickets. [9]
De rekening-courant schuld
Uit het Belastingdienstsysteem Klantbeeld komt het volgende naar voren met betrekking tot de belastbare winst voor de vennootschapsbelasting (Vpb) van [naam bedrijf] en in de grootboekmutatiekaarten van [naam bedrijf] zijn de volgende saldi met betrekking tot de schuld in rekening-courant te zien: [10]
Belastbare winst voor de Vpb
Tijdvak
Bedrag
2016
€ 1.627
2017
€ 61.016
2018
€ 250.000
2019
onbekend
Schuld in rekening-courant
Datum
Saldo
31-12-2016
€ 35.853,20
31-12-2017
€ 240.943,65
31-12-2018
€ 453.238,99
26-06-2019
€ 520.114,49
Op de bankrekeningen van [naam bedrijf] zijn in 2018 geen bijschrijvingen vanaf de bankrekeningen van [verdachte] en/of [naam ex-vrouw] te zien ter vermindering van de rekening-courant schuld, met uitzondering van één bijschrijving ten bedrage van € 6.137,- in 2018. [11]
De boekhouder van [naam bedrijf] , [naam boekhouder] , heeft als getuige verklaard dat verdachte veel privé opnames deed van de bankrekening van [naam bedrijf] , dat de rekening-courant schuld “belachelijk” hoog was, dat verdachte af en toe wat geld op de zakelijke bankrekening van [naam bedrijf] stortte, maar dat dit niet in verhouding stond tot de geldopnames. Verder heeft hij verklaard dat hij bedragen onder de rekening-courant heeft geplaatst als hij geen in- of verkoopfactuur van verdachte had ontvangen. Ook heeft [naam boekhouder] verklaard dat, als door verdachte onvoldoende antwoord werd gegeven op vraagposten in de grootboekmutatiekaarten, die vraagposten ook als rekening-courant werden geboekt en dat verdachte hiermee heeft ingestemd. [naam boekhouder] heeft verklaard dat hij verdachte vanaf 2017 heeft gewaarschuwd over de hoge oplopende schuld in rekening-courant en dat er begin 2018 geen geld was om leveranciers van te betalen. Volgens [naam boekhouder] wist hij vanaf ‘half’ 2018 zeker dat [naam bedrijf] zou afstevenen op een faillissement en heeft hij daarover een heel serieus gesprek gevoerd met verdachte. [12]
Verdachte heeft verklaard dat hij geen scheiding had aangebracht tussen privé en zakelijke uitgaven, dat hij geld heeft overgemaakt vanaf de bankrekening van [naam bedrijf] naar zijn privé bankrekening, dat hij geldbedragen heeft gepind van de bankrekening van [naam bedrijf] en dat hij de zakelijke bankpas van [naam bedrijf] ook privé gebruikte. Hij heeft een Rolex horloge van € 12.800,- bij [naam 3] en een tas van € 1.800,- bij [merknaam 1] privé gekocht. [13] De uitgaven in Cuba en Canada met de zakelijke creditcards van [naam bedrijf] waren ook privé. Verder geeft hij aan dat er geen schriftelijke rekening-courant overeenkomst met [naam bedrijf] was opgesteld, hij geen zekerheden heeft gesteld en er geen rente of een aflossingsschema met betrekking tot de schuld in rekening-courant overeen was gekomen. [14]
Factuur 2276
Op bankrekening [bankrekeningnummer 2] op naam van [verdachte] ontving verdachte op 28 juni 2019 een bedrag ad € 9.681,00 van [bedrijfsnaam] met de omschrijving: “
SEPA Overboeking IBAN: [bankrekeningnummer 5] : [afkorting] Naam: [bedrijfsnaam] Omschrijving: Factuur: 2276 - [adres 2]”. [15] Op de laptop van verdachte is een e-mail van 18 februari 2019 aangetroffen met als bijlage factuur 2276. [16] In de bijgevoegde factuur 2276 staat vermeld dat door [naam bedrijf] € 33.681,- (€ 30.900,- exclusief BTW) aan [bedrijfsnaam] werd gefactureerd i.v.m. schilder- en stucwerkzaamheden [adres 2] . Op de factuur staat vermeld dat € 24.000,- reeds is voldaan en dat het restant € 9.681,- betreft. In de factuur wordt verzocht het factuurbedrag over te maken op bankrekening [bankrekeningnummer 1] . [17] Op de laptop van verdachte is ook een e-mail aangetroffen van 27 juni 2019 met als bijlage factuur 2276. In de e-mail van 27 juni 2019 staat het volgende vermeld: "(..)
In de bijlage factuur 2276. Zou je zo vriendelijk willen zijn er rekening mee te houden dat het banknummer is gewijzigd. (..)". In de factuur bij de e-mail van 27 juni 2019 wordt verzocht de factuur te voldoen op bankrekening [bankrekeningnummer 2] . [18]
Op de laptop van verdachte is het bestand "Factuur leeg.xlsx" aangetroffen, dat voor het laatst is opgeslagen op 4 november 2016, en een e-mail van 4 november 2016 van [naam 4] aan [emailadres] met als bijlage "Factuur leeg.xlsx" en als onderwerp "
Moze byc?", in het Nederlands vertaald als "
Misschien?". In de bestanden op de laptop zijn meerdere facturen aangetroffen met dezelfde opmaak als "Factuur leeg.xlsx". Factuur 2276 kan gebaseerd zijn op "Factuur leeg.xlsx". [19]
[naam medewerker] , financieel medewerker bij [bedrijfsnaam] , heeft als getuige verklaard dat factuur 2276 ziet op bouwwerkzaamheden die [naam bedrijf] voor [bedrijfsnaam] heeft verricht. Ook heeft [naam medewerker] verklaard dat hij ervan uitging dat het rekeningnummer dat op de factuur stond vermeld aan [naam bedrijf] toebehoorde en dat hij niet wist dat het rekeningnummer gewijzigd was naar een privé rekening of dat [naam bedrijf] failliet was verklaard op het moment dat de factuur werd betaald. [20] Boekhouder [naam boekhouder] heeft verklaard dat verdachte zelf de facturen opmaakte. [naam boekhouder] weet niet waarom verdachte het restantbedrag van factuur 2276 op zijn privé rekening ontving. Hij verklaart dat verdachte deze restantbetaling niet privé hoorde te ontvangen en dat [adres 2] een project van [naam bedrijf] betrof. [21]
4.4.2
Bewijsoverwegingen
4.4.2.1 Ten aanzien van feit 1 primair - onttrekkingen van geldbedragen aan de boedel
BeoordelingskaderOnder handelen ‘ter benadeling van schuldeisers’ als bedoeld in artikel 343 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) moet worden verstaan dat verdachte met en op het moment van de verweten gedragingen opzet heeft gehad op de benadeling van de schuldeisers in hun verhaalsmogelijkheden. Onder dit opzet is ook het voorwaardelijk opzet begrepen. Hiervoor moet worden vastgesteld dat er een aanmerkelijke kans was dat de schuldeisers van de rechtspersoon zouden worden benadeeld en dat verdachte deze kans ook bewust heeft aanvaard.
Beoordelingskader toegepast op de zaak
De rechtbank oordeelt dat feit 1 primair bewezen kan worden en overweegt hiertoe als volgt.
Uit de hiervoor onder 4.4.1 genoemde feiten en omstandigheden blijkt dat verdachte meerdere keren (hoge) geldbedragen van de bankrekeningen en creditcards van [naam bedrijf] liet afschrijven, terwijl hier geen in- en verkoopfacturen, overeenkomsten of andere documenten aan ten grondslag lagen.
Verdachte heeft hierover verklaard dat een deel van de afschrijvingen voor privé doeleinden zijn gebruikt, maar dat een deel ook zakelijk was. Met de officier van justitie en de raadsman is de rechtbank van oordeel dat van de overschrijvingen naar de bankrekening van verdachte in totaal € 91.000,00 (gecorrigeerd voor de door de rechtbank bewezen geachte pleegperiode, zie hierna) als DGA-salaris kan worden aangemerkt en dat het aannemelijk is dat de € 6.250,- die bij de bungalowparken is besteed ook zakelijk is geweest. Deze twee bedragen worden dan ook niet als onttrekking aangemerkt. Dit geldt niet voor de overige geldbedragen die – zonder geldige titel – van de zakelijke bankrekeningen en creditcards van [naam bedrijf] zijn afgeschreven. De raadsman heeft aangevoerd dat de contante opnames van in totaal € 398.403,40 zijn aangewend om (onder)aannemers van [naam bedrijf] mee te betalen, maar verdachte heeft dit niet geconcretiseerd en onderbouwd. Verdachte heeft niet aangegeven welke onderaannemers hij voor welk project zou hebben ingezet, en heeft ook niet aangegeven wanneer en hoeveel hij ze contant zou hebben betaald. Het WhatsApp-bericht waarnaar wordt verwezen, is in ieder geval geen onderbouwing van deze stelling, te meer nu dit geen bericht betreft van één van de (onder)aannemers die volgens verdachte zouden zijn betaald. Nu de stelling van verdachte bij gebrek aan concretisering en onderbouwing – zoals facturen, betalingsbewijzen en/of overeenkomsten met/van de (onder)aannemers – niet kan worden geverifieerd, worden de contante geldopnames als onttrekking aangemerkt. De rechtbank neemt daarbij bovendien in aanmerking dat verdachte in de fase van zijn faillissement de hoogte van de vorderingen nooit heeft betwist.
Ook de uitgaven bij de kleding- en schoenenwinkels, de uitgaven buiten Europa, de uitgave bij het reisbureau en de overige afschrijvingen worden als onttrekking aangemerkt, nu een geldige titel of zakelijke grondslag ontbreekt. De verklaring van verdachte dat hij dure kleding kocht om netjes op zijn werk te verschijnen maakt dit niet anders en bovendien enigszins onaannemelijk aangezien verdachte aannemer was.
Verder wordt het bedrag ad € 9.681,00 van factuur 2276 eveneens als onttrekking aangemerkt, omdat dit bedrag – op verzoek van verdachte – op de privé rekening van verdachte is gestort in plaats van op de bankrekening van [naam bedrijf] , terwijl het een betaling voor werkzaamheden van [naam bedrijf] betrof. Dit nota bene na het faillissement van [naam bedrijf] . De verklaring van verdachte dat hij de e-mail van 27 juni 2019 met de aangepaste factuur niet heeft verstuurd omdat hij geen foutloos Nederlands schrijft en dat de boekhouder dit moet hebben gedaan, stelt de rechtbank als onaannemelijk terzijde. Te meer nu op de laptop van verdachte een lege factuur is aangetroffen die meerdere keren is gebruikt als format voor andere facturen en het aannemelijk is dat die lege factuur ook is gebruikt als format voor factuur 2276. Het kan dan ook niet anders dan dat verdachte diegene was die het rekeningnummer op factuur 2276 heeft aangepast naar zijn privé bankrekeningnummer en aan [bedrijfsnaam] heeft verzocht om het restantbedrag van de factuur daarop uit te betalen. Daarbij komt dat verdachte het bedrag ook niet later heeft doorgestort naar de boedelrekening of de curator over deze overboeking heeft ingelicht.
Op grond van het voorgaande kan dan ook worden vastgesteld dat verdachte als bestuurder van [naam bedrijf] een groot geldbedrag aan de boedel van [naam bedrijf] heeft onttrokken, dat hierdoor schuldeisers zijn benadeeld en dat verdachte hier voorwaardelijk opzet op heeft gehad. Uit de stukken blijkt namelijk dat de schuld in rekening-courant – een aantal maanden na de oprichting van de B.V., die de eerdere eenmanszaak van verdachte opvolgde – al was opgelopen van € 35.853,20 (in 2016) naar € 240.943,65 op 31 december 2017, terwijl die rekening-courant schuld niet in verhouding stond tot de winst die [naam bedrijf] in 2017 maakte.
Uit het voorgaande blijkt ook dat die rekening-courant schuld vervolgens in 2018 en 2019 nog veel verder opliep tot uiteindelijk € 520.114,49, terwijl die rekening-courant schuld in 2018 en 2019 evenmin in verhouding stond tot de door de B.V. gemaakte winst. Daarbij komt dat verdachte geen zekerheden heeft gesteld, geen aflossingsschema overeen is gekomen en de schuld in rekening-courant niet of nauwelijks afloste. Door op deze wijze geldbedragen aan de boedel te onttrekken, dat wil zeggen door vele en hoge geldbedragen van de rechtspersoon voor privé doeleinden te gebruiken waardoor een hoge schuld in rekening-courant werd opgebouwd, is er een aanmerkelijke kans op benadeling van de schuldeisers van [naam bedrijf] ontstaan. Verdachte heeft die aanmerkelijke kans ook aanvaard, aangezien verdachte in 2017 al door de boekhouder werd gewaarschuwd over de hoge oplopende schuld in rekening-courant, er begin 2018 geen geld meer was om leveranciers van te betalen en verdachte halverwege 2018 door de boekhouder is gewaarschuwd voor een faillissement. De raadsman heeft nog aangevoerd dat de verklaring van de boekhouder als onbetrouwbaar moet worden aangemerkt, maar de rechtbank ziet daar geen reden toe, omdat zijn verklaring wordt onderbouwd door de stukken uit het dossier en de aangifte van de curator. Gelet op de waarschuwing in 2017, de forse schuld in rekening-courant op 31 december 2017, en het feit dat begin 2018 geen geld meer aanwezig was om leveranciers te betalen, ziet de rechtbank 1 januari 2018 als de begindatum van de faillissementsfraude. Vanaf dat moment bestond er een aanmerkelijke kans op benadeling van de schuldeisers, en heeft verdachte die kans bewust aanvaard.
Voorwaardelijke verzoekenMet betrekking tot de door de raadsman gedane voorwaardelijke verzoeken is het noodzakelijkheidscriterium van toepassing. Gelet op wat door de verdediging op de zitting is aangevoerd en de rechtbank daarover hiervoor heeft overwogen, is de noodzaak van het horen van de acht Poolse getuigen en het verkrijgen van inzicht in de vorderingen van de crediteuren niet gebleken. De rechtbank wijst deze voorwaardelijke verzoeken dan ook – wederom – af.
4.4.2.2 Ten aanzien van feit 2 – inlichtingenplicht
Met de officier van justitie acht de rechtbank bewezen dat verdachte de curator opzettelijk onvolledig heeft geïnformeerd door geen melding te maken over het restantbedrag van factuur 2276 dat op zijn privé rekening is gestort. De verweren van de raadsman worden weerlegd door de inhoud van de bewijsmiddelen. Van de overige zinsneden op de tenlastelegging bij feit 2 wordt verdachte vrijgesproken nu het verzwijgen van deze informatie niet kan worden bewezen.

5.Bewezenverklaring

De rechtbank acht op grond van de in 4.4.1 opgenomen bewijsmiddelen bewezen dat verdachte
Feit 1 primair:als bestuurder van de rechtspersoon [naam bedrijf] , welke rechtspersoon bij vonnis van de rechtbank Den Haag op 25 juni 2019 in staat van faillissement is verklaard, voor en tijdens het faillissement, in de periode van 1 januari 2018 tot en met 27 juni 2019, in Nederland, een groot geldbedrag aan de boedel heeft onttrokken door zonder geldige titel geldbedragen naar zijn en/of zijn (voormalig) echtgenotes privé rekening over te maken en contante opnames van de rekening van de rechtspersoon te doen zonder deze bedragen ten behoeve van de vennootschap aan te wenden en een restantbedrag à € 9.681,00 dat betrekking had op de factuur met factuurnummer 2276, aan de boedel heeft onttrokken door voornoemd restantbedrag dat aan de boedel toebehoorde op zijn privé rekening in plaats van de boedelrekening te doen uitbetalen, terwijl hij, verdachte, wist dat hierdoor een of meer schuldeisers van voornoemde rechtspersoon in hun verhaalsmogelijkheden werden benadeeld;
Feit 2:
in de periode van 27 juni 2019 tot en met 22 februari 2021, in Nederland, als bestuurder van een rechtspersoon, te weten [naam bedrijf] , welke rechtspersoon bij vonnis van de rechtbank Den Haag op 25 juni 2019 in staat van faillissement is verklaard en ingevolge art. 105 Faillissementswet en art. 106 Faillissementswet wettelijk verplicht was tot het geven van inlichtingen opzettelijk onvolledige inlichtingen heeft gegeven, door [naam curator] , curator van [naam bedrijf] , niet uit eigener beweging in te lichten over de overboeking van het restantbedrag van factuur 2276 van [naam bedrijf] aan [bedrijfsnaam] op rekeningnummer [bankrekeningnummer 2] ten name van [verdachte] .
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

6.De strafbaarheid van de feiten

De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

7.De strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

8.Motivering van de straf

8.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte voor de door haar onder 1 primair en 2 bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van negen maanden, waarvan drie maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren.
8.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft verzocht om aan verdachte geen onvoorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen. Verder heeft hij verzocht om in de strafmaat rekening te houden met het gegeven dat het een oude zaak betreft, dat verdachte
'first offender'is en dat bij verdachte geen sprake is geweest van boos opzet.
8.3
Het oordeel van de rechtbankDe hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals van één en ander ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Ernst van de feitenVerdachte heeft zich als bestuurder van een rechtspersoon schuldig gemaakt aan faillissementsfraude door – voor én tijdens het faillissement van [naam bedrijf] – een groot geldbedrag aan de boedel van [naam bedrijf] te onttrekken, waarbij verdachte dat geld heeft gebruikt voor privé doeleinden, zoals het kopen van dure merkkleding. Op het moment dat [naam bedrijf] in staat van faillissement werd verklaard, was er daardoor minder geld in de boedel aanwezig om onder de schuldeisers te verdelen. Schuldeisers kunnen hierdoor in de problemen komen met het betalen van hun eigen rekeningen en zelf eventueel ook failliet gaan. Ook zijn er schuldeisers geconfronteerd met onvoltooide bouwprojecten waarvoor zij wel hebben betaald. Verder heeft verdachte ook niet voldaan aan zijn inlichtingenplicht ten opzichte van de curator door melding van het ontvangen restantbedrag van een factuur van [naam bedrijf] op zijn privé rekening achterwege te laten. In het nadeel van verdachte weegt mee dat verdachte het strafbare feit niet uit eigen beweging heeft beëindigd en dat hij geen verantwoordelijkheid lijkt te nemen voor zijn gedrag. De ernst van de feiten rechtvaardigt, mede gelet op het hoge benadelingsbedrag, in beginsel de oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf. Daarbij wordt in het voordeel van verdachte wel meegewogen dat hij geen boos opzet had maar voorwaardelijk opzet op de faillissementsfraude.
Andere relevante omstandigheden
Verder heeft de rechtbank acht geslagen op het Uittreksel Justitiële Documentatie (het strafblad) van verdachte van 8 januari 2024. Hieruit blijkt dat verdachte (in Nederland) nog niet eerder is veroordeeld voor het plegen van strafbare feiten.
Als uitgangspunt voor het bepalen van de hoogte van de op te leggen straf is ook gekeken naar straffen die in soortgelijke zaken zijn opgelegd.
Bij het opleggen van een straf wordt ook bekeken of de zaak van een verdachte tijdig wordt afgedaan. Als uitgangspunt geldt een termijn van twee jaar tot het wijzen van eindvonnis in eerste aanleg, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De redelijke termijn is aangevangen op 18 maart 2021, de datum van het eerste politieverhoor. Dit betekent dat de zaak in principe op 18 maart 2023 afgerond had moeten zijn. Dat dit niet is gebeurd is, komt mede door de verdediging. Op 7 september 2022 heeft de verdediging namelijk bij de rechter-commissaris verzoeken met betrekking tot het onderzoek ingediend en vervolgens een bezwaar ingediend tegen verzoeken die zijn afgewezen. Gelet op deze gang van zaken is de rechtbank van oordeel dat geen sprake is van een schending van de redelijke termijn. Hoewel geen sprake is van een schending van de redelijke termijn, houdt de rechtbank in het voordeel van verdachte wel rekening met het tijdsverloop van de zaak.
De strafAlles overziend, acht de rechtbank een lagere gevangenisstraf dan geëist passend en geboden. Aan verdachte wordt daarom een gevangenisstraf van zes maanden, waarvan drie maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar opgelegd. Met het voorwaardelijke deel van de straf wordt enerzijds de ernst van het bewezenverklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt de strafoplegging anderzijds dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 57, 194 en 343 Sr.

10.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart bewezen dat verdachte het onder 1 primair en 2 tenlastegelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 5 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hiervoor is bewezenverklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezenverklaarde levert op:
Ten aanzien van feit 1 primair:
als bestuurder van een rechtspersoon, wetende dat hierdoor een of meer schuldeisers van de rechtspersoon in hun verhaalsmogelijkheden worden benadeeld, voor de intreding van het faillissement, terwijl dit is gevolgd, en tijdens het faillissement, enig goed aan de boedel hebben onttrokken, meermalen gepleegd.
Ten aanzien van feit 2:
als bestuurder van een rechtspersoon die in staat van faillissement is verklaard en wettelijk opgeroepen tot het geven van inlichtingen, opzettelijk onvolledige inlichtingen geven.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
6 (zes) maanden.
Bepaalt dat een gedeelte, groot
3 (drie) maanden, van deze gevangenisstraf
nietten uitvoer gelegd zal worden, tenzij later anders wordt bevolen.
Stelt daarbij een
proeftijd van 2 (twee) jarenvast.
De tenuitvoerlegging kan worden bevolen als de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd schuldig maakt aan een strafbaar feit.
Dit vonnis is gewezen door
mr. H.B.W. Beekman, voorzitter,
mrs. A. Eichperger en B. Kuppens, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. M. van der Mark, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 14 maart 2024.
[...]

Voetnoten

1.Voor zover niet anders vermeld, wordt in de hierna volgende voetnoten telkens verwezen naar bewijsmiddelen die zich in het aan deze zaak ten grondslag liggende dossier bevinden, volgens de in dat dossier toegepaste nummering. Tenzij anders vermeld, gaat het daarbij om processen-verbaal, in de wettelijke vorm opgemaakt door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren.
2.DOC-001 en V-001-01, p. 4.
3.DOC-005.
4.DOC-003.
5.DOC-004.
6.AMB-004-01.
7.AMB-004-01.
8.AMB-004-01.
9.AMB-005-01.
10.AMB-001-01, p. 36.
11.AMB-009-01, p. 88.
12.G-002-01.
13.V-001-01.
14.V-001-02.
15.AMB-006-01
16.AMB-007-01, DOC-010.
17.AMB-007-01, DOC-011.
18.AMB-007-01, DOC-012 en DOC-013.
19.AMB-011-01.
20.G-003-01, p. 273-276.
21.G-002-01.