ECLI:NL:RBAMS:2024:1384

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
12 maart 2024
Publicatiedatum
12 maart 2024
Zaaknummer
13/087749-23
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling van een man voor poging tot zware mishandeling en bedreiging met een wapen in Amsterdam

Op 12 maart 2024 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in de zaak tegen een 45-jarige man, die op 30 maart 2023 in Amsterdam een andere man meermaals met een houten balk op het hoofd sloeg. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot 240 uur taakstraf en 3 maanden voorwaardelijke gevangenisstraf. De zaak kwam aan het licht na een melding van de bedreiging van een verbalisant, die ter plaatse kwam om de situatie te onderzoeken. De verdachte werd beschuldigd van poging tot doodslag en zware mishandeling van het slachtoffer, alsook van bedreiging van een verbalisant met een stalen balk. Tijdens de zitting op 27 februari 2024 was de verdachte aanwezig en heeft hij zijn verdediging gevoerd met bijstand van zijn raadsman. De rechtbank oordeelde dat de poging tot doodslag niet bewezen kon worden, omdat er geen bewijs was voor voorwaardelijk opzet op de dood van het slachtoffer. Wel werd de verdachte schuldig bevonden aan poging tot zware mishandeling, omdat hij met een houten balk op het hoofd van het slachtoffer had geslagen, wat een aanmerkelijke kans op zwaar lichamelijk letsel met zich meebracht. De bedreiging van de verbalisant werd eveneens bewezen, omdat de verdachte met een stalen balk in zijn hand dreigend op de verbalisant afkwam. De rechtbank legde een taakstraf op, omdat de verdachte niet eerder voor strafbare feiten was veroordeeld en er rekening werd gehouden met zijn zorgelijke leefsituatie.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Parketnummer: 13.087749.23
[verdachte]
Afdeling Publiekrecht
Teams Strafrecht
Parketnummer: 13/087749-23
Datum uitspraak: 12 maart 2024
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1978,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[adres] , [woonplaats] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 27 februari 2024. Verdachte was bij de behandeling van zijn strafzaak aanwezig.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie, mr. A.H. Buijsman, en van wat verdachte en zijn raadsman, mr. M. Goedhart, naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is – kort gezegd – ten laste gelegd dat hij zich op 30 maart 2023 te Amsterdam heeft schuldig gemaakt aan:
een poging tot doodslag van [slachtoffer 1] , door die [slachtoffer 1] meerdere malen met een houten balk op zijn hoofd te slaan. Subsidiair is dit feit ten laste gelegd als zware mishandeling en meer subsidiair als een poging tot zware mishandeling;
bedreiging van [slachtoffer 2] met enig misdrijf tegen het leven gericht en/of zware mishandeling, door een stalen balk in zijn handen te houden, die balk boven zijn hoofd te houden en daarmee in de richting van die [slachtoffer 2] te lopen.
De volledige tenlastelegging is opgenomen in een bijlage die aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in zijn verdediging geschaad.

3.Waardering van het bewijs

3.3.1.
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft gerekwireerd dat het onder feit 1 primair ten laste gelegde en het onder feit 2 ten laste gelegde wettig en overtuigend kan worden bewezen.
Ten aanzien van de poging tot doodslag is uit het dossier gebleken dat verdachte aangever [slachtoffer 1] met een houten balk waaruit schroeven staken gericht en met kracht op het hoofd heeft geslagen. Door op deze manier te handelen, heeft verdachte voorwaardelijk opzet op het overlijden van [slachtoffer 1] gehad.
De bedreiging van verbalisant [slachtoffer 2] kan worden bewezen, nu uit het dossier is gebleken dat verdachte onder dreigende omstandigheden en met een agressieve houding een stalen stang boven zijn hoofd heeft gericht en daarmee op [slachtoffer 2] is afgelopen.
3.3.2.
Het standpunt van de verdediging
Ten aanzien van feit 1 heeft de raadsman primair bepleit dat verdachte moet worden vrijgesproken. De ten laste gelegde poging tot doodslag kan niet worden bewezen, omdat het slaan met een houten plank van twee centimeter dik op het hoofd geen aanmerkelijke kans op het intreden van de dood oplevert. Daardoor kan niet worden bewezen dat verdachte voorwaardelijk opzet op de dood van aangever [slachtoffer 1] heeft gehad. Ook de subsidiair ten laste gelegde zware mishandeling kan niet worden bewezen, nu daarvoor sprake moet zijn van ziekte die geen uitzicht op volkomen genezing overlaat. Daarvan is bij aangever [slachtoffer 1] niet gebleken.
Ten aanzien van feit 2 heeft de raadsman bepleit dat verdachte dient te worden vrijgesproken, gelet op zijn ontkennende verklaring. Daarnaast is uit het dossier niet op te maken dat van een dreigende situatie sprake is geweest.
3.3.
Het oordeel van de rechtbank
3.3.1.
Het oordeel over feit 1
De rechtbank is op basis van de bekennende verklaring van verdachte, de aangifte van [slachtoffer 1] en de letselverklaring van oordeel dat wettig en overtuigend kan worden bewezen dat verdachte meermalen met een houten voorwerp op het hoofd van [slachtoffer 1] heeft geslagen. De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld hoe dit handelen moet worden gekwalificeerd.
Vrijspraak poging doodslag (primair)
Om tot de kwalificatie poging tot doodslag te komen, moet worden bewezen dat bij verdachte opzet, al dan niet in voorwaardelijke zin, op de dood van [slachtoffer 1] aanwezig was. De rechtbank overweegt dat niet kan worden bewezen dat verdachte de intentie en daarmee het volle opzet had om [slachtoffer 1] te doden. Daarvoor zijn geen aanknopingspunten in het dossier aanwezig. Voor voorwaardelijk opzet is vervolgens vereist dat door het handelen van verdachte naar algemene ervaringsregels een aanmerkelijke kans op het ontstaan van dodelijk letsel bestond en dat verdachte deze kans ook bewust heeft aanvaard. Uit het dossier blijkt dat het houten voorwerp waarmee zou zijn geslagen een dunne houten balk betreft van 2,2 x 5 centimeter. Bij het slaan op het hoofd van [slachtoffer 1] is de balk daarnaast op meerdere plaatsen doormidden gebroken, hetgeen bevestigt dat de balk niet zodanig massief was dat dodelijk letsel te verwachten was. Uit deze omstandigheden blijkt naar het oordeel van de rechtbank dat er geen aanmerkelijke kans bestond dat door het slaan met deze, relatief dunne en breekbare, houten balk op het hoofd van [slachtoffer 1] de dood zou intreden. Hierdoor kan de primair tenlastegelegde poging tot doodslag niet worden bewezen. Verdachte dient daarvan te worden vrijgesproken.
Vrijspraak zware mishandeling (subsidiair)
Om tot de kwalificatie zware mishandeling te komen, moet sprake zijn van zwaar lichamelijk letsel. Daarbij is van belang wat de aard is van het letsel, de eventuele noodzaak en aard van medisch ingrijpen en het uitzicht op (volledig) herstel. Uit de letselverklaring van [slachtoffer 1] blijkt dat zijn verwonding bestaat uit een hoofdwond van 6 centimeter die in het ziekenhuis is gehecht. Het dossier bevat geen informatie over het herstel van de wond of aanwijzingen dat er sprake is van blijvend letsel. De rechtbank is daarom van oordeel dat deze verwonding niet kan worden aangemerkt als zwaar lichamelijk letsel. Verdachte dient dan ook te worden vrijgesproken van de subsidiair tenlastegelegde zware mishandeling.
Bewezenverklaring poging zware mishandeling (meer subsidiair)
Hoewel het letsel van [slachtoffer 1] relatief gering is en niet kan worden gekwalificeerd als zwaar lichamelijk letsel, heeft verdachte door het slaan met de houten balk wel het risico genomen dat ernstiger letsel zou ontstaan. De gedraging van verdachte levert daarom naar het oordeel van de rechtbank wel een poging tot zware mishandeling op. Uit de foto’s in het dossier blijkt dat in de houten balk een aantal schroeven uitstaken. Ook blijkt uit het dossier dat verdachte met kracht heeft geslagen. De balk is dan ook op meerdere plaatsen gebroken. [slachtoffer 1] verklaart immers dat verdachte de balk met zijn handen vanaf zijn rug in een slaande beweging richting het gezicht van [slachtoffer 1] sloeg. Ook getuige [naam getuige 1] verklaart dat verdachte de houten balk in zijn handen vast had en echt hard sloeg. Het is een feit van algemene bekendheid dat het hoofd een kwetsbaar deel van het lichaam is en dat door met een voorwerp waaruit schroeven steken op het hoofd te slaan ernstig letsel kan ontstaan. De rechtbank is daarom van oordeel dat het met beide handen en bovenhands slaan met de houten balk op het hoofd van [slachtoffer 1] , naar zijn uiterlijke verschijningsvorm zozeer gericht is geweest op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel, dat het niet anders kan dan dat verdachte deze kans ook bewust heeft aanvaard. Het voorwaardelijk opzet op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel wordt daarom bewezen.
3.3.2.
Het oordeel over feit 2
Bewezenverklaring bedreiging
[slachtoffer 2] heeft in zijn aangifte en proces-verbaal van bevindingen gesteld dat hij door verdachte werd bedreigd toen hij ter plaatse kwam. Verdachte liep naar hem toe met een ijzeren balk in zijn hand, hield de balk boven zijn hoofd en stond klaar om uit te halen. In haar requisitoir heeft de officier van justitie de balk aangeduid als stang. [slachtoffer 2] voelde zich zeer bedreigd en had het idee dat verdachte hem wilde slaan met de ijzeren balk. [slachtoffer 2] heeft om die reden zijn stroomstootwapen gebruikt en twee stroompijlen op verdachte afgeschoten.
De rechtbank is van oordeel dat de door [slachtoffer 2] beschreven omstandigheden voldoende concreet zijn om als bedreiging te kunnen worden aangemerkt. [slachtoffer 2] heeft zijn bevindingen opgeschreven als verbalisant in uitoefening van zijn functie: de rechtbank hecht waarde aan zijn verklaring, nu hij zich als professional kennelijk zodanig bedreigd achtte dat hij zich genoodzaakt zag zijn stroomstootwapen te hanteren. Daarnaast wordt de verklaring van [slachtoffer 2] ondersteund door de omstandigheid dat de ijzeren balk in de tuin van verdachte is aangetroffen.
Onder de beschreven omstandigheden heeft bij [slachtoffer 2] in redelijkheid de vrees kunnen ontstaan dat hij door verdachte zwaar lichamelijk letsel op zou kunnen lopen. De rechtbank is daarom van oordeel dat de bedreiging kan worden bewezen.

4.Bewezenverklaring

De rechtbank acht op grond van de in bijlage 2 vervatte bewijsmiddelen bewezen dat verdachte:
ten aanzien van feit 1 meer subsidiair:
Op 30 maart 2023 te Amsterdam, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [slachtoffer 1] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, die [slachtoffer 1] meerdere malen met een houten balk op zijn hoofd heeft geslagen, terwijl de uitvoering van dit voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
ten aanzien van feit 2:
Op 30 maart 2023 te Amsterdam, [slachtoffer 2] heeft bedreigd met zware mishandeling, door een stalen balk in zijn hand te houden en die stalen balk boven zijn hoofd te houden en daarmee in de richting van die [slachtoffer 2] te lopen.

5.De strafbaarheid van het feit en van verdachte

5.1.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft subsidiair ten aanzien van feit 1 bepleit dat verdachte een beroep op noodweer toekomt. Verdachte heeft namelijk consistent verklaard dat aangever [slachtoffer 1] met een schaar op het hoofd van verdachte heeft ingehakt. Nu deze verklaring geen weerlegging vindt in ander bewijsmateriaal en zelfs steun vindt in het dossier, is voldoende aannemelijk geworden dat sprake was van een noodweersituatie. Daarbij komt dat aan de vereisten van subsidiariteit en proportionaliteit is voldaan, nu verdachte de noodweersituatie niet heeft kunnen ontvluchten en het verdedigen met behulp van een houten balk in verhouding staat tot een aanval op het hoofd met een schaar.
Meer subsidiair heeft de raadsman ten aanzien van feit 1 gesteld dat verdachte een beroep op noodweerexces toekomt. Indien hij de grenzen van een noodzakelijke verdediging zou hebben overschreden, is uit het dossier namelijk voldoende duidelijk geworden dat deze overschrijding het gevolg van een hevige gemoedsbeweging is geweest.
5.2.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie vindt dat niet van een noodweersituatie is gebleken. Daarnaast is niet gebleken dat verdachte tot het gebruik van geweld tegen aangever [slachtoffer 1] is overgegaan, als gevolg van een hevige gemoedsbeweging.
5.3.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank verwerpt het beroep van verdachte op noodweer(exces). Het volgende is hiervoor van belang.
De rechtbank stelt voorop dat van noodweer sprake is wanneer iemand een feit begaat dat voortkomt uit een noodzakelijke verdediging van zijn lijf of goed tegen een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding. Bij de beoordeling van een beroep op noodweer dient de rechtbank vast te stellen of de feitelijke toedracht, zoals door verdachte is aangevoerd, aannemelijk is geworden.
Feitelijke toedracht
De rechtbank stelt vast dat het onderzoek met betrekking tot het geweldsincident weinig duidelijkheid heeft verschaft over wat zich op 30 maart 2023 precies in en bij de woning van verdachte heeft afgespeeld. De verklaringen van verdachte en aangever [slachtoffer 1] over de aanleiding en de toedracht van het geweld lopen sterk uiteen.
Verdachte heeft verklaard dat hij via de app Grindr een afspraak had gemaakt met [slachtoffer 1] . Ze hebben seks gehad en [slachtoffer 1] vroeg daarna om geld. Verdachte was het daar niet mee eens en weigerde te betalen. Vervolgens zou [slachtoffer 1] achter verdachte aan zijn gelopen en hem meerdere keren op zijn hoofd hebben geslagen met een schaar. Verdachte heeft zich vervolgens verdedigd door een stok te pakken en daarmee terug te slaan.
De lezing van [slachtoffer 1] is dat hij naar de woning van verdachte is gegaan om geld op te halen voor al eerder aan verdachte verkochte wiet. Toen hij vroeg naar het geld draaide verdachte helemaal door en pakte een houten paal van de grond. Verdachte sloeg daarmee vol in zijn richting. Hij is meerdere keren geslagen door verdachte. De rechtbank gaat er vanuit dat me de aanduiding stok en paal telkens de balk in bedoeld die in de bewezenverklaring naar voren komt. .
De verklaring van verdachte over de feitelijke toedracht van de aanval en de reactie van verdachte daarop is naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk geworden.
Verdachte heeft wisselend verklaard over de plek waar de aanval met de schaar zou hebben plaatsgevonden. Enerzijds heeft hij bij de politie en bij de rechter-commissaris verklaard dat dit binnenshuis heeft plaatsgevonden. Anderzijds heeft hij ter terechtzitting en op een ander moment bij de politie verklaard dat dit buitenshuis heeft plaatsgevonden.
Voor beide plekken zijn geen aanknopingspunten in het dossier te vinden. Hierdoor is niet duidelijk hoe en wanneer de aanval met de schaar zou zijn gebeurd. Zo zijn er in de woning van verdachte geen bloedsporen of een schaar aangetroffen. Daarnaast hebben getuigen de gebeurtenissen buiten gezien. Getuige [naam getuige 1] heeft gezien dat verdachte achter een andere man aanrende, naar buiten toe, de straat op. Hij zag dat verdachte een houten balk in zijn handen had en hiermee al rennend op de andere man insloeg. Ook getuige [naam getuige 2] heeft gezien dat verdachte [slachtoffer 1] met een houten balk heeft geslagen. Beide getuigen verklaren daarbij niets over een voorafgaande aanval vanuit [slachtoffer 1] .
De rechtbank acht het, gelet op het letsel bij verdachte, niet onaannemelijk dat er op enig moment wel een aanval vanuit [slachtoffer 1] is geweest. Echter, was deze aanval er, blijkens de getuigenverklaringen, in ieder geval niet (meer) op het moment dat verdachte buiten met de houten balk heeft geslagen. Wanneer een aanranding reeds is geëindigd, is er geen sprake meer van een noodweersituatie. Verdachte had zich dan kunnen en moeten onttrekken aan de situatie.
De rechtbank concludeert dat niet aannemelijk is geworden dat op het moment dat verdachte heeft geslagen met de houten balk sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding door [slachtoffer 1] . Verdachte bevond zich op dat moment dus niet in een situatie waarbij de noodzaak bestond zich te verdedigen. Het beroep op noodweer wordt daarmee verworpen.
Ook is niet aannemelijk geworden dat verdachte door een hevige gemoedsbeweging in de veronderstelling verkeerde dat de noodzaak tot verdediging nog steeds bestond. Het beroep op noodweerexces wordt daarom ook verworpen.
De rechtbank komt tot de conclusie dat het bewezen geachte feit volgens de wet strafbaar is. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden. Daarnaast is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

6.Motivering van de straffen

6.1.
De eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte voor de door haar onder bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van 48 maanden, met aftrek van voorarrest, waarvan zes maanden voorwaardelijk en met een proeftijd van twee jaren. Aan het voorwaardelijke gedeelte van de straf dient daarnaast als bijzondere voorwaarde een contactverbod met aangever [slachtoffer 1] te worden opgelegd.
6.2.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft de rechtbank verzocht om, bij een eventuele bewezenverklaring, aan verdachte een (deels) voorwaardelijke taakstraf op te leggen.
6.3.
Het oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een poging tot zware mishandeling, waarbij hij heeft geprobeerd aangever [slachtoffer 1] ernstig te verwonden door hem meerdere malen met een houten balk op zijn hoofd te slaan. Verdachte heeft hiermee de persoonlijke integriteit van [slachtoffer 1] op ernstige wijze geschonden. Alhoewel [slachtoffer 1] aan de mishandeling een relatief lichte verwonding heeft overgehouden, is dit niet aan de terughoudendheid aan de kant van verdachte te danken. Verdachte heeft immers bovenhands en met kracht geslagen.
Daarnaast heeft verdachte verbalisant [slachtoffer 2] met zware mishandeling bedreigd, terwijl [slachtoffer 2] vanuit zijn ambt op de mishandeling van [slachtoffer 1] heeft willen reageren. Dergelijk gedrag tegen politieambtenaren tijdens het uitoefenen van hun werkzaamheden werkt ondermijnend en getuigt van een gebrek aan respect voor het openbaar gezag.
Bij het bepalen van de straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd. De rechtbank heeft hiervoor aansluiting gezocht bij de oriëntatiepunten voor strafoplegging, die de rechtbanken en gerechtshoven onderling hebben afgesproken. De rechtbank gaat daarbij allereerst uit van het oriëntatiepunt voor het opzettelijk toebrengen van middelzwaar lichamelijk letsel met behulp van een wapen, niet zijnde een vuurwapen. Daarvoor wordt in beginsel een gevangenisstraf van zeven maanden opgelegd. Nu verdachte voor een poging tot zware mishandeling wordt veroordeeld zal de rechtbank dit uitgangspunt met een derde verminderen en ten aanzien van dit feit een gevangenisstraf van vier maanden als uitgangspunt nemen. Daarnaast neemt de rechtbank ten aanzien van de bewezen verklaarde bedreiging het oriëntatiepunt voor het tonen van een slagwapen als uitgangspunt, waarvoor doorgaans een taakstraf van 40 uur wordt opgelegd.
De rechtbank heeft verder kennisgenomen van het strafblad van verdachte van 25 januari 2024, waaruit blijkt dat verdachte niet eerder voor strafbare feiten is veroordeeld. Het strafblad heeft daarom geen rol gespeeld bij het bepalen van de straf.
De rechtbank heeft ook gelet op het rapport over verdachte van de reclasseringsinstantie Leger des Heils van 31 januari 2024. Uit dit rapport blijkt dat het bergafwaarts met verdachte gaat sinds hij zijn huis heeft verloren. De reclassering heeft beschreven dat de leefsituatie van verdachte zorgelijk is, mede gelet op het ontbreken van dagbesteding, mogelijke problemen op het gebied van psychosociaal functioneren en middelengebruik en het ontbreken van huisvesting. Omdat verdachte op dit moment via het Leger des Heils goed is ingebed in zorg, ziet de reclassering geen meerwaarde in reclasseringstoezicht bij een eventuele voorwaardelijk aan verdachte op te leggen straf.
De rechtbank wenst, gelet op het advies van het Leger des Heils, het zorgkader waarin verdachte zich op dit moment bevindt niet te doorkruisen en ziet daarom aanleiding om in het voordeel van verdachte van de hiervoor genoemde uitgangspunten af te wijken. Daarbij zal de rechtbank aan verdachte een straf opleggen die enerzijds recht doet aan de ernst van de feiten waarvoor hij wordt veroordeeld, en die anderzijds is gericht op het voorkomen dat verdachte zich in de toekomst opnieuw aan strafbare feiten schuldig maakt. De rechtbank is van oordeel dat een forse taakstraf en een voorwaardelijke gevangenisstraf van ruime duur aan deze doelen kunnen bijdragen.
Alles afwegend, acht de rechtbank een taakstraf van 240 uur en een voorwaardelijke gevangenisstraf van drie maanden, met aftrek van voorarrest en een proeftijd van twee jaar, passend en geboden.
De rechtbank zal daarbij geen contactverbod als bijzondere voorwaarde aan verdachte opleggen, nu niet is gebleken dat verdachte en aangever [slachtoffer 1] sinds het bewezen verklaarde incident contact met elkaar hebben gehad. Ook is niet gebleken dat verdachte opnieuw contact met [slachtoffer 1] wenst te zoeken.

7.De vordering van de benadeelde partij

7.1.
De ingediende vordering
De benadeelde partij [slachtoffer 1] vordert € 5.000,- aan vergoeding van materiële schade en € 15.000 aan vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente.
7.2.
De standpunten van de partijen
De officier van justitie vindt dat de vordering van de benadeelde partij tot een bedrag van € 5.000,- kan worden toegewezen en dat de benadeelde partij in het overige van de vordering niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Het letsel in de zaken waarnaar in de toelichting bij de vordering wordt verwezen, zijn niet vergelijkbaar met het letsel van de benadeelde partij in de onderhavige zaak.
De raadsman heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij in zijn vordering niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, gelet op de bepleite vrijspraak. Subsidiair dient het gevorderde bedrag aan immateriële schadevergoeding substantieel te worden gematigd tot een bedrag van € 500,-, nu het letsel in de zaken waarnaar in de toelichting bij de vordering wordt verwezen niet vergelijkbaar is met het letsel van de benadeelde partij in de onderhavige zaak.
7.3.
Het oordeel van de rechtbank
Ten aanzien van de gevorderde materiële schadevergoeding van € 5.000,- voor toekomstige schade, overweegt de rechtbank dat dit deel van de vordering niet is onderbouwd. De rechtbank zal de benadeelde partij voor dit deel niet-ontvankelijk verklaren in zijn vordering. De benadeelde partij kan dit deel van de vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Ten aanzien van het gevorderde bedrag aan vergoeding van immateriële schade staat vast dat aan de benadeelde partij door het onder feit 1 meer subsidiair bewezenverklaarde rechtstreeks immateriële schade is toegebracht. Op grond van artikel 6:106 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek heeft de benadeelde partij namelijk recht op een naar billijkheid vast te stellen vergoeding van de immateriële schade aangezien de benadeelde partij ten gevolge van het strafbare feit lichamelijk letsel heeft opgelopen.
De hoogte van de vordering van immateriële schade is ter terechtzitting betwist. Op grond van de door de benadeelde partij gestelde en uit het dossier blijkende omstandigheden en rekening houdend met de vergoedingen die in soortgelijke zaken worden toegekend, begroot de rechtbank de immateriële schadevergoeding naar redelijkheid en billijkheid op € 1.000,-. Nu de omvang van de vordering voor het meerdere geenszins in verhouding staat met de ernst van het letsel dat de benadeelde partij volgens de in het dossier gevoegde letselverklaring van 30 maart 2023 heeft geleden, zal dit deel van de vordering, te weten € 14.000,-, worden afgewezen.
Dit betekent dat de rechtbank de vordering van materiële schade toewijst tot een bedrag van € 1.000,-. De toegewezen schade zal worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 30 maart 2023, zijnde de dag waarop het bewezen verklaarde handelen van verdachte heeft plaatsgevonden, tot aan de dag van algehele voldoening.
Verdachte zal worden veroordeeld tot betaling van het toegewezen bedrag aan [slachtoffer 1] .
Verdachte zal verder worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken.
Als extra waarborg voor betaling aan de benadeelde partij wordt aan verdachte de verplichting opgelegd om de som van € 1.000,- bestaande uit immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 30 maart 2023, te betalen aan de Staat ten behoeve van de benadeelde partij. Voor het geval verdachte niet volledig betaalt en ook geen (volledig) verhaal mogelijk is, kan gijzeling worden toegepast voor de duur van maximaal 20 dagen.
Indien en voor zover verdachte aan een van de genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, is daarmee de andere vervallen.

8.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straffen en maatregel zijn gegrond op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 36f, 45, 57, 285 en 302 van het Wetboek van Strafrecht.

10.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart het onder feit 1 primair en subsidiair ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte het onder feit 1 meer subsidiair en onder feit 2 ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 4 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
ten aanzien van feit 1 meer subsidiair:
poging tot zware mishandeling;
ten aanzien van feit 2:
bedreiging met zware mishandeling.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot
een taakstraf van 240 (tweehonderdveertig) uren, met bevel, voor het geval dat de verdachte de taakstraf niet naar behoren heeft verricht, dat
vervangende hechteniszal worden toegepast van
4 (vier) maanden.
Veroordeelt verdachte tot een
gevangenisstrafvan
3 (drie) maanden.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in
voorarrestis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf
in mindering zal worden gebracht.
Bepaalt dat deze gevangenisstraf niet ten uitvoer gelegd zal worden, tenzij later anders wordt bevolen.
Stelt daarbij een
proeftijdvan
2 (twee) jarenvast.
De tenuitvoerlegging kan worden bevolen als de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd schuldig maakt aan een strafbaar feit.
Ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij:
Wijst de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1] toe tot een bedrag van
€ 1.000,- (duizend euro)aan vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (30 maart 2023) tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [slachtoffer 1] .
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Verklaart de benadeelde partij in de vordering van materiële schade niet-ontvankelijk.
Wijst de vordering voor het overige af.
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [slachtoffer 1] aan de
Staat € 1.000 (duizend euro)te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (30 maart 2023) tot aan de dag van de algehele voldoening. Bij gebreke van betaling en verhaal kan gijzeling worden toegepast voor de duur van 20 dagen. De toepassing van die gijzeling heft de betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van de genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. C.M. Degenaar, voorzitter,
mrs. D. van den Brink en M. van Haeften, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. J.M. Esschendal, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 12 maart 2024.