Overwegingen
Wat aan deze procedure voorafging
1. Met een e-mail van 27 juni 2021 heeft eiser bij verweerder een verzoek gedaan op grond van de Wob voor de verstrekking van gegevens. Eiser heeft in dit verzoek gevraagd om gegevens openbaar te maken in onder meer alle documenten, e-mails, sms'jes en appjes met betrekking tot de bestuurlijke aangelegenheid ‘levensloopregeling’.
2. Met het primaire besluit heeft verweerder het Wob-verzoek ingewilligd. Verweerder geeft aan dat de gemeente Amsterdam bij de beoordeling van de levensloopregeling in relatie tot de bijstandsuitkering de wet volgt, waardoor er hierover geen bestuurlijke besluitvorming heeft plaatsgevonden. Toch heeft verweerder met de zoekslag twee documenten gevonden:
1. "Levensloopregeling in relatie tot het recht op bijstand",
2. "Hoofdstuk 6 Middelen".
Het eerste document is openbaar gemaakt. Het tweede document is reeds openbaar.
3. Met het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Verweerder stelt dat er geen intern app- of mailverkeer met betrekking tot de levensloopregeling bestaat. Daarbij heeft de klantmanager van eiser aangegeven dat het verzoek van eiser om een uitzondering te maken inzake de levensloopregeling mondeling is voorgelegd aan een beleidsafdeling, waardoor er daarover geen documenten beschikbaar zijn.
4. Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit. Hij acht het niet aannemelijk dat er vanaf 2006 slechts twee documenten zijn met betrekking tot het onderwerp levensloopregeling. Eiser voert als aanknopingspunt aan dat hijzelf meerdere keren subonderwerpen ten aanzien van deze bestuurlijke aangelegenheid heeft aangekaart.
Het oordeel van de rechtbank
5. Wanneer een bestuursorgaan stelt dat na onderzoek is gebleken dat een bepaald document niet of niet meer onder hem berust en deze mededeling niet ongeloofwaardig voorkomt, is het in beginsel aan degene die om informatie verzoekt om aannemelijk te maken dat dat document toch onder het bestuursorgaan berust.Bij de beoordeling of een stelling van een bestuursorgaan de rechtbank niet ongeloofwaardig voorkomt, zal worden betrokken op welke wijze het onderzoek is verricht. Het bestuursorgaan moet inzichtelijk maken dat voldoende zorgvuldig onderzoek is gedaan.
6. De rechtbank is van oordeel dat verweerder niet inzichtelijk heeft gemaakt dat het onderzoek volledig is geweest. Dat er niet meer dan twee documenten zijn, komt de rechtbank daarom niet geloofwaardig voor. Desgevraagd heeft verweerder op zitting toegelicht dat navraag is gedaan bij drie beleidsmedewerkers die de zoekslag hebben verricht. Hoe de zoekslag is uitgevoerd, welke tijdsperiode zij daarbij hebben gehanteerd en in welke systemen en met welke zoektermen is gezocht, is echter niet concreet toegelicht. Daarbij overweegt de rechtbank dat het Wob-verzoek niet beperkt is tot informatie in documenten, maar ook betrekking heeft op onder meer e-mails. Of dat in de zoekslag is meegenomen, is niet duidelijk. Zo is op de zitting ook een e-mail van 28 februari 2022 van eiser aan zijn klantmanager over de levensloopregeling besproken. Verweerder is niet ingegaan op de stelling van eiser dat deze e-mail onder het Wob-verzoek valt en dus ook opgenomen had moeten worden in het overzicht van verweerder. De beroepsgrond slaagt.
7. Gelet op wat hiervoor is overwogen is het beroep gegrond. Het bestreden besluit is onvoldoende zorgvuldig voorbereid en niet deugdelijk gemotiveerd als bedoeld in onderscheidenlijk de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank zal het bestreden besluit dan ook vernietigen.
8. De rechtbank ziet geen aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien, omdat verweerder eerst een nieuwe zoekslag zal moeten verrichten. Verweerder zal een nieuw besluit op het bezwaar van eiser moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken. De rechtbank verbindt hieraan geen dwangsom, omdat zij ervan uitgaat dat verweerder binnen de gestelde termijn een nieuwe beslissing zal nemen.
9. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
Vergoeding immateriële schade
10. Eiser heeft de rechtbank ter zitting verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
11. De behandeling van een zaak als deze, waarin van een bezwaar- en beroepsprocedure sprake is, mag maximaal twee jaar in beslag nemen. De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep mag ten hoogste anderhalf jaar duren. De te beoordelen periode begint met de datum waarop het bezwaarschrift is ingediend en loopt door tot de datum waarop de rechtbank uitspraak heeft gedaan. De omstandigheden van het geval kunnen maken dat een langere behandelduur gerechtvaardigd is. Als de redelijke termijn is overschreden, geldt voor de schadevergoeding als uitgangspunt een tarief van € 500,- per half jaar waarmee die termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
12. Eiser heeft een bezwaarschrift ingediend op 11 september 2021. Uitgaande van een redelijke termijn van twee jaar, had in deze procedure uiterlijk op 11 september 2023 uitspraak moeten worden gedaan. Gelet op hetgeen is vastgesteld in overweging 11 doet zich een overschrijding van de redelijke termijn voor met een periode van vier maanden. Van andere bijzonderheden die een rechtvaardiging van de overschrijding van deze termijn opleveren is de rechtbank niet gebleken. Uitgaande van een schadebedrag van € 500,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond, zal de rechtbank eiser een schadevergoeding van € 500,- toekennen.
13. De rechtbank stelt vast dat het bestreden besluit is gedateerd op 16 maart 2022. Dit is een minimale overschrijding van de termijn in de bezwaarfase. De overige overschrijding is in de beroepsfase. Het voorgaande leidt ertoe dat de schadevergoeding van € 500,- volledig voor rekening komt van de Staat.
14. Omdat de Staat wordt veroordeeld tot deze schadevergoeding wordt zij in deze zaak als partij aangemerkt. Omdat sprake is van een gering bedrag en naar het oordeel van de rechtbank geen belangrijke nieuwe rechtsvragen ten aanzien van de toekenning van immateriële schadevergoeding aan de orde zijn, heeft de rechtbank met inachtneming van artikel 1, eerste en tweede lid, van de Beleidsregel van de Minister van Veiligheid en Justitie van 8 juli 2014 ervan afgezien de Staat gelegenheid te bieden verweer te voeren ten aanzien van het verzoek om schadevergoeding.