ECLI:NL:RBAMS:2024:138

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
11 januari 2024
Publicatiedatum
12 januari 2024
Zaaknummer
AMS 22/2259
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wob-verzoek en de zorgvuldigheid van het bestuursorgaan in de beoordeling van documenten

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 11 januari 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam, alsook de Staat der Nederlanden, naar aanleiding van een verzoek op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob). Eiser had op 27 juni 2021 een Wob-verzoek ingediend voor de verstrekking van gegevens met betrekking tot de levensloopregeling. Het primaire besluit van 3 augustus 2021 wees het verzoek gedeeltelijk toe, maar het bestreden besluit van 16 maart 2022 verklaarde het bezwaar van eiser ongegrond. Eiser was van mening dat er meer documenten beschikbaar moesten zijn dan de twee die door verweerder zijn genoemd.

Tijdens de zitting op 11 december 2023 heeft de rechtbank vastgesteld dat verweerder niet voldoende inzichtelijk heeft gemaakt hoe de zoekslag naar documenten is uitgevoerd. De rechtbank oordeelde dat het bestuursorgaan niet aannemelijk heeft gemaakt dat er geen andere documenten bestaan en dat de zoekslag niet zorgvuldig is uitgevoerd. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd en verweerder opgedragen om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, waarbij de rechtbank geen dwangsom heeft opgelegd, in de veronderstelling dat verweerder zich aan de termijn zal houden.

Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat eiser recht heeft op schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De rechtbank heeft vastgesteld dat de redelijke termijn met vier maanden is overschreden en heeft een schadevergoeding van € 500,- toegekend aan eiser, die volledig voor rekening van de Staat komt. De rechtbank heeft de Staat als partij aangemerkt in deze procedure, maar heeft geen gelegenheid geboden voor verweer tegen de schadevergoeding, gezien de geringe omvang van het bedrag en het ontbreken van belangrijke nieuwe rechtsvragen.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 22/2259

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 11 januari 2024 in de zaak tussen

[eiser] , te Amsterdam, eiser

en

het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam, verweerder

(gemachtigde: [gemachtigde] )
en
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid), hierna: de Staat.

Procesverloop

Met een besluit van 3 augustus 2021 (het primaire besluit) heeft verweerder een beslissing genomen op het verzoek van eiser op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob).
Met een besluit van 16 maart 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek op de zitting heeft plaatsgevonden op 11 december 2023. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Wat aan deze procedure voorafging
1. Met een e-mail van 27 juni 2021 heeft eiser bij verweerder een verzoek gedaan op grond van de Wob voor de verstrekking van gegevens. Eiser heeft in dit verzoek gevraagd om gegevens openbaar te maken in onder meer alle documenten, e-mails, sms'jes en appjes met betrekking tot de bestuurlijke aangelegenheid ‘levensloopregeling’.
2. Met het primaire besluit heeft verweerder het Wob-verzoek ingewilligd. Verweerder geeft aan dat de gemeente Amsterdam bij de beoordeling van de levensloopregeling in relatie tot de bijstandsuitkering de wet volgt, waardoor er hierover geen bestuurlijke besluitvorming heeft plaatsgevonden. Toch heeft verweerder met de zoekslag twee documenten gevonden:
1. "Levensloopregeling in relatie tot het recht op bijstand",
2. "Hoofdstuk 6 Middelen".
Het eerste document is openbaar gemaakt. Het tweede document is reeds openbaar.
3. Met het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Verweerder stelt dat er geen intern app- of mailverkeer met betrekking tot de levensloopregeling bestaat. Daarbij heeft de klantmanager van eiser aangegeven dat het verzoek van eiser om een uitzondering te maken inzake de levensloopregeling mondeling is voorgelegd aan een beleidsafdeling, waardoor er daarover geen documenten beschikbaar zijn.
Standpunt van eiser
4. Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit. Hij acht het niet aannemelijk dat er vanaf 2006 slechts twee documenten zijn met betrekking tot het onderwerp levensloopregeling. Eiser voert als aanknopingspunt aan dat hijzelf meerdere keren subonderwerpen ten aanzien van deze bestuurlijke aangelegenheid heeft aangekaart.
Het oordeel van de rechtbank
5. Wanneer een bestuursorgaan stelt dat na onderzoek is gebleken dat een bepaald document niet of niet meer onder hem berust en deze mededeling niet ongeloofwaardig voorkomt, is het in beginsel aan degene die om informatie verzoekt om aannemelijk te maken dat dat document toch onder het bestuursorgaan berust. [1] Bij de beoordeling of een stelling van een bestuursorgaan de rechtbank niet ongeloofwaardig voorkomt, zal worden betrokken op welke wijze het onderzoek is verricht. Het bestuursorgaan moet inzichtelijk maken dat voldoende zorgvuldig onderzoek is gedaan.
6. De rechtbank is van oordeel dat verweerder niet inzichtelijk heeft gemaakt dat het onderzoek volledig is geweest. Dat er niet meer dan twee documenten zijn, komt de rechtbank daarom niet geloofwaardig voor. Desgevraagd heeft verweerder op zitting toegelicht dat navraag is gedaan bij drie beleidsmedewerkers die de zoekslag hebben verricht. Hoe de zoekslag is uitgevoerd, welke tijdsperiode zij daarbij hebben gehanteerd en in welke systemen en met welke zoektermen is gezocht, is echter niet concreet toegelicht. Daarbij overweegt de rechtbank dat het Wob-verzoek niet beperkt is tot informatie in documenten, maar ook betrekking heeft op onder meer e-mails. Of dat in de zoekslag is meegenomen, is niet duidelijk. Zo is op de zitting ook een e-mail van 28 februari 2022 van eiser aan zijn klantmanager over de levensloopregeling besproken. Verweerder is niet ingegaan op de stelling van eiser dat deze e-mail onder het Wob-verzoek valt en dus ook opgenomen had moeten worden in het overzicht van verweerder. De beroepsgrond slaagt.
Conclusie
7. Gelet op wat hiervoor is overwogen is het beroep gegrond. Het bestreden besluit is onvoldoende zorgvuldig voorbereid en niet deugdelijk gemotiveerd als bedoeld in onderscheidenlijk de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank zal het bestreden besluit dan ook vernietigen.
8. De rechtbank ziet geen aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien, omdat verweerder eerst een nieuwe zoekslag zal moeten verrichten. Verweerder zal een nieuw besluit op het bezwaar van eiser moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken. De rechtbank verbindt hieraan geen dwangsom, omdat zij ervan uitgaat dat verweerder binnen de gestelde termijn een nieuwe beslissing zal nemen.
9. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
Vergoeding immateriële schade
10. Eiser heeft de rechtbank ter zitting verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
11. De behandeling van een zaak als deze, waarin van een bezwaar- en beroepsprocedure sprake is, mag maximaal twee jaar in beslag nemen. De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep mag ten hoogste anderhalf jaar duren. De te beoordelen periode begint met de datum waarop het bezwaarschrift is ingediend en loopt door tot de datum waarop de rechtbank uitspraak heeft gedaan. De omstandigheden van het geval kunnen maken dat een langere behandelduur gerechtvaardigd is. Als de redelijke termijn is overschreden, geldt voor de schadevergoeding als uitgangspunt een tarief van € 500,- per half jaar waarmee die termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
12. Eiser heeft een bezwaarschrift ingediend op 11 september 2021. Uitgaande van een redelijke termijn van twee jaar, had in deze procedure uiterlijk op 11 september 2023 uitspraak moeten worden gedaan. Gelet op hetgeen is vastgesteld in overweging 11 doet zich een overschrijding van de redelijke termijn voor met een periode van vier maanden. Van andere bijzonderheden die een rechtvaardiging van de overschrijding van deze termijn opleveren is de rechtbank niet gebleken. Uitgaande van een schadebedrag van € 500,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond, zal de rechtbank eiser een schadevergoeding van € 500,- toekennen.
13. De rechtbank stelt vast dat het bestreden besluit is gedateerd op 16 maart 2022. Dit is een minimale overschrijding van de termijn in de bezwaarfase. De overige overschrijding is in de beroepsfase. Het voorgaande leidt ertoe dat de schadevergoeding van € 500,- volledig voor rekening komt van de Staat.
14. Omdat de Staat wordt veroordeeld tot deze schadevergoeding wordt zij in deze zaak als partij aangemerkt. Omdat sprake is van een gering bedrag en naar het oordeel van de rechtbank geen belangrijke nieuwe rechtsvragen ten aanzien van de toekenning van immateriële schadevergoeding aan de orde zijn, heeft de rechtbank met inachtneming van artikel 1, eerste en tweede lid, van de Beleidsregel van de Minister van Veiligheid en Justitie van 8 juli 2014 ervan afgezien de Staat gelegenheid te bieden verweer te voeren ten aanzien van het verzoek om schadevergoeding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op om binnen zes weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 184,00 aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt de Staat tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 500,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. K.S. Man, rechter, in aanwezigheid van mr. H.M. Dost, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 11 januari 2024.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 4 augustus 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1743.