In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 10 januari 2024 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen een dochter en haar vader. De dochter vorderde een verklaring voor recht dat haar vader onrechtmatig heeft gehandeld jegens de gemeenschap door een beleggingsportefeuille in zilver te verkopen en gelden van gezamenlijke bankrekeningen naar zichzelf en derden over te maken. De vader heeft verweer gevoerd en stelde dat de dochter niet-ontvankelijk was in haar vordering. De rechtbank heeft vastgesteld dat er eerder een vergelijkbare vordering door een van de andere kinderen van de vader in België was ingesteld. De rechtbank heeft de bevoegdheid om de vordering van de dochter te behandelen onderzocht aan de hand van de Verordening Brussel I-bis, die bepaalt dat wanneer voor gerechten van verschillende lidstaten tussen dezelfde partijen vorderingen aanhangig zijn, het gerecht waarbij de zaak het laatst is aangebracht, zich onbevoegd moet verklaren als de bevoegdheid van het gerecht waarbij de zaak het eerst is aangebracht, vaststaat. De rechtbank concludeerde dat de zaak eerst in België was aangebracht en dat de Belgische rechtbank zich reeds bevoegd had verklaard. Daarom verklaarde de rechtbank zich onbevoegd en wees zij de vordering van de dochter af. Tevens werd de dochter veroordeeld in de proceskosten van de vader, die in totaal € 9.276,00 bedroegen.