ECLI:NL:RBAMS:2024:135

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
10 januari 2024
Publicatiedatum
12 januari 2024
Zaaknummer
C/13/737949 / HA ZA 23-732
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Internationaal privaatrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onbevoegdheid van de rechtbank in een civiele zaak met internationale aspecten

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 10 januari 2024 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen een dochter en haar vader. De dochter vorderde een verklaring voor recht dat haar vader onrechtmatig heeft gehandeld jegens de gemeenschap door een beleggingsportefeuille in zilver te verkopen en gelden van gezamenlijke bankrekeningen naar zichzelf en derden over te maken. De vader heeft verweer gevoerd en stelde dat de dochter niet-ontvankelijk was in haar vordering. De rechtbank heeft vastgesteld dat er eerder een vergelijkbare vordering door een van de andere kinderen van de vader in België was ingesteld. De rechtbank heeft de bevoegdheid om de vordering van de dochter te behandelen onderzocht aan de hand van de Verordening Brussel I-bis, die bepaalt dat wanneer voor gerechten van verschillende lidstaten tussen dezelfde partijen vorderingen aanhangig zijn, het gerecht waarbij de zaak het laatst is aangebracht, zich onbevoegd moet verklaren als de bevoegdheid van het gerecht waarbij de zaak het eerst is aangebracht, vaststaat. De rechtbank concludeerde dat de zaak eerst in België was aangebracht en dat de Belgische rechtbank zich reeds bevoegd had verklaard. Daarom verklaarde de rechtbank zich onbevoegd en wees zij de vordering van de dochter af. Tevens werd de dochter veroordeeld in de proceskosten van de vader, die in totaal € 9.276,00 bedroegen.

Uitspraak

RECHTBANK Amsterdam

Civiel recht
Zaaknummer: C/13/737949 / HA ZA 23-732
Vonnis van 10 januari 2024
in de zaak van
[eiser],
te [woonplaats 1] ,
eisende partij,
advocaat: mr. R.J. Verweij te Nijmegen,
tegen
[gedaagde],
te [woonplaats 2] (België),
gedaagde partij,
advocaat: mr. H.H.T. Beukers te Eindhoven.
De rechtbank noemt partijen hierna de dochter en de vader.

1.De procedure

1.1.
In het dossier van de rechtbank zitten de volgende stukken:
- de dagvaarding van 17 juli 2023, met producties,
- de conclusie van antwoord, met producties,
- het tussenvonnis van 25 oktober 2023, waarbij de rechtbank de mondelinge behandeling heeft bepaald,
- de akte houdende in het geding brengen van producties tevens akte houdende uitlating en wijziging van eis van de dochter, met producties,
- de mondelinge behandeling van 27 november 2023, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt.
1.2.
De rechtbank heeft bepaald dat zij vandaag het vonnis geeft.

2.De feiten

2.1.
De vader heeft vier kinderen, te weten:
  • [naam kind 1] , geboren op [geboortedatum 1] 1970;
  • de dochter, geboren op [geboortedatum 2] 1971;
  • [naam kind 3] , geboren op [geboortedatum 3] 1975;
  • [naam kind 4] (hierna: [naam kind 4] ), geboren op [geboortedatum 4] 1977.
Hierna samen te noemen: de kinderen.
2.2.
De kinderen hebben de volgende gezamenlijke bankrekeningen (hierna: de MBGL-rekeningen) bij ABN AMRO Bank:
1. [rekeningnummer 1] (spaarrekening);
2. [rekeningnummer 2] ( beleggingsrekening);
3. [rekeningnummer 3] (privérekening);
4. [rekeningnummer 4] (spaarrekening);
5. [rekeningnummer 5] (vreemde valuta rekening).
2.3.
De MBGL-rekeningen staan op naam van de kinderen en zij zijn gezamenlijk de rechthebbenden van de rekeningen.
2.4.
De vader heeft de MBGL-rekeningen voor zijn kinderen geopend en hierop (als enige) stortingen verricht. Hij was op basis van een bankvolmacht bevoegd de MBGL-rekeningen te beheren.
2.5.
In of omstreeks 2010 is van de MGBL-rekeningen een belegging in zilver gedaan. Volgens het door de bank verstrekte jaaroverzicht bedroeg de waarde van deze belegging per 31 december 2010 € 702.323,65. Het vermogen van de MBGL-rekeningen bestond voornamelijk uit deze belegging. In juli 2020 heeft de vader de beleggingsportefeuille verkocht tegen een verkoopwaarde van € 692.166,00. Het vrijgekomen vermogen heeft de vader intern overgeboekt van rekening 2 naar rekening 3.
2.6.
De vader heeft in augustus 2020 in totaal € 562.716,00 van rekening 4 overgeboekt naar zijn eigen bankrekening en hij heeft in totaal € 128.902,00 van rekening 4 overgeboekt naar platforms in Litouwen en Duitsland, die handelen in Bitcoins. In een e-mail van de vader van 5 augustus 2020 aan [naam kind 4] staat hierover dat hij de zilverportefeuille heeft verkocht omdat hij het geld nodig had voor een korte tijd, dat hij het bedrag leent en dat het bedrag snel wordt terugbetaald.
2.7.
De persoon die vader begeleidde bij de uitvoering van de overboekingen naar deze platforms heeft deze gelden weggesluisd. Er loopt hierover een strafrechtelijk onderzoek in België.
2.8.
Bij e-mail van 8 februari 2021 is de bevoegdheid van de vader om over de MBGL-rekeningen te beschikken door twee kinderen, onder wie de dochter, ingetrokken.
2.9.
Partijen hebben eerder een rechtszaak gevoerd bij deze rechtbank. [1] In die zaak had de dochter in haar dagvaarding van 28 januari 2022 op eigen naam en voor zichzelf vorderingen ingesteld die deels hetzelfde waren als haar vorderingen in deze zaak. Deze rechtbank heeft in het vonnis in incident van 1 juni 2022 geoordeeld dat de rechtbank bevoegd is om op de vorderingen van dochter te beslissen en dat Nederlands recht van toepassing is. In het daarop volgende vonnis van 11 januari 2023 heeft deze rechtbank in de hoofdzaak de vorderingen van de dochter afgewezen.
2.10.
[naam kind 4] heeft bij dagvaarding van 21 juni 2023 een vordering ingesteld tegen de vader bij de Rechtbank eerste aanleg Limburg, afdeling Tongeren te België. Samengevat vordert [naam kind 4] daar dat de vader wordt veroordeeld om € 941.124,00 te betalen aan de gemeenschap. Hij baseert zijn vordering op artikel 3:171 van het (Nederlands) Burgerlijk Wetboek.

3.Het geschil

3.1.
De dochter vordert, samengevat:
  • dat deze rechtbank een verklaring voor recht geeft dat de vader jegens de gemeenschap onrechtmatig heeft gehandeld door de verkoop van de beleggingsportefeuille in zilver en door de overschrijvingen van de gezamenlijke MBGL bankrekening naar hemzelf in privé en naar derden;
  • dat de rechtbank de vader veroordeelt om aan de gemeenschap € 940.418,55 te betalen;
- vermeerderd met rente en kosten.
3.2.
De dochter stelt dat de vader onrechtmatig heeft gehandeld jegens de gemeenschap omdat hij zonder toestemming van de kinderen de beleggingsportefeuille in zilver heeft verkocht met als doel zelf het vrijgekomen vermogen te verkrijgen. De vader heeft ook onrechtmatig gehandeld omdat hij het vrijgekomen geld heeft gebruikt voor de handel in Bitcoins. Hierdoor heeft de gemeenschap schade geleden van € 940.418,55. Dit bedrag bestaat uit koersverlies door de verkoop van de zilver en de onttrokken gelden. De vader moet deze schade vergoeden aan de gemeenschap.
3.3.
De vader voert verweer tegen de vordering van de dochter. Zijn conclusie is dat de dochter niet-ontvankelijk is in haar vordering, dan wel dat haar vordering moet worden afgewezen. Hij verzoekt aan de rechtbank om daarbij de dochter te veroordelen in de kosten van de procedure.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Bevoegdheid rechtbank
4.1.
[naam kind 4] heeft in België eenzelfde vordering ingesteld tegen de vader als de dochter heeft gedaan bij deze rechtbank. Nederland en België zijn allebei lidstaten van de Europese Unie en daarom gebonden aan de Verordening Brussel I-bis [2] . Deze verordening kent een regeling voor de situatie dat een geschil al bij een andere rechter in behandeling is. Dit betekent dat de rechtbank eerst moet onderzoeken of zij bevoegd is om de vordering van de dochter tegen de vader te behandelen. De rechtbank komt tot de conclusie dat zij niet bevoegd is en dat zij daarom de vordering moet afwijzen. Dit zijn daarvoor de redenen.
4.2.
De volgende bepalingen van Verordening Brussel I-bis zijn van belang:
Artikel 29 lid 1:
Wanneer voor gerechten van verschillende lidstaten tussen dezelfde partijen vorderingen aanhangig zijn, die hetzelfde onderwerp betreffen en op dezelfde oorzaak berusten, houdt het gerecht waarbij de zaak het laatst is aangebracht, onverminderd artikel 31, lid 2, zijn uitspraak ambtshalve aan totdat de bevoegdheid van het gerecht waarbij de zaak het eerst is aangebracht, vaststaat.
Artikel 29 lid 3:
Wanneer de bevoegdheid van het gerecht waarbij de zaak het eerst is aangebracht, vaststaat, verklaart het gerecht waarbij de zaak het laatst is aangebracht, zich onbevoegd.
Artikel 32 lid 1:
Voor de toepassing van deze afdeling wordt een zaak geacht te zijn aangebracht bij een gerecht:
a. a) op het tijdstip waarop het stuk dat het geding inleidt of een gelijkwaardig stuk bij het gerecht wordt ingediend, mits de eiser vervolgens niet heeft nagelaten te doen wat hij met het oog op de betekening of de kennisgeving van het stuk aan de verweerder moest doen, of
b) (..)
4.3.
De rechtbank moet dus de vraag beantwoorden bij welk gerecht de zaak het eerst is aangebracht als bedoeld in artikel 29 en 32 lid 1 Verordening Brussel I-bis. [naam kind 4] heeft op 21 juni 2023 de vader gedagvaard om te verschijnen voor de Belgische rechtbank. Kort daarna heeft aldaar een eerste rolzitting plaatsgehad. De dochter heeft de dagvaarding correct betekend en daarna bij de rechtbank ingediend op 18 augustus 2023. Met partijen stelt de rechtbank vast dat de zaak het eerst aangebracht is in België en het laatst in Nederland.
4.4.
Vervolgens moet de rechtbank de vraag beantwoorden of de bevoegdheid van de rechtbank in België vaststaat in de zin van artikel 29 lid 3 Verordening Brussel I-bis. De vader heeft tijdens de mondelinge behandeling meegedeeld dat hij de bevoegdheid van de rechtbank in België niet betwist. Die rechtbank heeft zich reeds bevoegd verklaard in de eerdere procedure die [naam kind 4] tegen de vader aanhangig had gemaakt over hetzelfde onderwerp als de procedures tussen de vader en de dochter. De rechtbank stelt vast dat de Belgische rechtbank bevoegd is in onderhavige zaak in de zin van artikel 29 lid 3 Verordening Brussel I-bis.
4.5.
De voorwaarde voor toepassing van deze regeling is verder dat het gaat om een rechtszaak tussen dezelfde partijen met hetzelfde onderwerp en dezelfde oorzaak. [naam kind 4] en de dochter hebben hun vorderingen tegen de vader ingesteld ten behoeve van dezelfde gemeenschap op grond van artikel 3:171 BW. Dit betekent dat beide rechtszaken feitelijk worden gevoerd tussen de gemeenschap enerzijds en de vader anderzijds, ook als waar zou zijn dat niet alle kinderen er achter staan dat tegen de vader wordt geprocedeerd. Het doel van de vorderingen is in beide rechtszaken ook hetzelfde. Ze gaan er allebei om dat komt vast te staan dat de vader schadeplichtig is jegens de gemeenschap en een vergoeding moet betaling van ruim € 940.000,00. Verder zijn de vorderingen in beide zaken gebaseerd op de stelling dat de vader onrechtmatig heeft gehandeld door zonder toestemming van de kinderen de zilverportefeuille te verkopen en met het vrijgekomen geld voor zichzelf Bitcoins te kopen. De stellingen zijn ook onderbouwd met hetzelfde feitencomplex.
4.6.
Aan de voorwaarden voor toepassing van de regels van artikel 29 en 32 Verordening Brussel I-bis is voldaan. De rechtbank komt daarom tot de conclusie dat zij zich onbevoegd moet verklaren om van de vordering van de dochter kennis te nemen. Zij wijst daarom de vordering af.
De proceskosten
4.7.
De dochter krijgt dus ongelijk. De rechtbank veroordeelt haar daarom in de proceskosten. De rechtbank berekent de proceskosten van de vader op:
- griffierecht € 2.277,00
- salaris advocaat € 6.826,00 (2 punten × € 3.413)
- nakosten € 173,00plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal € 9.276,00
4.8.
De rechtbank wijst de gevorderde wettelijke rente over de proceskosten ook toe.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vordering van de dochter af,
5.2.
veroordeelt de dochter in de proceskosten van € 9.276,00 te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als de dochter niet tijdig aan de veroordeling voldoet en het vonnis daarna wordt betekend, dan moet de dochter € 90,00 extra betalen, plus de kosten van de betekening van het vonnis,
5.3.
veroordeelt de dochter in de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn voldaan.
5.4.
verklaart de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. Q.R.M. Falger, rechter, bijgestaan door mr. D.K.W. Collins, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 10 januari 2024.

Voetnoten

1.met zaaknummer C/13/714361 / HA ZA 22-181
2.Verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging beslissingen in burgerlijke en handelszaken, PbEU 2012, L 351, zoals laatstelijk gewijzigd op 26 november 2014, PbEU 2015, L 54.