ECLI:NL:RBAMS:2024:1309

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
6 maart 2024
Publicatiedatum
7 maart 2024
Zaaknummer
C/13/735983 / HA ZA 23-615
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid en toepasselijk recht bij verdeling van een eenvoudige gemeenschap met betrekking tot een registergoed

In deze zaak, die voor de Rechtbank Amsterdam is behandeld, gaat het om een geschil tussen een vrouw en een man die een affectieve relatie hebben gehad en samen een appartement bezitten. De vrouw, eiseres, vordert inzage in huurinkomsten en betaling van een bedrag van € 340.906,40 van de man, gedaagde. De vrouw stelt dat zij recht heeft op de helft van de huurinkomsten en de waarde van het appartement, dat op naam van beide partijen staat. De man betwist de vorderingen van de vrouw en stelt dat het appartement feitelijk eigendom is van hun gezamenlijke onderneming, [bedrijf] N.V., en dat hij de huurinkomsten heeft ontvangen namens deze onderneming.

De rechtbank heeft eerst de rechtsmacht van de Nederlandse rechter beoordeeld, gezien de woonplaats van partijen in Suriname. De rechtbank concludeert dat zij bevoegd is, omdat de vorderingen betrekking hebben op een in Nederland gelegen appartement. Vervolgens heeft de rechtbank het toepasselijke recht vastgesteld, waarbij Nederlands recht van toepassing is op alle vorderingen, gezien het feit dat het appartement in Nederland is gelegen.

In de inhoudelijke beoordeling heeft de rechtbank de vorderingen van de vrouw afgewezen. De rechtbank oordeelt dat de vrouw onvoldoende bewijs heeft geleverd voor haar stelling dat de man de huurinkomsten heeft ontvangen. Ook de vordering tot betaling van de helft van de waarde van het appartement wordt afgewezen, omdat er geen rechtsgrond is voor deze vordering. De rechtbank heeft wel de wijze van verdeling van het appartement gelast, waarbij het appartement aan een derde zal worden verkocht en de netto-opbrengst gelijkelijk tussen partijen zal worden verdeeld. De proceskosten worden gecompenseerd, wat gebruikelijk is in zaken tussen gewezen levenspartners.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht
zaaknummer / rolnummer: C/13/735983/ HA ZA 23-615
Vonnis van 6 maart 2024
in de zaak van
[de vrouw],
wonende te Suriname,
eiseres,
nader te noemen: de vrouw,
advocaat mr. M.D. Winter,
tegen
[de man],
wonende te Suriname,
gedaagde,
nader te noemen: de man,
advocaat mr. A.J.F. Gonesh.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 28 maart 2023, met producties,
  • de conclusie van antwoord, met producties,
  • het tussenvonnis van 1 november 2023 waarbij de rechtbank een verschijning van partijen ter mondelinge behandeling heeft gelast,
  • het B3-formulier van 12 januari 2024 met een akte overlegging producties,
  • het proces-verbaal van mondelinge behandeling van 24 januari 2024.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Partijen hebben een affectieve relatie met elkaar gehad tot (omstreeks) 2019. Uit hun relatie is één thans nog minderjarig kind geboren, dat bij de vrouw woont. Partijen zijn samen nimmer een samenlevingsovereenkomst aangegaan.
2.2.
De vrouw heeft de Surinaamse nationaliteit; de man heeft de Nederlandse nationaliteit.
2.3.
Partijen zijn ook zakelijk aan elkaar verbonden. Zij houden samen de aandelen van de bij akte van 7 oktober 2010 opgerichte Surinaamse rechtspersoon [bedrijf] N.V., hierna te noemen: ‘ [bedrijf] ’, in de verhouding 70% (man) en 30% (vrouw). De man is algemeen directeur van [bedrijf] ; de vrouw was tot 4 september 2020 financieel directeur.
2.4.
Partijen hebben op 20 oktober 2016 notarieel geleverd gekregen het registergoed [adres] , bestaande uit een appartementsrecht met parkeerplaats, hierna te noemen: ‘het appartement’. De aankoopprijs van het appartement is voldaan door [bedrijf] . Het appartement is achtereenvolgend aan drie verschillende huurders verhuurd. De eerste keer via Renthouse Vastgoed, die het appartement tot 23 juni 2020 voor partijen beheerde.

3.Het geschil

3.1.
De vrouw vordert, uitvoerbaar bij voorraad, kort gezegd:
1. de man te veroordelen om te overleggen, althans inzage te geven in, een deugdelijke specificatie van alle door de man ontvangen huurinkomsten vanaf januari 2020 tot de dag der algehele voldoening betreffende het appartement, voorzien van bewijsstukken;
2. de man te veroordelen om aan de vrouw te betalen € 340.906,40, te vermeerderen met wettelijke rente;
3. de vrouw te machtigen, indien de man niet binnen 15 dagen na betekening van het te dezen te wijzen vonnis voldoet aan het onder 2 gevorderde, over te gaan tot verkoop en levering van het appartement, met machtiging de verkoopopbrengst te verrekenen met de haar toekomende vordering;
4. de man te veroordelen mee te werken aan de verkoop en levering van het appartement, door het (mede) ondertekenen van de daartoe op te stellen verkoopopdracht, de (notariële) volmacht, respectievelijk de verkoopovereenkomst en leveringsakte, waarbij de verkoopopdracht binnen 15 dagen na het in dezen te wijzen vonnis dient te worden ondertekend;
5. indien de man niet aan het onder 4. gevorderde voldoet, te bepalen dat het in dezen te wijzen vonnis de bevolen medewerking van de man zal vervangen;
waarbij de man wordt veroordeeld in de kosten van het geding, te vermeerderen met de wettelijke rente en nakosten.
3.2.
De man voert verweer en concludeert tot afwijzing van alle vorderingen van de vrouw, met veroordeling van de vrouw in de kosten van deze procedure.
3.3.
Op de stellingen van partijen zal hieronder voor zover van belang nader worden ingegaan.

4.De beoordeling

Rechtsmacht Nederlandse rechter

4.1.
Omdat partijen in Suriname wonen zal de rechtbank zich ambtshalve eerst uitlaten over de vraag of de Nederlandse rechter in deze zaak bevoegd is.
Daarbij is van belang te bepalen welk type vordering is gedaan. Dit is nodig om de toepasselijke IPR-rechtsbron te kunnen bepalen.
4.2.
De vorderingen van de vrouw komen er op neer dat zij als mede-eigenaar van het appartement aanspraak maakt op inzage in ontvangen huur en op betaling door de man van haar aandeel in de waarde van het appartement en in met de verhuur van het appartement ontvangen huur. In totaal gaat het om € 340.906,40. Om dat bedrag te verkrijgen vordert zij machtiging het appartement te verkopen (reële executie). Daarnaast vordert de vrouw de man te veroordelen om mee te werken aan de verkoop van het appartement op de wijze zoals door haar gevorderd. Zij wil daarmee verdeling van het appartement bewerkstelligen. Voor het geval de man niet meewerkt vordert de vrouw indeplaatsstelling door middel van het vonnis (reële executie).
De vorderingen strekkende tot reële executie schaart de rechtbank onder zakelijke rechten.
De vorderingen tot betaling en strekkende tot medewerking aan de verkoop/verdeling zijn persoonlijke rechten die hun oorsprong vinden in het algemene vermogensrecht.
De vorderingen gebaseerd op persoonlijke rechten
4.3.
Geschillen over persoonlijke rechten vallen niet onder de werking van artikel 24 lid 1, de lex specialis van de Brussel Ibis Verordening (Vo) (zakelijke rechten op onroerende goederen). Ook de hoofdregel in die verordening ten aanzien van de rechtsmacht is niet van toepassing, nu de man niet woonachtig is in een EU-lidstaat.
Voor de beoordeling van de bevoegdheid van de Nederlandse rechter kijkt de rechtbank -omdat ook andere internationale regelingen toepassing missen- daarom naar de bevoegdheidsbepalingen in titel 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). Daarin is bepaald, dat als -zoals hier- de Nederlandse rechter niet op grond van de artikelen 2 tot en met 8 Rv rechtsmacht toekomt, de rechter op grond van artikel 9 sub a Rv niettemin rechtsmacht heeft indien het een rechtsbetrekking betreft die -zoals hier- ter vrije bepaling van partijen staat, en de gedaagde of belanghebbende in de procedure is verschenen niet uitsluitend of mede met het doel de rechtsmacht van de Nederlandse rechter te betwisten, tenzij voor rechtsmacht van de Nederlandse rechter geen redelijk belang aanwezig is.
Nu de man de rechtsmacht van de Nederlandse rechter niet betwist en de persoonlijke rechten te maken hebben met een in Nederland gesitueerd appartement, baseert de rechtbank
de internationale bevoegdheid op dit artikelonderdeel.
Vorderingen gebaseerd op zakelijk recht (reële executie)
4.4.
Geschillen over zakelijke rechten vallen wel onder de werking van artikel 24 lid 1 Brussel Ibis Vo. In dit artikel is bepaald, dat, ongeacht de woonplaats van partijen, bij zakelijke rechten op onroerende goederen de gerechten van de lidstaat waar het onroerend goed gelegen is bij uitsluiting bevoegd zijn.
De Nederlandse rechter heeft derhalve ook ten aanzien van deze vorderingen rechtsmacht, nu het appartement in Nederland ligt.
Toepasselijk recht
4.5.
De rechtbank dient vervolgens vast te stellen welk recht van toepassing is. Ook hier is van belang hetgeen onder 4.2. is overwogen.
4.6.
Er is geen internationale regeling die het toepasselijk recht aanwijst. Artikel 10:127 lid 1 Burgerlijk Wetboek (BW) bepaalt dat het goederenrechtelijke regime met betrekking tot een zaak wordt beheerst door het recht van de staat op welks grondgebied de zaak zich bevindt. Daarom is op de vorderingen strekkende tot reële executie Nederlands recht van toepassing. Boek 10 BW betreffende Internationaal Privaatrecht geeft geen rechtstreeks uitsluitsel over het toepasselijke recht voor wat betreft de vorderingen gebaseerd op persoonlijk rechten. Er zal daarom in zoverre zoveel als mogelijk aansluiting moeten worden gevonden bij het wetsartikel dat daarvoor het meest in aanmerking komt.
Voor wat betreft de vordering strekkende tot veroordeling van de man om mee te werken aan de verkoop van het appartement waarmee de vrouw de wijze van verdeling wil bewerkstelligen, sluit de rechtbank aan bij artikel 10:3 BW. Dit artikel bepaalt dat Nederlands recht altijd van toepassing is op Nederlandse rechterlijke procedures. Weliswaar heeft voornoemde vordering niet te maken met procesrechtelijke kwesties, maar heeft die wel betrekking op procesmatige handelingen. Bijkomend voordeel hiervan is dat als -en dat komt in zaken vergelijkbaar aan deze regelmatig voor- in plaats van, of naast, deze vordering vaststelling van de verdeling zou zijn gevorderd op grond van artikel 10:127 lid 1 BW op die vordering (ook) Nederlands recht van toepassing zou zijn, net als bij de vorderingen strekkende tot reële executie het geval is. Een en ander bevordert de rechtszekerheid.
4.7.
Voor wat betreft de vorderingen tot inzage en betaling, die gebaseerd zijn op uit het algemeen vermogensrecht voortvloeiende rechten die de vrouw stelt te hebben als mede-eigenaar van het appartement, sluit de rechtbank aan bij de in artikel 10:127 lid 1 BW neergelegde regel van het recht van Nederland als de staat op welks grondgebied het appartement zich bevindt.
Uit het voorgaande volgt dat op alle vorderingen Nederlands recht van toepassing is.
Inhoudelijk
Vordering 1: inzage in huurpenningen
4.8.
Vast staat dat het appartement van partijen sinds de aankoop ervan driemaal is verhuurd.. Het beheer van het appartement verliep tot 23 juni 2020 via Renthouse Vastgoed, die beheer afspraken met beide partijen had gemaakt.
Volgens de vrouw heeft de man sinds de opzegging door Renthouse Vastgoed het beheer en daarmee de verhuur geheel naar zich toe getrokken, heeft hij de huurpenningen behouden en is hij ook zelfstandig huurovereenkomsten met derden aangegaan, waar zij totaal geen zich op had.
De man heeft de stellingen van de vrouw dat hij op zijn naam het appartement heeft verhuurd en de huurpenningen heeft ontvangen gemotiveerd betwist. De man heeft aangevoerd dat de huurovereenkomsten door [bedrijf] als verhuurder zijn aangegaan en dat de huurpenningen ook door [bedrijf] zijn ontvangen.
Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft de man een huurovereenkomst (met [naam 1] ) in het geding gebracht, waaruit blijkt dat [bedrijf] daarin als verhuurder optrad. Ook heeft de man producties overgelegd -stukken uit de boekhouding van [bedrijf] - waaruit volgt dat zowel door de tweede ( [naam 2] ) als de derde huurder ( [naam 1] ) de huur is betaald aan en ontvangen door [bedrijf] .
De rechtbank is van oordeel dat de vrouw, tegenover deze gemotiveerde betwisting door de man, onvoldoende heeft onderbouwd dat het de man zelf was die het appartement verhuurde en/of de huurpenningen ontving. Dit brengt dat deze vordering wordt afgewezen.
Vordering 2 en 3: betaling geldbedrag en machtiging verkoop
4.9.
De vrouw vordert betaling door de man aan haar van een bedrag van € 340.906,40.
Deels bestaat dit bedrag uit – in de visie van de vrouw – door de man ontvangen en behouden huurpenningen voor het appartement, die haar voor de helft toekomen.
De vrouw begroot haar deel daarin op € 30.906,40.
4.10.
Uit de overwegingen onder 4.8. volgt dat dit deel van de geldvordering moet worden afgewezen. Immers, de vrouw heeft onvoldoende onderbouwd dat de man genoemde huurpenningen heeft ontvangen.
4.11.
Het andere deel van de geldvordering betreft de helft van de marktwaarde van het appartement die door de vrouw op € 310.000,-- wordt gesteld. De vrouw vordert betaling van dit bedrag aan haar door de man.
Dit deel van de vordering wordt eveneens afgewezen wegens het ontbreken van een rechtsgrond. Er is geen titel op grond waarvan de vrouw recht zou hebben enkel op betaling door de man van de helft van de waarde van het appartement.
Nu de vorderingen onder 1. en 2. worden afgewezen is vordering 3., dat ertoe strekt de geldvordering te incasseren, hetzelfde lot beschoren.
Vordering 4 en 5
4.12.
De vrouw stelt dat partijen het appartement ieder voor eenzelfde deel in gemeenschappelijk eigendom hebben en dat zij niet gehouden is om met de man in deze eenvoudige gemeenschap te blijven, zodat deze verdeeld dient te worden.
De man voert aan, dat niet partijen maar [bedrijf] de feitelijke eigenaar van het appartement is. Volgens de man is sprake van een overeenkomst van lastgeving, waarbij [bedrijf] aan partijen gelden beschikbaar heeft gesteld met de opdracht daarvoor het appartement aan te schaffen. [bedrijf] betaalt sinds de aankoop de vaste lasten van het appartement, is gerechtigd tot de huurinkomsten en het appartement staat ook op de balans van [bedrijf] .
De man maakt daarbij onderscheid tussen het juridische eigendom, dat bij partijen ligt omdat zij het appartement op eigen naam hebben aangeschaft en de economische eigendom, dat bij [bedrijf] ligt, als feitelijk eigenaar.
Partijen zijn volgens de man niet gerechtigd om over het appartement te beschikken anders dan met toestemming van de feitelijke eigenaar [bedrijf] , zodat de vorderingen van de vrouw niet toegewezen kunnen worden.
4.13.
Vast staat dat het appartement op naam van partijen is aangekocht en aan hen is geleverd. Uit het arrest Modehuis Nolly (HR 2 april 1976, ECLI:NL:HR:1976: AB6874) volgt dat (uitsluitend) de tenaamstelling maatgevend is voor de juridische eigendom van registergoederen. Middellijk eigendom van registergoederen is niet toegestaan. Hiermee is in strijd het verweer van de man, dat erop neerkomt dat [bedrijf] middellijk eigenaar is van het appartement. Alleen al daarom faalt het verweer.
Overigens is het verweer ook in strijd met het uitgangspunt in artikel 3:178 lid 1 BW, dat iedere deelgenoot te allen tijde verdeling van een gemeenschappelijk goed kan vorderen.
4.14.
Nu het verweer faalt zal de rechtbank op grond van artikel 3:185 BW de wijze van de verdeling gelasten op de wijze zoals bij de beslissing is uitgewerkt. De rechter is daarbij niet gebonden aan wat is gevorderd. De wijze die bij de beslissing is opgenomen is duidelijker en bovendien is daarbij ook, anders dan in de vordering, opgenomen wat er met de opbrengst moet gebeuren.
4.15.
De door de vrouw onder 5. van haar petitum gevorderde mogelijkheid van reële executie wordt afgewezen, nu de rechtbank overgaat tot het vaststellen van de wijze van verdeling en de noodzaak van de mogelijkheid tot reële executie onvoldoende is onderbouwd.
Bewijsaanbod en proceskostenveroordeling
4.16.
De vrouw heeft aangeboden bewijs te leveren van haar stellingen. Gelet op voorgaande overwegingen wordt aan bewijslevering niet toegekomen. De rechtbank zal de proceskosten compenseren zoals gebruikelijk in zaken tussen gewezen levenspartners.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
gelast de wijze van verdeling van het registergoed [adres] , bestaande uit een appartementsrecht met parkeerplaats als volgt:
- bepaalt dat voornoemd registergoed wordt verkocht aan (een) derde(n);
- bepaalt dat de vrouw binnen één week na afgifte van dit vonnis drie erkende verkoopmakelaars aan de man noemt, waarvan de man er binnen één week daarna één uitkiest die belast wordt met de verkoop van voornoemd registergoed;
- bepaalt dat, indien partijen niet binnen twee weken na de opdrachtverlening er in slagen om gezamenlijk de vraagprijs te bepalen, de makelaar de vraagprijs bindend voor partijen vaststelt;
- bepaalt dat als partijen geen overeenstemming kunnen bereiken over de verkooprijs, partijen of één van hen aan de makelaar kunnen/kan verzoeken om de verkoopprijs bindend vast te stellen;
- bepaalt dat als de verkoopprijs bindend is vastgesteld beide partijen verplicht zijn hun medewerking te verlenen aan de verkoop en levering van de woning aan de koper(s);
- bepaalt dat iedere partij gehouden is de helft van de kosten van de makelaar, de notaris en de overige kosten ter zake van de verkoop en levering te dragen;
- bepaalt dat de netto-verkoopopbrengst gelijkelijk tussen partijen dient te worden verdeeld;
5.2.
verklaart deze beslissing tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.3.
compenseert de proceskosten in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
5.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. J. Kloosterhuis en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier mr. E.W.K Bosman op 6 maart 2024.