ECLI:NL:RBAMS:2024:1186

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
4 maart 2024
Publicatiedatum
4 maart 2024
Zaaknummer
AMS 19/678
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit korpschef politie inzake aanvraag op grond van de Wet politiegegevens

In deze uitspraak van de Rechtbank Amsterdam, gedateerd 4 maart 2024, wordt het beroep van eiser tegen het besluit van de korpschef van politie van 20 december 2018 beoordeeld. Eiser had op 3 oktober 2018 een aanvraag ingediend op basis van de Wet politiegegevens (Wpg). De rechtbank had eerder op 31 juli 2023 een tussenuitspraak gedaan, waarin verweerder de gelegenheid kreeg om een geconstateerd gebrek in het besluit te herstellen. Op 19 oktober 2023 heeft verweerder dit gebrek hersteld, waarna eiser zijn zienswijze heeft gegeven. De rechtbank heeft besloten geen nadere zitting te houden en heeft de eerdere overwegingen uit de tussenuitspraak gehandhaafd.

De rechtbank heeft vastgesteld dat verweerder inzage in een mutatierapport heeft geweigerd op grond van artikel 27, eerste lid, sub a van de Wpg, en dat deze weigering gerechtvaardigd was ter bescherming van de goede uitvoering van de politietaak. Eiser heeft meerdere verzoeken tot heropening van de zaak ingediend, maar de rechtbank heeft deze verzoeken afgewezen op proceseconomische gronden, omdat het vooronderzoek als volledig werd beschouwd.

Eiser heeft ook een verzoek ingediend om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank heeft vastgesteld dat de redelijke termijn met meer dan drie jaar is overschreden en heeft een schadevergoeding van € 3.500,- toegekend aan eiser. De rechtbank verklaart het beroep gegrond, vernietigt het bestreden besluit, maar laat de rechtsgevolgen in stand, en bepaalt dat verweerder het griffierecht en de proceskosten aan eiser vergoedt.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 19/678

uitspraak van de meervoudige kamer van 4 maart 2024 in de zaak tussen

[eiser] , uit Amsterdam, eiser

en

de korpschef van politie, verweerder

(gemachtigde: mr. M.W. van Nijendaal)
en

de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid).

Inleiding

1.1.
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het besluit van de korpschef van 20 december 2018 waarbij besloten is op een aanvraag van eiser van
3 oktober 2018 op grond van de Wpg [1] (het bestreden besluit).
1.2.
Op 31 juli 2023 heeft de rechtbank een tussenuitspraak gedaan op het beroep van eiser. Voor een overzicht van het procesverloop verwijst de rechtbank naar de tussenuitspraak.
1.3.
In de tussenuitspraak heeft de rechtbank verweerder in de gelegenheid gesteld om binnen zes weken na verzending van de tussenuitspraak, met inachtneming van wat in de tussenuitspraak is overwogen, het geconstateerde gebrek in het bestreden besluit te herstellen.
1.4.
Op 19 oktober 2023 heeft verweerder het gebrek, na een rappel van de rechtbank, hersteld. Eiser heeft daarop een zienswijze gegeven met een brief van 12 december 2023.
1.5.
De rechtbank heeft bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft.

Beoordeling door de rechtbank

2. Deze uitspraak bouwt voort op de tussenuitspraak. De rechtbank blijft bij wat zij al in de tussenuitspraak heeft overwogen en beslist. Het staat de rechtbank niet vrij om terug te komen van zonder voorbehoud gegeven oordelen in de tussenuitspraak. [2]
Mutatierapport [registratienummer]
3.1.
In de tussenuitspraak heeft de rechtbank – kort gezegd – overwogen dat verweerder inzage in het mutatierapport met het registratienummer [registratienummer] van de politie-eenheid Den Haag volledig heeft geweigerd, op grond van artikel 27, eerste lid, sub a, van de Wpg [3] , vanwege de uitvoering van de goede politietaak en het voorkomen, opsporen en vervolgen van strafbare feiten. Na kennisneming van de stukken is de rechtbank gebleken dat van dat mutatierapport de volledige inhoud niet is weergegeven. De rechtbank heeft verweerder daarom opgedragen het mutatierapport met het registratienummer [registratienummer] alsnog te overleggen, zodat de rechtbank kan controleren of verweerder dit mutatierapport terecht heeft geweigerd.
3.2.
Verweerder heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt en het mutatierapport onder geheimhouding [4] overgelegd. Eiser is in de gelegenheid gesteld kennis te nemen van de aanbiedingsbrief van verweerder bij het mutatierapport en daarop te reageren.
3.3.
De rechtbank heeft kennis genomen van het mutatierapport. Dit mutatierapport bevat onder meer een relaas van gebeurtenissen en een overzicht van betrokkenen. De rechtbank is van oordeel dat verweerder inzage in dit stuk mocht weigeren op grond van (toen) artikel 27, eerste lid, sub a, van de Wpg, omdat dit noodzakelijk is voor de goede uitvoering van de politietaak. Verweerder mocht daarbij een beroep doen op het belang van de bescherming van de informatiepositie van de politie en het belang om opsporingstechnieken af te schermen.
De heropeningsverzoeken
4.1.
Eiser heeft een aantal verzoeken om heropening ingediend bij de rechtbank, onder andere op 10 mei 2023, 14 mei 2023 en 22 mei 2023. De rechtbank heeft eiser met een brief van 11 mei 2023 laten weten dat de rechtbank geen aanleiding heeft gezien om het onderzoek te heropenen, omdat het vooronderzoek naar het oordeel van de rechtbank volledig is geweest. Met een brief van 16 mei 2023 heeft de rechtbank eiser nogmaals laten weten dat het onderzoek niet wordt heropend, dat tegen deze beslissing geen zelfstandig rechtsmiddel openstaat en dat de juistheid van deze beslissing onderwerp kan zijn van een eventueel hoger beroep tegen de einduitspraak. De rechtbank heeft eiser in deze brief ook laten weten dat, gelet op de aard, inhoud en strekking van het verzoek om heropening, de bijlagen en wat al op zitting is verhandeld over de beroepsgronden, deze en eventuele toekomstige verzoeken om de zaak te heropenen door de rechtbank niet in behandeling worden genomen. Eiser heeft na deze brieven nog een aantal verzoeken om heropening ingediend, namelijk op 24 januari 2024, 31 januari 2024 en 16 februari 2024. De rechtbank heeft kennis genomen van deze verzoeken, maar daar verder niet op gereageerd, zoals de rechtbank in de brief van 16 mei 2023 ook al aan eiser had laten weten.
4.2.
De rechtbank merkt over de heropeningsverzoeken van eiser ten overvloede op dat de rechtbank deze verzoeken heeft afgewezen op grond van proceseconomische redenen. Eiser heeft aangevoerd dat het onderzoek moet worden heropend, omdat hij nieuwe informatie heeft verkregen waaruit blijkt dat de besluiten van verweerder onvolledig zijn. Eiser verkrijgt deze informatie door het voeren van andere (Woo-)procedures. Het is voor de rechtbank echter niet werkbaar de onderhavige beroepen van eiser alsmaar langer te laten duren, om zo steeds gestelde nieuwe informatie die in andere procedures naar boven zou zijn gekomen (en eventueel in de toekomst nog naar boven komt) mee te nemen in de beoordeling van die beroepen. De rechtbank heeft het belang van eiser bij een volledige bewijsvoering afgewogen tegen het proceseconomische belang van een spoedige voortgang van de procedure en heeft de voortgang van de procedure zwaarder laten wegen. De rechtbank heeft daarbij meegenomen dat het beroepschrift van eiser dat in deze zaak voorligt, dateert van 30 januari 2019. Dat is op het moment van het doen van de uitspraak bijna vierenhalf jaar geleden. De rechtbank heeft verder meegenomen dat eiser zijn lijst met concrete aanknopingspunten ter beoordeling kan indienen bij verweerder met een nieuw inzageverzoek.
Redelijke termijn
5.1.
Eiser heeft de rechtbank verzocht om een schadevergoeding toe te kennen in verband met overschrijding van de redelijke termijn.
5.2.
De redelijke termijn in de zin van artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens start met de indiening van een bezwaarschrift. Voor het doen van uitspraak in eerste aanleg wordt, gelet op vaste rechtspraak, een termijn van in beginsel maximaal twee jaar als een redelijke termijn beschouwd. Binnen die termijn van twee jaar wordt het bestuursorgaan een beslistermijn gegund van zes maanden en heeft de rechtbank aansluitend een termijn van anderhalf jaar om uitspraak te doen. Gelet op vaste rechtspraak wordt een schadevergoeding toegekend van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan dat de redelijke termijn wordt overschreden door het bestuursorgaan en/of de bestuursrechter.
5.3.
Het primaire besluit in deze zaak is van 20 december 2018 . Eiser heeft tegen dit besluit op 30 januari 2019 rechtstreeks beroep ingesteld, waardoor er geen bezwaarprocedure heeft plaatsgevonden. Uit vaste rechtspraak [5] volgt dat de behandeling van een beroep ten hoogste twee jaar mag duren, ongeacht of er een bezwaarprocedure heeft plaatsgevonden. De rechtbank gaat daarom uit van een redelijke termijn van twee jaar.
5.4.
Sinds de datum van de indiening van het rechtstreekse beroep (30 januari 2019) is ruim vijf en een half jaar verstreken. De redelijke termijn is dus met ruim drie en een half jaar overschreden. Daarmee correspondeert een vergoeding van de immateriële schade van
€ 3.500,- (7 x € 500,-).
5.5.
De Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid) zal dit bedrag aan eiser dienen te vergoeden en wordt daarom in deze zaak als partij aangemerkt. Omdat dit bedrag lager ligt dan € 5.000,- en naar het oordeel van de rechtbank geen belangrijke nieuwe rechtsvragen over de toekenning van immateriële schadevergoeding aan de orde zijn, heeft de rechtbank met inachtneming van artikel 1, eerste en tweede lid, van de Beleidsregel van de minister van Veiligheid en Justitie van 8 juli 2014 [6] ervan afgezien de Staat gelegenheid te bieden verweer te voeren over het verzoek om schadevergoeding.

Conclusie en gevolgen

6.1.
Gelet op het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek, is het beroep gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Awb. Omdat verweerder in zijn reactie op de tussenuitspraak het gebrek heeft hersteld, laat de rechtbank de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand.
6.2.
De rechtbank bepaalt dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoed.
6.3.
Omdat eiser in de beginfase van deze zaak werd bijgestaan door een advocaat, ziet de rechtbank ook aanleiding voor een proceskostenvergoeding. De rechtbank stelt deze kosten op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 2.187,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen op de eerste zitting op 4 maart 2021 en 0,5 punt voor het indienen van een zienswijze na de zitting, met een waarde per punt van € 875,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2.187,50;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 174,- aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden om aan eiser een immateriële schadevergoeding van € 3.500,- te betalen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.P. Lauwaars, voorzitter, en mr. T.L. Fernig-Rocour en mr. K.S. Man, leden, in aanwezigheid van mr. I.G.A. Karregat, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 4 maart 2024.
griffier
voorzitter
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak en de tussenuitspraak/tussenuitspraken, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Wet politiegegevens, zoals die luidde tot 1 januari 2019.
2.Dit is alleen anders in zeer uitzonderlijke gevallen. Zie de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 24 augustus 2011 (ECLI:NL:RVS:2011:BR5704) en 15 augustus 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BX4694).
3.Tot 1 januari 2019 was deze grond neergelegd in artikel 27, eerste lid, sub a van de Wpg. Vanaf
4.Op grond van artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
5.Zie de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 18 oktober 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2815, en van de Centrale Raad van Beroep van 11 oktober 2018 , ECLI:NL:CRVB: 2018 :3129
6.Zie de Beleidsregel van de Minister van Veiligheid en Justitie van 8 juli 2014 (nr. 436935), Staatscourant 2014, 20210.