Beoordeling
5. Kern van de zaak is of de zoon voldoet aan de eisen van artikel 7:267 BW. Op grond van lid 1 van voornoemd artikel kunnen de huurder en een andere persoon die in het gehuurde zijn hoofdverblijf heeft en met de huurder een duurzame gemeenschappelijke huishouding heeft, gezamenlijk vorderen dat de rechter zal bepalen dat deze persoon medehuurder zal zijn, mits deze personen hieraan voorafgaand een dergelijk verzoek bij de verhuurder hebben ingediend en de verhuurder daarmee niet heeft ingestemd. De kantonrechter wijst het verzoek op grond van lid 3 van voornoemd artikel slechts af:
- indien de persoon bedoeld in lid 1 van voornoemd artikel niet gedurende tenminste twee jaren in de woonruimte zijn hoofdverblijf heeft en met de huurder een duurzame gemeenschappelijke huishouding heeft;
- indien, mede gelet op hetgeen is komen vast te staan omtrent de gemeenschappelijke huishouding en de tijdsduur daarvan, de vordering kennelijk slechts de strekking heeft de persoon bedoeld in lid 1 op korte termijn de positie van huurder te verschaffen;
- indien de persoon bedoeld in lid 1 vanuit financieel oogpunt onvoldoende waarborg biedt voor een behoorlijke nakoming van de huur.
6. Vaststaat dat de zoon zijn hoofdverblijf in de woning heeft en dat hij samen met zijn moeder, die huurder is van de woning, het verzoek doet om medehuurder te worden. Ook staat vast dat [eiser 1 en 2] c.s. dit verzoek in een eerder stadium al aan Stadgenoot hebben gedaan en dat Stadgenoot daarmee niet heeft ingestemd. Vervolgens dient te worden beoordeeld of één van de afwijzingsgronden van lid 3 zich hier voordoet.
7. Niet in geschil is dat de zoon tenminste twee jaar zijn hoofdverblijf in de woning heeft, zodat allereerst van belang is of [eiser 1 en 2] c.s. een gemeenschappelijke huishouding voeren. Dit moet worden beoordeeld aan de hand van alle omstandigheden van het geval in onderling verband bezien.
8. [eiser 1 en 2] c.s. hebben gesteld dat zij ieder een eigen slaapkamer hebben en de woonkamer, keuken en badkamer delen. Zij kijken samen tv en nuttigen alle maaltijden met elkaar. Beiden verrichten ook huishoudelijke taken. Zo koken zij samen, doet de zoon de afwas en maken zij gezamenlijk de woning schoon. De huishoudelijke taken hebben zij zo verdeeld dat de zoon de zwaardere taken op zich neemt om zijn zwakkere moeder te ontzien en de moeder de lichtere huishoudelijke taken. Ook brengen zij samen hun vrije tijd door en bracht de zoon, vóór zijn auto-ongeluk in april 2019, zijn moeder met de auto naar het winkelcentrum en naar de markt. Zij ontvangen ook samen bezoek in de woning en maken samen uitstapjes. Soms ontvangt de zoon privébezoek, bijvoorbeeld vrienden, maar ook dan zit iedereen samen met de moeder in de woonkamer. Verder hebben [eiser 1 en 2] c.s. aangevoerd dat de zoon financieel bijdraagt aan de huishouding ten aanzien van onder andere huur- en energiekosten en dat hij daarnaast de gezamenlijke dagelijkse boodschappen, zoals levensmiddelen en andere benodigdheden, voor zijn rekening neemt en dat aldus sprake is van financiële verwevenheid.
9. Stadgenoot heeft daartegenover naar voren gebracht dat de stellingen van [eiser 1 en 2] c.s. ten aanzien van de gemeenschappelijke huishouding niet voldoende zijn onderbouwd. De overgelegde bankafschriften en de brieven van het Buurtteam en de ambulant begeleider zijn daarvoor onvoldoende, omdat laatstgenoemde brieven verklaringen bevatten die niet gebaseerd zijn op eigen waarneming. Daarnaast heeft Stadgenoot aangevoerd dat er geen vast patroon zit in de betalingen van de zoon, dat de betaalde bedragen variabel zijn, dat uit de beschrijving bij de betalingen op de afschriften af te leiden is dat het om een inwoonsituatie gaat en dat geen sprake is van een gelijkwaardige verdeling van de kosten tussen [eiser 1 en 2] c.s. Volgens Stadgenoot kan hieruit slechts volgen dat sprake is van een hospita-situatie en niet van een gemeenschappelijke huishouding.
10. Naar het oordeel van de kantonrechter is voldoende vast komen te staan dat [eiser 1 en 2] c.s. een gemeenschappelijke huishouding voeren. Onvoldoende weersproken is gesteld dat zij samen in de woning wonen en daarbij alle voorzieningen delen en dat zij onder andere samen koken, eten en huishoudelijke taken op zich nemen. Ook uit de door [eiser 1 en 2] c.s. overgelegde brieven van het Buurtteam en de ambulant begeleider volgt het beeld van een gemeenschappelijke huishouding. De medewerkers van het Buurtteam en de ambulant begeleider zijn professionals op hun vakgebied. Hoewel ze niet altijd direct hebben waargenomen wat er zich afspeelt in de thuissituatie van [eiser 1 en 2] c.s., hebben ze wel gedurende een langere periode intensief contact met hen gehad en moeten zij voldoende in staat geacht worden om een inschatting te maken van de situatie op basis van de informatie die ze hebben verkregen tijdens deze interacties en hun bezoeken aan de woning. Zo bezien heeft Stadgenoot onvoldoende gesteld om te twijfelen aan de inhoud van voornoemde brieven waarin het beeld van een gemeenschappelijke huishouding wordt geschetst.
11. Verder neemt de kantonrechter in aanmerking dat de moeder op leeftijd is en dat daardoor geleidelijk meer nadruk op mantelzorg is komen te liggen, maar dat dit niet maakt dat het oordeel ten aanzien van de gemeenschappelijke huishouding anders wordt. Immers, gesteld noch gebleken is dat de mantelzorg van dien aard is, dat er niet meer gesproken kan worden van wederkerigheid. Daarbij neemt de kantonrechter ook in aanmerking dat de zoon na zijn auto-ongeluk, waardoor hij cognitieve beperkingen heeft opgelopen, daadwerkelijk ook ondersteuning heeft gekregen van zijn moeder.
12. Bovendien geldt dat in de context van medehuurderschap volgens artikel 7:267 BW, in tegenstelling tot hetgeen Stadgenoot heeft aangevoerd, niet expliciet wordt vereist dat er een gelijkwaardige verdeling van de huishoudkosten is tussen [eiser 1 en 2] c.s. Voldoende is dat er sprake is van enige financiële verwevenheid. Gebleken is dat de zoon bijdraagt aan de huishoudelijke kosten op een wijze die passend is binnen de financiële omstandigheden van zowel de moeder als de zoon. Uit de door [eiser 1 en 2] c.s. overgelegde bankafschriften blijkt dat de zoon sinds eind maart 2020 wekelijks een bedrag van € 125,00 overmaakt naar de bankrekening van de moeder met de vermeldingen ‘kostgeld’ of ‘kostgeld zoon’. Vanaf eind oktober 2021 werd dat verlaagd naar € 80,00 per week, omdat de zoon van een WIA uitkering naar een bijstandsuitkering is gegaan en uiteindelijk hebben [eiser 1 en 2] c.s. in onderling overleg, en gelet op de financiële draagkracht van de zoon, afgesproken de financiële bijdrage van de zoon ten behoeve van de huishouding te stellen op € 200,00 per maand. Ter zitting heeft de zoon aangegeven dat zijn maandelijkse bijdrage soms iets meer is en soms iets minder, en dat dit verschil gelegen is in het feit dat hij af en toe een aanschaf doet ten behoeve van de huishouding en dat hij vervolgens in overleg met moeder de kosten daarvan verrekent met zijn maandelijkse bijdrage, maar dat € 200,00 per maand het uitgangspunt is geworden.
13. De argumenten van Stadgenoot dat er geen vast patroon zit in de betalingen van de zoon, dat de betaalde bedragen variabel zijn en dat uit de beschrijving bij de betalingen op de afschriften af te leiden is dat het om een inwoonsituatie gaat, overtuigen de kantonrechter niet. Gekeken dient te worden naar de bredere context, waaronder de gebruikte bewoording, maar ook de bedoeling van [eiser 1 en 2] c.s. Voldoende is gebleken dat zowel de moeder als de zoon de bedoeling hebben, en ten tijde van de betalingen ook die bedoeling hadden, om een gemeenschappelijke huishouding te voeren en dat dit de interpretatie van de omschrijving bij de betalingen beïnvloedt. Daarnaast wijst de gebruikte bewoording niet richting een klassieke verhuurrelatie. De term ‘kostgeld’ is volgens de Van Dale een vergoeding die wordt betaald voor kost en inwoning, oftewel een vergoeding voor voeding en huisvesting. Naar het oordeel van de kantonrechter geeft de omschrijving ‘kostgeld’ aan dat de zoon een financiële bijdrage levert aan de huishoudelijke kosten en dat er meer sprake is van een gezinsverband waarin de zoon financieel bijdraagt aan de gedeelde uitgaven dan van een klassieke verhuurrelatie. Al met al is naar het oordeel van de kantonrechter sprake van een mate van financiële verwevenheid die voldoende is om te concluderen dat [eiser 1 en 2] c.s. een gemeenschappelijke huishouding voeren.
14. Vervolgens moet worden beoordeeld of de gemeenschappelijke huishouding ook duurzaam is. Dit wordt bepaald door objectieve factoren zoals de duur van de samenwoning en door subjectieve factoren zoals de bedoeling van de betrokkenen. De enkele omstandigheid dat een kind bij een ouder in een gemeenschappelijke huishouding woont, brengt niet met zich mee dat deze duurzaam is omdat er in de regel sprake is van een aflopende samenlevingssituatie. Daarvoor zijn bijzondere omstandigheden vereist. Naar het oordeel van de kantonrechter zijn deze aan de orde. De zoon is thans 49 jaar en is op 44 jarige leeftijd teruggekeerd uit België om bij zijn moeder te gaan wonen. Hij heeft onweersproken gesteld dat hij weinig sociale contacten heeft, dat zijn kinderen in Afrika zitten en dat hij in België woonde in een compleet gemeubileerd huis, maar dat hij bij terugkeer naar zijn moeder alleen kleding heeft meegenomen. Dit zijn sterke aanwijzingen dat de zoon niet de bedoeling heeft gehad om slechts tijdelijk bij zijn moeder te gaan wonen. Van enige zoektocht naar een andere woning is ook niet gebleken. De kantonrechter komt dan ook tot de conclusie dat een situatie als bedoeld in artikel 7:267 lid 3 sub a BW niet aan de orde is.
15. Ook de onder sub b en c van artikel 7:267 lid 3 BW genoemde afwijzingsgronden zijn niet aan de orde. Door Stadgenoot is aangevoerd dat er zorgen zijn geuit dat de moeder binnen afzienbare tijd niet meer zelfstandig kan wonen en moet verhuizen naar een verpleeghuis, en dat daardoor de inspanningen van [eiser 1 en 2] c.s. vooral gericht lijken te zijn op het op korte termijn verkrijgen van de medehuurderschap voor de zoon. De toenemende ouderdom van de moeder en de achteruitgang van haar gezondheid hebben geleidelijk de behoefte aan medehuurderschap voor de zoon versterkt, in plaats van dat deze behoefte plotseling is ontstaan vanwege een acute situatie. Het feit dat [eiser 1 en 2] c.s. gedurende 2,5 jaar, van begin november 2020 tot begin maart 2023, hebben geprobeerd om medehuurderschap te verkrijgen voor de zoon, ondanks herhaalde afwijzingen, toont aan dat hun streven naar medehuurderschap niet slechts een korte termijn wens is, maar eerder een langlopend en serieus streven. Verder heeft Stadgenoot ter zitting afstand gedaan van haar verweer dat de zoon onvoldoende waarborg biedt voor een behoorlijke nakoming van de huur, zodat inmiddels tussen partijen niet meer in geschil is dat de zoon in staat is de huur te voldoen.
16. Gelet op al het vorenstaande in onderlinge samenhang bekeken, komt de kantonrechter tot de conclusie dat [eiser 1 en 2] c.s. een duurzame en gemeenschappelijke huishouding voeren en dat geen van de afwijzingsgronden van artikel 7:267 lid 3 BW zich voordoen, zodat de kantonrechter de vordering zal toewijzen. Stadgenoot heeft geen verweer gevoerd tegen de verzochte ingangsdatum, zodat de kantonrechter daarbij zal aansluiten.
17. Stadgenoot is de partij die ongelijk krijgt en zij zal daarom in de proceskosten (inclusief de nakosten) worden veroordeeld. Aan de moeder is een toevoeging verleend. Daarom komen in deze zaak de explootkosten ten laste van het rijk. Wegens het ontbreken van een wettelijke grondslag is een kostenveroordeling met de verplichting tot betaling aan de griffier van de ten laste van het rijk gekomen exploot- en/of advertentiekosten niet mogelijk.
18. De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten zal worden toegewezen met inachtneming van de in het dictum te bepalen termijn. Stadgenoot wordt ook veroordeeld in de nakosten.