ECLI:NL:RBAMS:2024:1105

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
15 januari 2024
Publicatiedatum
28 februari 2024
Zaaknummer
C/13/732707 / FA RK 23-2618
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding en nevenvoorzieningen met betrekking tot minderjarige kinderen en verdeling van huwelijksgoederengemeenschap

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 15 januari 2024 uitspraak gedaan in een echtscheidingsprocedure tussen een vrouw en een man, die op 19 april 2001 in Ankara, Turkije, zijn gehuwd. De vrouw heeft verzocht om de echtscheiding uit te spreken, stellende dat het huwelijk duurzaam is ontwricht. De rechtbank heeft vastgesteld dat de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft, aangezien beide partijen de Nederlandse nationaliteit bezitten. De vrouw heeft ook verzocht om de hoofdverblijfplaats van de minderjarige kinderen bij haar te bepalen, wat door de rechtbank is toegewezen, omdat het belang van de kinderen zich daartegen niet verzet.

Daarnaast heeft de vrouw verzocht om een regeling voor de zorg- en opvoedingstaken, maar dit verzoek is afgewezen, omdat de man psychische klachten ervaart en de kinderen hebben aangegeven geen vaste zorgregeling te wensen. De rechtbank heeft ook de onderhoudsbijdragen vastgesteld, waarbij de man is veroordeeld tot betaling van € 137,-- per kind per maand. De rechtbank heeft verder de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap behandeld, waarbij onder andere de verkoop van de echtelijke woning en de verdeling van sieraden aan de orde kwamen. De rechtbank heeft bepaald dat de man € 37.500,-- aan de vrouw moet betalen wegens benadeling van de gemeenschap door de verkoop van een appartement in Turkije zonder toestemming van de vrouw.

De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en partijen zijn verantwoordelijk voor hun eigen proceskosten. Tegen deze beschikking kan hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam binnen drie maanden na de uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht Team Familie & Jeugdzaken
locatie Amsterdam
zaaknummer / rekestnummer: C/13/732707 / FA RK 23-2618
Beschikking van 15 januari 2024 betreffende de echtscheiding en nevenvoorzieningen
in de zaak van:
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen de vrouw,
advocaat mr. M. Pinarbasi-Ilbay,
tegen
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen de man,
advocaat mr. K. Tülü.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift van de vrouw, ingekomen op 20 april 2023;
- het betekeningsexploot;
- het F9-formulier van 16 juni 2023 van de vrouw;
- het verweerschrift, tevens houdende zelfstandige verzoeken van de man;
- het F9-formulier van 30 november 2023 van de vrouw met een wijziging/vermeerdering van het verzoek en producties;
- het F9-formulier van 1 december 2023 van de man met producties.
1.2.
De minderjarigen zijn, gelet op hun leeftijd, in de gelegenheid gesteld om hun mening kenbaar te maken. Zij hebben hiervan gebruik gemaakt door middel van een kindgesprek met de rechter.
1.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 11 december 2023.
Bij die gelegenheid zijn verschenen partijen, mr. M. Pinarbasi-Ilbay en mr. H. Tülü als waarnemer voor mr. K. Tülü, alsmede voor de man een tolk. Partijen hebben hun standpunten toegelicht en vragen van de rechter beantwoord.
1.4.
Na de mondelinge behandeling zijn, zoals afgesproken met partijen, nog de navolgende stukken ontvangen:
  • het F9-formulier van de man, met bijlage
  • het F9-formulier van de vrouw, met bijlagen.
1.5.
Ten slotte is beschikking bepaald op heden.

2.De beoordeling

2.1.
Partijen zijn met elkaar gehuwd op 19 april 2001 te Ankara, Turkije. Partijen hebben de Nederlandse en de Turkse nationaliteit.
2.2.
De minderjarige kinderen van partijen zijn:
- [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum 1] 2006 te [geboorteplaats] ,
- [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum 2] 2008 te [geboorteplaats] en
- [minderjarige 3] , geboren op [geboortedatum 3] 2013 te [geboorteplaats] .
2.3.
Scheiding
2.3.1.
De vrouw heeft verzocht de echtscheiding tussen partijen uit te spreken. Zij heeft gesteld dat het huwelijk duurzaam is ontwricht.
2.3.2.
Nu ten tijde van de indiening van het verzoekschrift beide partijen in ieder geval de Nederlandse nationaliteit bezaten, komt de Nederlandse rechter rechtsmacht toe om te oordelen over het verzoek tot echtscheiding.
2.3.3.
Op grond van artikel 815, lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), voor zover hier van belang, dient een (inleidend) verzoekschrift tot echtscheiding een ouderschapsplan te bevatten ten aanzien van de minderjarige kinderen van partijen over wie zij al dan niet gezamenlijk het gezag uitoefenen. Nu het ouderschapsplan in de wet is geformuleerd als een processuele eis bij een verzoek tot echtscheiding heeft de rechtbank de bevoegdheid een echtgenoot in het verzoek tot echtscheiding niet-ontvankelijk te verklaren, tenzij er redenen zijn om aan te nemen dat het ouderschapsplan redelijkerwijs niet kan worden overgelegd (artikel 815, lid 6 Rv). Door de vrouw is geen ouderschapsplan overeenkomstig artikel 815, lid 2 Rv overgelegd. Nu de vrouw voldoende heeft gemotiveerd dat het voor haar op dit moment redelijkerwijs niet mogelijk is een door beide partijen akkoord bevonden ouderschapsplan over te leggen, zal de rechtbank de vrouw ontvangen in haar verzoek tot echtscheiding.
2.3.4.
Op grond van artikel 10:56 van het Burgerlijk Wetboek is Nederlands recht op het verzoek tot echtscheiding van toepassing.
2.3.5.
Het verzoek tot echtscheiding zal, als niet weersproken en op de wet gegrond, worden toegewezen.
2.4.
Verblijfplaats
2.4.1.
De vrouw heeft verzocht te bepalen dat de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen bij haar zal zijn.
2.4.2.
Nu de gewone verblijfplaats van de minderjarigen in Nederland is, is de Nederlandse rechter bevoegd om naar het recht van Nederland te beslissen op het verzoek tot vaststelling van de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen.
2.4.3.
De rechtbank zal het verzoek met betrekking tot de hoofdverblijfplaats als niet weersproken en op de wet gegrond toewijzen, nu niet is gebleken dat het belang van de minderjarigen zich daartegen verzet.
2.5.
Verdeling zorg- en opvoedingstaken
2.5.1.
De vrouw heeft verzocht een regeling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken (hierna: de zorgregeling) vast te stellen, in die zin, dat de man de minderjarigen iedere donderdag na school tot 19:00 uur bij zich heeft, waarna hij de minderjarigen naar de vrouw brengt.
De man heeft tijdens de mondelinge behandeling zijn verzoek om vaststelling van een zorgregeling ingetrokken.
2.5.2.
Nu de gewone verblijfplaats van de minderjarigen in Nederland is, is de Nederlandse rechter bevoegd om naar Nederlands recht te beslissen op het verzoek tot vaststelling van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken
.
2.5.3.
De man heeft tijdens de mondelinge behandeling laten weten psychische klachten te ervaren vanwege de echtscheiding. Hij wenst de minderjarigen de nodige rust te geven en acht het om deze reden beter dat er voorlopig geen omgang tussen hem en de minderjarigen is. De vrouw heeft in reactie daarop aangevoerd dat zij wenst dat er wel contact is tussen de minderjarigen en de man en als de minderjarigen naar de man toe willen gaan zij dat zal stimuleren en faciliteren.
De minderjarigen hebben de rechtbank laten weten dat er veel spanningen waren en het weer rustig is nu zij bij de vrouw wonen. De oudste twee kinderen hebben daarbij laten weten dat zij geen vaste zorgregeling met de man wensen.
2.5.4.
Gezien het standpunt van de man, de inhoud van de gesprekken met de minderjarigen en hetgeen tijdens de mondelinge behandeling is besproken acht de rechtbank het op dit moment niet in het belang van de minderjarigen een zorgregeling op te leggen, zodat het verzoek van de vrouw wordt afgewezen.
2.6.
Onderhoudsbijdragen
2.6.1.
De vrouw heeft verzocht een door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen (hierna ook: kinderbijdrage) van € 199,00 per maand per kind en een door de man te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud (hierna ook: partnerbijdrage) van € 2005,20 per maand vast te stellen.
De man heeft hiertegen verweer gevoerd.
2.6.2.
Nu de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft met betrekking tot het verzoek tot echtscheiding, heeft hij op grond van artikel 3 sub c van de Alimentatieverordening (nr. 4/2009 Raad van 18 december 2008) tevens rechtsmacht met betrekking tot het verzoek tot vaststelling van een kinderbijdrage. De Nederlandse rechter is voorts op grond van artikel 3 sub a van de Alimentatieverordening bevoegd om van het verzoek tot vaststelling van een partnerbijdrage kennis te nemen.
2.6.3.
De rechtbank zal op grond van artikel 3 van het Protocol van 23 november 2007 het Nederlands recht toepassen op beide verzoeken, nu de onderhoudsgerechtigde gewone verblijfplaats in Nederland heeft.
Kinderbijdrage
2.7.
De rechtbank beslist dat de man een bedrag van € 95,-- per kind, per maand als kinderbijdrage aan de vrouw moet betalen, vanaf de datum van deze beschikking.
De rechtbank legt hierna uit waarom zij deze beslissing neemt. De berekeningen die de rechtbank heeft gemaakt, zijn als bijlagen aan deze beschikking toegevoegd. Bij de berekeningen rondt de rechtbank af op hele euro’s.
Behoefte
2.8.
Bij de berekening van de kinderalimentatie wordt eerst gekeken naar wat de kosten van de minderjarigen zijn. Dat wordt de ‘behoefte’ genoemd. De hoogte van de behoefte hangt af van de hoogte van het netto besteedbaar gezinsinkomen (NBGI). Hoe meer ouders te besteden hebben, hoe meer zij kunnen uitgeven aan hun kinderen. De rechtbank moet daarom eerst vaststellen wat de ouders te besteden hadden toen zij nog bij elkaar waren.
2.9.
Partijen zijn het eens over het inkomen van de vrouw. Zij ontving in 2022 een arbeidsongeschiktheidsuitkering van € 7.051,-- bruto.
Het inkomen van de man, die een eigen taxibedrijf heeft, is in geschil. De vrouw stelt dat van de gemiddelde winst uit onderneming in de jaren 2017, 2018 en 2022 dient te worden uitgegaan; dat leidt tot een bruto winst van € 39.984,--. De Corona-jaren dienen buiten beschouwing te worden gelaten, aldus de vrouw.
De man is van mening dat uitgegaan dient te worden van de laatste drie jaren voor het uiteengaan, derhalve van het gemiddelde in de jaren 2020, 2021 en 2022. Dit leidt tot een gemiddelde winst van € 19.968,--.
De rechtbank gaat voor de behoefte van de minderjarigen uit van een bruto winst uit onderneming van € 39.984,--, zoals door de vrouw is betoogd. Voor het bepalen van de behoefte wordt bij een ondernemer in principe uitgegaan van het gemiddelde inkomen in de laatste drie jaren voor het uiteengaan. Echter, nu het inkomen van de man door de Coronacrisis in de jaren 2020 en 2021 niet maatgevend was, geeft dit geen juist beeld van de behoefte van de minderjarigen, zodat hiermee geen rekening wordt gehouden. De man heeft bovendien nagelaten zijn jaarinkomen over 2019 over te leggen.
Dit leidt tot een netto besteedbaar gezinsinkomen van € 3.940,-- per maand.
2.10.
Nu de rechtbank weet wat de ouders te besteden hadden, kan de rechtbank de behoefte berekenen. Daarvoor maakt de rechtbank gebruik van de tabellen die het Nederlands Instituut voor Budgetvoorlichting (Nibud) heeft ontwikkeld. Uit die tabellen volgt, rekening houdende met het door partijen destijds ontvangen kindgebonden budget, een behoefte van € 991,-- in totaal per maand, geïndexeerd € 1.052,-- in totaal per maand.
Draagkracht
2.10.1.
Bij de berekening van de kinderbijdrage moet vervolgens worden vastgesteld wat ieder van de ouders thans kan betalen. Dat wordt de ‘draagkracht’ van de ouders genoemd. Daarvoor maakt de rechtbank gebruik van de methode die de Expertgroep Alimentatie van de Rechtspraak heeft ontwikkeld. Het huidige netto besteedbaar inkomen van een ouder is daarbij het uitgangspunt. Vervolgens bekijkt de rechtbank welk deel van dat inkomen kan worden gebruikt om bij te dragen in de kosten van de kinderen. Daarvoor maakt de rechtbank gebruik van de zogenoemde ‘draagkrachtformule’.
In die formule wordt uitgegaan van een woonbudget van 30% van het netto besteedbaar inkomen per maand. De ouders worden geacht vanuit het woonbudget alle redelijke lasten voor een woning passend bij hun inkomen te kunnen voldoen. Daarnaast wordt rekening gehouden met een vast bedrag aan lasten, te weten een bedrag van € 1.270,-- per maand.
Nadat het inkomen is verminderd met voornoemde kosten is 70% beschikbaar voor kinderalimentatie. De berekening van de draagkracht ziet er dan als volgt uit: 70% [NBI – (0,3 x NBI + 1.270)].
2.10.2.
Het huidige inkomen van de man is eveneens tussen partijen in geschil. Ook op dit punt stelt de vrouw dat uitgegaan moet worden van (afgerond) € 40.000 bruto winst uit onderneming en is de man van mening dat gekeken moet worden naar de gemiddelde winst uit onderneming van de laatste drie jaren.
De rechtbank oordeelt als volgt. De man had in 2022 (na Corona) een bruto winst uit onderneming van € 34.474,--. Uit de door hem nagezonden financiële stukken over de eerste drie kwartalen van 2023 blijkt een bruto winst uit onderneming van € 18.935,--. Omgerekend naar een jaarbedrag is dit een bruto winst van € 25.247,--.
De vrouw heeft ten aanzien van deze laatste cijfers aangevoerd dat de opgevoerde kosten niet juist zijn, omdat deze veel hoger zijn dan uit de andere jaarstukken blijkt; dit is de rechtbank echter niet gebleken. Wel had het op de weg van de man gelegen gelet op het standpunt van de vrouw om nader toe te lichten waarom zijn jaarinkomen over 2023 met bijna 1/3 deel is gedaald ten opzichte van 2022. Nu hij dit niet heeft gedaan wordt aanleiding gezien om uit te gaan van een verdiencapaciteit ter hoogte van het jaarinkomen van 2022, te weten € 34.474,-.
Tot slot wordt rekening gehouden met de op de man van toepassing zijnde heffingskorting. De man heeft hiermee een NBI van € 2.654,-- per maand.
Na invulling van dit bedrag in de hiervoor vermelde draagkrachtformule leidt dit tot een draagkracht van € 412,-- per maand.
De rechtbank houdt hierbij geen rekening met de aflossing van op de Tozo-uitkering zoals door de man is aangevoerd, nu de Tozo-uitkering wordt teruggevorderd omdat de man kennelijk toch voldoende inkomen heeft gehad. De man had hiermee rekening kunnen en moeten houden en hiervoor een voorziening moeten treffen. Dit mag niet worden afgewenteld op de minderjarigen.
2.10.3.
Partijen zijn het er over eens dat de draagkracht van de vrouw wordt vastgesteld op basis van haar voornoemde arbeidsongeschiktheidsuitkering. Daarnaast wordt rekening gehouden met de op de vrouw van toepassing zijnde heffingskorting en het kindgebonden budget. De vrouw heeft hiermee een NBI van € 1.341,-- per maand.
Het inkomen van de vrouw leidt tot een minimale draagkracht van € 50,-- per maand.
2.10.4.
Partijen hebben samen niet genoeg draagkracht om in de kosten van de minderjarigen te kunnen voorzien, zodat een draagkrachtvergelijking achterwege blijft.
Nu er geen zorgregeling tussen de man en de minderjarigen is, blijft een zorgkorting eveneens achterwege. De bijdrage van de man is dan ook gelijk aan zijn draagkracht, te weten € 412,-- in totaal per maand, derhalve € 137,-- per kind, per maand.
Partnerbijdrage
2.10.5.
Uit de hiervoor gemaakte berekening blijkt dat de man geen draagkracht heeft voor een partnerbijdrage. Het verzoek van de vrouw op dit punt wordt dan ook afgewezen.
2.11.
Verdeling
2.11.1.
Beide partijen hebben verzocht te bepalen dat de tussen de partijen bestaande gemeenschap van goederen wordt verdeeld op de door ieder van hen voorgestelde wijze.
2.11.2.
Nu de Nederlandse rechter op grond van de Brussel II-bis Verordening rechtsmacht heeft met betrekking tot het verzoek tot echtscheiding heeft hij tevens rechtsmacht ten aanzien van het verzochte met betrekking tot het huwelijksvermogensstelsel van partijen (artikel 5, eerste lid, Verordening huwelijksvermogensstelsels).
Conform artikel 104 lid 2 van de Verordening Brussel II-ter gelden verwijzingen naar de ingetrokken Verordening Brussel II-bis als verwijzingen naar de onderhavige van toepassing zijnde verordening, overeenkomstig de concordantietabel in bijlage X.
2.11.3.
Op het huwelijksvermogensregime is het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978 van toepassing.
2.11.4.
Niet gebleken is dat partijen een geldige rechtskeuze hebben uitgebracht.
2.11.5.
Partijen hadden bij de huwelijksvoltrekking, dan wel kort daarna, alleen de Turkse nationaliteit gemeenschappelijk in de zin van artikel 15, lid 1 van het Verdrag.
2.11.6.
Partijen hebben na de huwelijksvoltrekking hun eerste gewone verblijfplaats niet op het grondgebied van dezelfde staat gevestigd, nu de man zich meer dan zes maanden na de huwelijkssluiting bij de vrouw in Nederland vestigde.
2.11.7.
Op grond van het bepaalde in artikel 4, lid 2 aanhef en sub 3 van het Verdrag werd vanaf de datum van de huwelijksvoltrekking het gemeenschappelijke nationale recht van partijen, te weten Turks recht, van toepassing op hun huwelijksvermogensregime.
2.11.8.
Gebleken is dat zich nadien een situatie heeft voorgedaan als omschreven in artikel 7, lid 2 van het Verdrag, waardoor na voornoemd recht met ingang van 6 februari 2002, te weten de datum waarop de man zich bij de vrouw in Nederland vestigde, Nederlands recht van toepassing werd op het huwelijksvermogensregime.
2.11.9.
Dit brengt mee, nu niet gebleken is van huwelijkse voorwaarden, dat vanaf 6 februari 2002 een gemeenschap van goederen is ontstaan, die volgens partijen bestaat uit de hierna te noemen bestanddelen, waarvan partijen verdeling hebben verzocht.
Ingevolge artikel 1:100 BW dient de gemeenschap bij helfte dient te worden verdeeld.
2.12.
Als peildatum voor de omvang van de te verdelen ontbonden gemeenschap geldt de datum van indiening van het verzoek tot echtscheiding. Als datum voor de waardering van de verschillende bestanddelen ervan geldt in beginsel het moment van de feitelijke verdeling, met uitzondering van de banksaldi en de schulden, waarvoor in beginsel de waarde op de dag van indiening van het verzoek van echtscheiding wordt gehanteerd.
2.13.
De rechtbank zal de door partijen genoemde, te verdelen, bestanddelen per onderdeel bespreken.
De woning
2.13.1.
De vrouw heeft verzocht te bepalen dat de koopwoning van partijen wordt verkocht aan (een) derde(n) en dat de netto opbrengst ervan, na aftrek van de resterende hypotheek en de met de verkoop gepaard gaande kosten, gelijkelijk tussen partijen wordt verdeeld. Zij stelt dat de man niet heeft aangetoond dat het financieel mogelijk is om de woning aan hem toe te delen en dat dit, gezien de door hem geschetste financiële situatie in het kader van de alimentatie, ook onmogelijk lijkt.
De man wenst dat de woning aan hem wordt toegedeeld. Hij stelt dat het financieel mogelijk is de hypotheek over te nemen met hulp van familie.
De waarde van de woning is voorts in geschil. De man wenst dat de woning opnieuw wordt getaxeerd.
2.13.2.
Nu de man de woning van partijen toegedeeld wenst te krijgen en stelt daarbij financiële hulp van zijn familie te kunnen krijgen, zal de rechtbank de man hiertoe, gedurende drie maanden, de mogelijkheid bieden.
De man wenst hierbij de woning opnieuw te laten taxeren. Aangezien de woning in mei 2023 al getaxeerd is en de man desondanks een nieuwe taxatie wenst, komen de kosten van deze nieuwe taxatie voor rekening van de man. De rechtbank bepaalt dat partijen samen een taxateur aanstellen, doordat de man drie namen noemt, waarvan de vrouw er eentje kiest.
Als het niet lukt de woning aan de man toe te delen dan zal de woning dienen te worden verkocht. De rechtbank zal dit volgens het zogenaamde spoorboekje opnemen in het dictum.
Inboedel
2.13.3.
Partijen hebben tijdens de mondelinge behandeling laten weten de inboedel in de voormalige echtelijke woning van partijen als verdeeld te beschouwen, zodat de rechtbank op dit punt niets hoeft op te nemen in het dictum.
Banksaldi
2.13.4.
Partijen hebben overeenstemming bereikt ten aanzien van de verdeling van hun banksaldi, te weten dat deze per peildatum worden verrekend.
De rechtbank zal aldus bepalen.
Schulden
2.13.5.
Partijen hebben eveneens overeenstemming bereikt ten aanzien van hun schulden. De vrouw zal de schuld op haar naam bij de rijschool ter hoogte van € 1.682,-- voor haar rekening nemen en als eigen schuld voldoen; de man zal de schuld op zijn naam betreffende de terugvordering van de Tozo-uitkering voor zijn rekening nemen en als eigen schuld voldoen; een en ander zonder nadere verrekening op dit punt.
De rechtbank zal aldus bepalen.
Sieraden
2.13.6.
Partijen zijn het er over eens dat de door hen na 6 februari 2002 verkregen sieraden bij helfte worden gedeeld, voor zover deze nog aanwezig zijn. Partijen zullen hiertoe binnen twee weken na afgifte van deze beschikking samen de aanwezige sieraden bekijken en gelijkelijk verdelen, een en ander met gesloten beurzen.
2.13.7.
Ten aanzien van de vóór 6 februari 2002 door partijen gezamenlijk verkregen sieraden, te weten de sieraden die partijen tijdens de bruiloft hebben ontvangen, is tussen partijen in geschil of deze gelijkelijk moeten worden verdeeld of dat deze aan de vrouw toekomen op basis van het toepasselijke Turkse recht.
2.13.8.
Vaststaat, dat ten aanzien van de vóór 6 februari 2002 ontvangen sieraden het Turkse recht geldt.
Uit artikel 220 van het Turks Burgerlijk Wetboek (TBW) blijkt, dat tot het persoonlijk vermogen de ten huwelijk aangebrachte en staande huwelijk door erfrecht of schenking verworven vermogensbestanddelen behoren.
Uit de door de vrouw overgelegde uitspraak van de Turkse Civiele Kamer van de Hoge Raad van 4 maart 2020 blijkt voorts dat sieraden gemaakt voor vrouwen en die tijdens de bruiloft cadeau zijn gedaan, ongeacht door wie zij cadeau zijn gedaan en aan welke echtgenoot, zijn geschonken aan de vrouw en daarmee behoren tot haar persoonlijke lijfgoederen.
Dit brengt mee dat de vóór 6 februari 2002 verkregen sieraden niet verdeeld hoeven te worden en het verzoek van de man hiertoe wordt afgewezen.
Appartement in Turkije
2.13.9.
Tot de gemeenschap behoorde een appartement van partijen in Ankara, Turkije.
De man heeft verklaard dit appartement op 18 april 2023 te hebben verkocht voor € 25.000,--. Deze opbrengst is volgens de man aangewend ter aflossing van de schulden die partijen hadden gemaakt bij de vader en broer van de man voor de kosten van hun huwelijksfeest in 2001.
De vrouw stelt primair dat er sprake is van het opzettelijk verzwijgen van dit vermogensbestanddeel, zodat de man daarin zijn aandeel verbeurt en zij aanspraak maakt op de gehele waarde, die volgens haar € 75.000,-- bedraagt, een en ander op de voet van artikel 3:194 lid 2 BW.
Voorts stelt zij dat sprake is van benadeling van de gemeenschap door de man, ex artikel 1:164 lid 1 BW, zodat de man subsidiair € 75.000,-- aan de gemeenschap dient te vergoeden.
De man heeft een en ander betwist.
2.13.10.
De rechtbank oordeelt als volgt. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de vrouw erkend dat zij op de hoogte was van het bestaan van het appartement. Van verzwijging in de zin van artikel 3:194 lid 2 BW is dan ook geen sprake, zodat het beroep op dit artikel faalt.
2.13.11.
De vrouw beroept zich vervolgens op artikel 1:164 BW. Uit dit artikel volgt dat indien een echtgenoot de gemeenschap heeft benadeeld, onder andere doordat hij na de aanvang van het geding of binnen zes maanden daarvóór, een rechtshandeling als bedoeld in artikel 1:88 BW zonder de vereiste toestemming heeft verricht, hij de schade aan de gemeenschap dient te vergoeden.
Nu de man tijdens de mondelinge behandeling heeft verklaard niet te hebben overlegd met de vrouw over de verkoop van het appartement – de vrouw zat volgens de man alleen op haar kamer en had een ander telefoonnummer zodat overleg niet mogelijk was – is komen vast te staan dat de man de verkoop heeft verricht zonder de benodigde toestemming van de vrouw ex artikel 1:88 BW.
De rechtbank is voorts van oordeel dat de man door deze rechtshandeling de gemeenschap heeft benadeeld. Het is aannemelijk dat het appartement meer waard was dan de door de man genoemde € 25.000,--, gezien het door de vrouw overlegde taxatierapport van 2 november 2023 waaruit een gemiddelde geschatte waarde blijkt van (afgerond) € 75.000,--.
Het door de man overlegde bankafschrift waaruit de ontvangst van de verkoopopbrengst zou blijken, is onvoldoende om tot een ander oordeel te komen. Uit dit bankafschrift blijkt immers niet dat het om de verkoopopbrengst van het appartement gaat en de man heeft nagelaten andere bewijsstukken van deze verkoop in het geding te brengen.
Tot slot is niet aannemelijk geworden dat de man met de verkoopopbrengst een schuld aan zijn familie uit het jaar 2001 heeft afgelost. De man heeft nagelaten hiervan bewijsstukken in het geding te brengen.
Een en ander brengt mee, nu deze rechtshandeling heeft plaatsgevonden twee dagen voor de aanvang van het geding, aan alle voorwaarden van genoemd artikel is voldaan. De rechtbank bepaalt dan ook dat de man € 75.000,-- aan de gemeenschap dient te vergoeden, in die zin dat de man de helft ervan, te weten € 37.500,-- aan de vrouw dient te voldoen.
2.14.
Proceskosten
2.14.1.
De rechtbank zal bepalen dat ieder van partijen de eigen kosten draagt, als gewezen echtgenoten.

3.De beslissing

De rechtbank:
3.1.
spreekt de echtscheiding uit tussen partijen, gehuwd te Ankara, Turkije op 19 april 2001;
3.2.
bepaalt dat de minderjarigen hun hoofdverblijfplaats zullen hebben bij de vrouw;
3.3.
bepaalt dat de man vanaf de datum van deze beschikking € 137,-- per kind, per maand dient te betalen aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
3.4.
gelast de wijze van verdeling van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap als volgt:
In de situatie dat de echtelijke woning aan de man wordt toegedeeld:
- bepaalt dat de door partijen overeen te komen taxateur, vast te stellen op de wijze zoals omschreven in r.o. 2.13.2 binnen twee weken na de datum van deze beschikking door partijen bindend de waarde van de echtelijke woning van partijen te [adres] vaststelt;
- bepaalt dat de man de kosten van deze taxatie voldoet;
- bepaalt dat de man vervolgens drie maanden de gelegenheid krijgt om de woning over te nemen tegen de vastgestelde waarde, onder de voorwaarde dat de vrouw wordt ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid uit hoofde van de op de woning rustende hypothecaire geldlening en onder de verplichting ten tijde van de levering van het aandeel van de vrouw bij de notaris de helft van de overwaarde (de taxatiewaarde minus de hypothecaire geldlening en eventuele andere bijkomende kosten) aan de vrouw te voldoen;
- bepaalt dat als de man de woning niet aan zich laat toedelen binnen genoemde termijn, de woning dan zal worden verkocht aan (een) derde(n);
In de situatie dat de echtelijke woning verkocht wordt aan (een) derde(n):
- bepaalt dat de door partijen overeen te komen taxateur/makelaar belast wordt met de verkoop van de woning;
- bepaalt dat indien partijen niet binnen twee weken na de opdrachtverlening er in slagen om gezamenlijk de vraagprijs te bepalen, de makelaar de vraagprijs bindend voor partijen vaststelt;
- bepaalt dat partijen in overleg met de makelaar de verkoopovereenkomst aangaan met degene die de hoogste prijs biedt, indien en voor zover die prijs volgens beide partijen, gezien de onroerendgoedmarkt ter plaatse en de kwaliteit van de woning, de best mogelijke prijs is. In het geval partijen het niet eens kunnen worden over de vraag of een aanbod de best mogelijke prijs is, zal de makelaar die naar beste weten en kunnen bindend bepalen;
- bepaalt dat als de verkoopprijs bindend is vastgesteld beide partijen verplicht zijn hun medewerking te verlenen aan de verkoop en levering van de woning aan de koper(s);
- bepaalt dat de hypothecaire geldlening bij gelegenheid van de eigendomsoverdracht zal worden afgelost uit de verkoopopbrengst van de woning;
- bepaalt dat iedere partij gehouden is de helft van de kosten van de taxateur/makelaar en de overige kosten ter zake van de verkoop en levering te dragen;
- bepaalt dat de verkoopopbrengst na aflossing van de resterende hypothecaire geldlening en de betaling van de kosten van verkoop en overdracht gelijkelijk tussen partijen dient te worden verdeeld;
3.5.
gelast de wijze van verdeling van de tussen partijen bestaande gemeenschap verder als volgt:
3.6.
de banksaldi zullen per peildatum 20 april 2023 gelijkelijk worden gedeeld;
3.7.
de vrouw zal de schuld op haar naam bij de rijschool ter hoogte van € 1.682,-- voor haar rekening nemen en als eigen schuld voldoen; de man zal de schuld op zijn naam betreffende de terugvordering van de Tozo-uitkering voor zijn rekening nemen en als eigen schuld voldoen; een en ander zonder nadere verrekening op dit punt;
3.8.
de na 6 februari 2002 door partijen verkregen sieraden worden bij helfte gedeeld, voor zover deze nog aanwezig zijn, een en ander met gesloten beurzen;
3.9.
bepaalt dat de man binnen vier weken na dagtekening van deze beschikking € 37.500,-- aan de vrouw dient te voldoen, wegens benadeling van de gemeenschap;
3.10.
verklaart de beslissing met betrekking met uitzondering van de echtscheiding uitvoerbaar bij voorraad;
3.11.
bepaalt dat ieder van partijen de eigen kosten draagt;
3.12.
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. L. van Berkum, rechter, tevens kinderrechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier mr. E.W.K. Bosman op 15 januari 2024.
Tegen deze beschikking kan - voor zover er definitief is beslist - door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. De verzoekende partij en verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden en overeenkomstig artikel 820 lid 2 Rv openlijk bekend is gemaakt.